N° 13108.
Te laat.
Fietsende dienstmeisjes.
Voorbij, o, wreode herinnering.
Gelukkige tijd 1 Zult gij ooit wederkeeren
Ja, toen waren zij gelukkig, als ze
's avonds in de kalme, vredige natuur rond
dwaalden, als het maantje zijn zilveren
stralen naar de aarde wierp, kussend de
groene blaadjes en weerspiegelend in liet
murmelend beekje; als de sterren schitter
den aan den blauwen hemel, als zooveel
engelenoogen welgevallig blikkend naar de
droomende aarde; als de nachtegaal in het
ruisckende lommer zijn schoonste liedjes
zong.
Dat was een tijd vol zaligheid, waarin de
toekomst opgebouwd werd. Een klein lief
buisje, een aardig tuintje; als was die tijd
reeds daar, spraken ze over meubelen en
kibbelden als kinderen over kleur on vorm.
Met wat goede voornemens waren zij be
zield I Zij zou zijn een liefhebbende echtge-
noote, hij zou werken, hard werken om zijn
lief vrouwtje het aangenaam en prettig te
maken. Geen wolkje zou hun lichtenden he
mel van geluk komen verdonkeren.
Hoe jubelden hun harten, toen de groote
dag daar was; hoe diep-voelend en erastig-
gemecnd klonk hun beider jawoord op de
vraag van den goeden herder, waardoor ze
voor eeuwig voor God verbonden werden.
Toen dachten zij zich gelukkig.
Twee omstrengelde harten vlogen heen
naar hooger sferen, ver, ver weg van de
koude on nuchtere wereld, en zwoeren daar
eeuwige, heilige liefde.
Even buiten de stad staat een aardig,
klein huisje. Gezellig is de huiskamer. De
kachel bromt en snort. De koffie pruttelt op
het vuur. In den hoek der kamer een wieg
met een groen kleed. Door een kiertje zien
we een slapenden krullebol. Bij do tafel een
jonge vrouw, die breit.
Zou ze gelukkig zijn?
De groote hangklok slaat tien. Ze ziet op
en een sombere trek komt over haar gelaat.
,,A1 tien uur", denkt zij. ,,Wat komt Jan
toch laat thuis, vroeger was hij er veel eer
en hij wordt zoo onverschillig en praat
eoms over zulke vreemde zaken. Hij zal toch
niet" weg, weg, die wreede, sombere ge
dachten.
Zij gaat weer aan 't werk, maar 't wil niet
meer vlotten. Ze komen terug die gedachten,
somberder en naargeestiger dan te voren.
Ze hoort voetstappen, maar zoo onzeker
weg die folterende gedachten
De deur wordt geopend. Een man met ver
glaasde oogen en hoog rood gezicht staat in
de opening.
Eén blik is haar voldoende 't Is toch waar.
Wreede ontgoocheling. Wezenloos en ver
stomd zit zij neer.
,,Nog op", schreeuwt hij met heesdie stem;
„zij hadden dan wel gelijk nieuwsgierig
ha, ha".
Akelig klonk die laatste lach door de stille
kamer. Gloeiondor werd zijn gezicht. Do
oogen puilen uit hun kassen.
„Och Jan", zegt zij zenuwachtig-snikkend
en al haar moed bijeenrapend, staat zij op.
„Och Jan, is het dan ioo ver mootcn ko
men, keer terug, denk om onzen lieveling."
Zij gaat naar hem toe, wil hem
„Geen gekheid, ga naar boven", klinkt
het haar woest tegen.
Zij gehoorzaamt on gaat, het arme en
zwaar-beproef de moedertje.
Hij strompelt nader, valt op een stoel en
slaapt.
Voort gaat de tijd met rassche schreden,
zich niet storend aan 's werelds wel en wee.
Hij snelt verder, altijd verder.
Nu ook is weer een jaar vervlogen. We
bevinden ons in een armoedige buurt. De
huisjes zijn klein en bouwvallig; geheel do
omgeving getuigt van de heerschende ar
moede.
In een der buisjes zit een jonge vrouw.
Het bleeko gelaat, de fletse oogen spreken
van doorgestaan leed. Een kleine lamp
werpt een twijfelachtig licht door het ver
trek. Wanneer het even opflikkert en de ge-
hecle kamer verlicht, zien we het huisraad.
Het is arm, maar zindelijk.
De vrouw werkt met koortsaebtdgen ijver.
Zij verdient wel niet veel met het naaien
voor de winkels, maar gelukkig genoeg voor
haar en haar kind. En, als zij van over
spanning uitgeput het werk in den schoot
laat zakken en het vertrek rond ziet, vullen
haar oogen zich met tranen.
Ze weet het, arm is het huisraad, schamel
haar kleeren, karig het voedsel. Dit alles is
haar onverschillig, dat verdraagt ze met ge
latenheid, maar wie de schuld van dit alles...
Driftig schudt ze het hoofd, om deze gedach
ten af te weren. Zoo mag zij van haar Jan
niet donken. Hij was altijd zoo goed voor
haar, het is zijn schuld niet, hij laat zich
verleiden en is zoo driftig.
Reeds slaat de klok elf en nog is hij niet
thuis. Zou hij vanavond weer1
Bange vermoedens bestormen haar geest,
de angst beknelt haar het hart. Zij zal
wachten.
In een der achterbuurten is een vuile
kroeg.
Hier komen zij samen, die eer en deugd cm
goeden naam met voeten tredendie zich
overgeven aan woeste drinkgelagen; die
vrouw en kinderen laten hongeren cm armoe
de lijden en het verdiende geld verbrassen.
Ook Jan is zoo diep gezonken en vindt hier
zijn vrinden.
Walglijk toon eel.
Er is twist ontstaan, woeste kreten klin
ken door elkaar. Vuistslagen vallen op tafel,
glazen vallen om. Niemand komt tusschen-
beide. Integendeel, met sarcastische gezich
ten beschouwen zij dit woeste tooneel, ze hit
sen de vechtenden aan, zij verlustigen zich
in dit duivelsch werk.
Heviger wordt de twist. Woorden alleen
zijn niet meer voldoende, slagen vallen.
Daar gutst een bloedstraal uit een diepe
wonde en een man valt zwaar gewond ter
neer. Alom schrik en ontzetting. De moor
denaar met het nog bloedende mes in de
hand staat als vastgenageld, dan werpt hij
weg zijn moordtuig, vliegt de dour uit, de
straat op. Niemand houdt hom tegen. De
schrik heeft hem ontnuchterd. Het zweet pa
relt op zijn voorhoofd, maar hij weet van
geen vermoeienis; verder, steeds verder, als
werd hij vervolgd door een grijnzende spook
gestalte.
En als hij eindelijk van veamoeianis efl
angst niet verder kan en stil staat, bemerkt
hij zijn huis. Hij stormt binnen en valt
doodsbleek en snakkende naar adem op een
stoel neer.
Hevig verschrikt springt zijn nog wach
tende vrouw op. Daar ziec zij bloed, bloed
op zijn kleeren, bloed op zijn aangezicht.
„O God, dit is te veeL"
De maat van lijden was vol, zij is als ver
lamd en met een hartverscheu renden kreet
zakt zij ineen.
Toen zij weer bijkwam, was- hij verdwenen.
Jaren waren voorbij gegaan.
NietS had ze meer sinds dien vTecselijken
avond van Jan gehoord. Ondanks alles, wat
gebeurd was, kon ze hem niet haten. Wee
hun, die hem zoo ver gebracht hadden I Ved
had z» geleden, hard moeten werken en tob
ben, maar zo deed het met liefde, het was
voor haar kind.
Een brief was gekomen van verre, uit het
land aan do overzij van den Oceaan. Het
waren de laatste woorden van een sterven
den vader, woorden van vergiffenis en be
rouw. Hij was daar een ander mensch ge
worden, had gezwoegd en geslaafd, om
cenigszins te vergelden, wat hij misdaan
had.
Zij heeft hem vergeven, uit het diepst van
haar hart, en treurt in stilto.
Maar als haar gemoed te vol wordt, welt
een milde tranenvloed in haar oogen. Dan
drukt zij haar lieveling aan de borst, geeft
hem een vurigen kus op het voorhoofd en
zegt: „Laten we toch nooit kwaad van va-
der spreken, jongen."
I.
Op do vraag „wat de dames donken van
het fietsrijden voor dienstboden" (zie vorig
Zondagsblad„Een damespraatje") word
een aantal antwoorden ontvangen, waaruit
voor ditmaal do drie volgende zijn gekozen*
als vertegenwoordigende het best de drie ge
zichtspunten, waaruit dit onderdeel der'
dienstbodenquaestio is beoordeeld.
Een „fietsend dienstmeisje" schrijft:
,,Ik als dienstmeisje moest den heer I. N„
Lijder eigenlijk dankbaar zijn, dat hij het
fietsen voor dienstmeisjes goedkeurt. Maar
waarom het in een bespottelijk daglicht te
stellen 1 Wie gaat er fietsen met een japon
met langen sleep en een grooten pannekoek-
hoed op, als de keukenprinses van den heer
I. N. Lijder? Maar nu vraag ik: Waarom
moet een dienstmeisje op zoo'n onhebbelijke
manier fietsen leeren, met langen afgetrap
te®. sleep; gebarsten handschoenen; F ran-