^élicie.
N£. 13Ï20. "Dérde'BladT 29 November 1902.
L
Van den tijd af, dat vader Couture voor
de tweede maal getrouwd was, en wel met
de dikke Catherine, zyn vroegere huishoud
ster, was hij melancholiek geworden. De be
ambten der tabaksfabriek, waarin hij eenigo
maanden geleden tot bureauchef was be
noemd, vonden, dat hij zeer veranderd was.
Vroeger waa hij zoo vroolijk, zdjn prettige
jovialiteit bracht het geheele bureau in een
goede stemming, en nu zedde hij bijna geen
woord meer. Zoo was het reeds twee jaren...
Zijn werk deed vader Couture nog altijd
even correct, maar in de rusttijden, wanneer
arbeiders, werkmeester en commies op mooie
namiddagen op de open plaats, die bij do
fabriek behoorde, hun koffie dronken en hij
vroeger het geheele gezelschap door zdjn
grappen aan het lachen had' gebracht, trok
hij zich nu alleen in een hoekje terug, leegde
in kleine, langzame teugen zijn kop en keek,
alsof hij door een idee fixe werd gekweld,
star voor zich uit.
Over zulk een gemoedsverandering ver
wonderde men zich niet alleen op de fa
briek, maar ook in Coldessarts, het kleine
dorpje, dat hij moest passeeren als hij zich
naar zijn werk begaf. Alle boeren, wien hij
vroeger met een vroolijken lach en een aar
dig praatje voorbijgegaan was, zagen nu
met groote verbazing de gele gelaatskleur
en de knikkende knieen van den man, die
hun niet eens meer goeden avond of goeden
morgen wensohte. De slimsten vermoedden,
dat vader Couture en Cathérine geen ge
lukkig huwelijk hadden en dat de oorftiak
hiervan FéLioie was, een dochter uit het
eerste huwelijk van den oude... Zij hadden
gelijk, die zoo dachten. Dat was het wat
vader Couture zoo had ver andera. Félicde,
een jong meisje van vijftien jaren, kwijnde
langzaam weg aan dezelfde riektè, waaraan
ook haar moeder was overleden: de bering.
Den geheel en dag door zat zij bibberend bij
de kachel in de eenvoudige kamer, waar
men woonde, en liet zich dagelijks de talrijke
scheldwoorden van haar moeder aanleunen,
zonder zich boos te maken of ze te beant
woorden. De kleine Félicie was een voor
beeld van kinderlijke vroomheid en zaoht-
moeddgheicL Als de buren van haar spraken
zeiden ze altijd: ,,zdj is een enged" en vader
Couture verafgoodde haar, maar waagde
uit vrees voor zijn echtgemootehet niet, deze
verafgoding al te duidelijk te toonen.
J a, die CathérineDat was een vrouw
Vader Couture kon het niet verdragen, dat
hij haar in alles en alles haar zin moest
geven. an tijd tot tijd wilde hij het juk
afschudden en geraakte in hevigen toorn
als Cathérine Félicie soms al te grof uit
scholdmaar het was tevergeefs; hij voelde
maar al te duidelijk, dat hij het werktuig,
de slaaf van deze despotische vrouw was;
zij dreigde hem schandaal te maken en hem
en „rin schooister van een dochter" op
straat te zullen zetten, en spoedig werd
hij weer zoo goedig en inschikkelijk als een
lam. Wat zou vader Couture bij een karak
ter als het zijne ook kunnen doen?
IL
Och, hoe mooi was bet dien dagl Hot was
in Mei en overal vertoonde de lente haar
stralenden glimlach; in den boomgaard liet
zij haar witte tanden zien, doordat zij de
takken van de bloeiende boaman met geu
rende sneeuw bestrooide, op de weiden
tooide zij rich met jeugdig groen, over- de
bosschen goot zij lachend haar wol riek enden
warmen adem uit, die streek over velden en
wegen. Toen vader Couture tegen den mid
dag zijn bureau verliet en naar huis ging,
was hij zeer vroolijk en de droeve gedachten,
welke diepe voren groefden op rijn voor
hoofd, waren verdwenen als somhore nacht
vogels, die door de zon worden verjaagd.
Toen hij thuis "kwam glimlachte hij bijna
Hij verbaasde zich ex over, dat de tafel
nog niet gedekt was en dat hij in de kamer,
waar Cathérine en Félicde gewoonlijk zaten,
niemand zag. Een somber voorgevoel kwam
in hem op en drong hem als een scherp mes
in zijn hart. Daarna trok hij echter rijn
schouders op; het was immers idioot aan
zoo iets ergs te denken I
„Catbémno, hé Cathérine, waar beu je
toch?"
Plotseling hoorde hij gedmisch boven rich,
Cathérine was in Fékcae'e kamer en kwam
nu beneden.
Zij had nauwelijks vader Couture be
merkt, of riep met. luiden boon: „Wat heb
jij daar zoo te brullen?"'
Boos en zoo rood wordend als een kers,
vroeg hij: „Wat heb jij gezegd en wat heb
jij daarboven te zoeken?"
Cathérine antwoordde niet, maar behield
de eigenaardige uitdrukking in haar gelaat,
die vader Couture zoo ontstemde, en met
ongewone heftigheid v. ->sg hij: „Jij wilt mij
dus niet antwoorden? Ik zou wol willen
wedden, dat daar iets achter rit. Beken het
maar, jij hebt Félicde weer mishandeld 1
Misschien heb jij haar zelfs wel geslagen I"
Ontsteld bij de gedachte, dat zijn vrouw
Félicde had geslagen, hield hij op. Cathé
rine zweeg nog altijd cm vergenoegde zich
met te lachen, maar het was een leelijke
lach.
„Nu, wil jij dam eindelijk antwoorden?"
Uitdagend hief rij het hoofd op.
„Nu ja dan, ik heb haar geslagen; die
meid doet immers niets anders dan hoesten,
en spuwen kan zo niet eens. Zij rit maar
aldoor bij de kachel te rillen. Ik zei tegen
haar, dat z» even naar moeder Moreau
moest gaan om zout voor de soep te halen,
en toen zij niet gauw genoeg ging, heb ik..."
"Vader Couture liet haar niet eens uit
spreken; met een vreeselijk gebaar k wam hij
op haar toe en herhaalde met heesche stem:
„«rij hebt haar geslagen, hè? Jij hebt haar
geslagen I"
Toen hij dichter kwam, zag hij op de vloer
tegels bloedsporen, doch in plaate van hef
tiger te worden, verdween merkwaardig ge
noeg zijn toorn. Hij liet den opgeheven arm
zinken en rende als een waanzinnige naar
boven, naar rijn dochter, terwijl Cathéri-ue j
hem met een verfoeilijk lachje nariep:
„Wind je toch niet zoo op; vroeg of laat
sterft ze toch, je Félicde, en dan rijn wij j
haar bon minste kwijt 1"
Toen vader Couture F (Slide's kamer bitf-;
nentrad, bleef hij een oogenblik ontsteld
staan. Het jonge meisje lag op een sfcoeL
Het fijne haar omlijstte helder haar teer
gezichtje. Haar wangen waren, bleek, zeer
bleek, en over de eeno vloot uit een der
wenkbrauwen een dun bloedsfcraaltje. Cathé
rine had haar door een slag met de kolen
schop het oog bloedig verwond. De rwarb-
violette wonde was nog zeer frisoh, ee«
verschrikkelijk gat van de grootte van een
oogappel. Vader Couture bleef stom; een
machbelooze woede aoheen hem van zijn
spraak te berooven.
Toornig hief hij de vuist naar de richting
Van de keukon cn riep: „Dat beest, dat
beest F Maar toen hij Félicde zag, smolt rijn
toorn opnieuw weg en hij viel voor haar op
de knieën en zachtkens sprak hij haar aan:
„Fóldoie, mijn kleine Félide, luister naar
mijIk ben het, je vader, vader Couture F
De tranen stonden den braven mam in de
oogen. Eindelijk, na vele liefkoozingen, riet
Félide hesm aan, neemt het hoofd van haar
vader in haar armen en begint te w&enen,
terwijl zij hevig snikt.
Diep bewogen verheft vader Couture rich
en begint haar te troosten, terwijl hij haar
verzekert, dat nu alles uit cal rijn, en dat
hij nu ook eens zijn wil cal toonen, dat zij
bedden zullen afreizen on gaan wonen in het
huis van zdjn overleden zuster, haar goede
tante.
Het kind hoort vader ernstig aan en zegt
op zochten toon: „Neen, papa, dat zult gij
niet doenIk zal gaan, want juist om mij
rijt gij hier niet gelukkig, ik zal gaan en
ergens, op een boerderij, bijv. te Bruly, wer
ken. Ik zal den kinderen lezen en schrijven
leeren... dan zult gij ten minste thuis rust
heb&en... maar gij zult mij dikwijls... zeer
dikwijls... 'b Zondags in het geheim bezoe
ken... zult gij?"
Hij zweeg. Zij omarmde hem vol Hef de.
„Och, lieve papajioe goed rijt ge toch, hoe
good F
Maar vader Couture schudde met een
treurig lachje het hoofd en ze:de:
„Jij en werken, mijn kind? Maar je bent
immers riek en veel te zwak; misschien later,
als je heelem aal weer gezond bont, maar
voorloopig lal jij bij ons blijven en reed»
overmorgen zullen wij golukk'g en alleen in
hot huisje wonen."
Zij zegt geen woord, maar denkt des ter
meer. Hij omhelst haar en gaat naar bene
den om den dokter var. het dorp te halen.:
Voor de deur houdt Cathérine hem tegen.:
„Waar wil jij heen?"
Als hij haar bazige kop ziet is hij lafhar
tig genoeg haar te antwoorden: „Ik ga naar
den dokter. Na de mishandelingen, die jij
het kind hebt gedaan, moet ik toch weln
Doch rij valt hem in de rede: „Och wat,
om dat kleinigheid je wat de juffer aan 't
oog heeft, wil jij dadelijk den dokter halen
Dat zou me natuurlijk 'n mooi schandaaltje