ZONDAGSBLAD LEIDSCH DAGBLAD. N2, 13096. Derde Blad. 1 November 1902. „Mijn Jongen." XJit den ouden tijd. VAN HET Een Sohbtsjb. Op den bock der gracht zit de schoenma ker in zijn bekrompen onderhuis. Den ge- heelen dag zit hij daar op zijn laag. gebrek kig stoeltje, voor een even gebrekkig tafeltje, waarop 's mans gereedschappen en andere staken in wanorde dooreen liggen. Aan de lage zoldering hangt, boven het tafeltje, een lamp met een geel-zwart berookt en doormid den gebroken glas. De nrifl.n is een dier typen, zooals men er vaak zooveel in een groote stad ontmoet. Hij is geworden, wat men noemt een paria, en wel een van die, die in het leven cener we reldstad opgaan. Zijn armzalige plunje hangt hem als het ware om het lijf, terwijl op zijn gelaat kom mer en geli rek te lezen staan. Zoo zit hij daar dag aan dag en lapt schoe nen voor hen, die hem als kennende van „vroeger" nog willen begunstigen. Hij is arm, doodarm zelfs, maar toch was er eens een tijd, dat hij overgelukkig leefde. Eenige jaren geleden was hij nog in het bezit van zijn lieveling, van „zijn jongen/' zooals hij hem altijd noemde. Niemand op de wereld droeg hij meer lief de toe dan hem. Dag en nacht werkte hij met den grootsten ijver en volharding, niet voor zichzelf, maar voor zijn kind. En had hij een slechten dag gehad, en was er niet genoeg te eten voor beiden, dan at zijn kleine alleen, en hij sloeg hem dan met een van vreugde stralend gelaat gade. De komst van „zijn jongen" kostte zijn vrouw het leven; vandaar de groote liefde van den man voor zijn kind. De droefheid van den vader over dit verlies greep hem echter zoo sterk aan, dat hij van dat oogen- blik leefde als in een roes, en de opvoeding yan den kleine er erg onder leel. Later kwam hij op de school en toonde zich hier een vlijtig leerling, doch toen hij tien jaar oud was, moest hij zijn vader bij den arbeid helpen en werd hij van de school ge nomen. Zijn hulp bestond in het poetsen der gereedgekomen schoenen en deze weg te bren gen. Gaf de meid of de huisknecht hem dan een paar oenten voor zijn moeite, dan was hij de wereld te rijk en danste hij over de straat naar huis. En als dan zijn vader over het vieze werk gebogen zat, nam hij stil het kartonnen doosje weg, waarin hij het verdien de geld bewaarde, en wierp daar het fooitje in. Telde de man 's avonds zijn loon na, dan kon hij maar nooit begrijpem, dat er altijd meer in was dan hij had ontvangen. De jon gen stond dan in een hoek van het vertrek en sloeg de verwonderde blikken van zijn va der met vreugde gade. Op zekeren dag echter, toen de kleine weer iets in het doosje wilde stoppen, rammelde hij met het geld, en de vader keek plotseling van zijn werk op. Zijn gelaat werd doods bleek. Niet alleen dan. dat het ongeluk hem trof, doch zou ook „zijn jongen"... een dief zijn Met opgeheven hand vloog de man op en vroeg met trillende stem wat hij zooeven gedaan had. Bevend vertelde de kleine de waarheid. Een traan kwam den ongelukkigen vader in de oogen en met een zalig gevoel drukte hij „zijn jongen" aan het hart. Sedert dien dag stopte hij de fooien niet meer in het doosje, maar bewaarde ze zelf. Langzaam, zeer langzaam groeide zijn schat aan, totdat deze eindelijk een hal ven gulden bedroeg. Het was voor den armen knaap een heel vermogen. Nu zou hij zijn plan uitvoe ren; hij moest het geld eens verliezen, zoo dacht hij. Toen hij weer schoenen moest be zorgen, liep hij door een der drukste winkel straten en drukte tegen ieder raam zijn neus bijna plat, om to zien wat er te koop was. Wat een schat van boeken zag hij daar, en wat een prachtig speelgoed daar aan den overkant, doch dit alles trok hom niet aan. Hij wist, dat zijn vader een groot liefheb ber was van een pijpje tabak, doch zich deze uitgaaf niet altijd kon veroorloven. Ja, ta bak, dat was het, dat zou hij koopen. Daar op dien hoek, daar zag hij een tabakswinkel. Met een opgewekt gemoed stapte hij naar binnen en verzocht twee pakjes tabak van een kwartje het stuk. „Vader zal nu Zondag eens een heerlijk pijpje rooken", zoo dacht hij. Mot dien schat, verborgen in zijn kiel, vloog hij naar huis, en verborg de pakjes achter een kastje. „Daar moeten ze blijven tot Zondag", zoo zei hij tegen zichzelf. Het was Zaterdagavond. Vader en zoon hadden het werk naar de klanten gebracht en waren nu op weg naar huis. Het was nog zeer druk op straat en eon menigte rijtui gen, die van den schouwburg kwamen, reden hun in wilde vaart voorbij. Zij liepen naast elkaar, do vader, zooals altijd, in gedachten verzonken.„Zijn jongen" echter liep dartel springend naast hem, den kend aan don dag van morgen, wanneer hij zijn vader zou verrassen. Hij zou vroeg op staan en dan de pakjes in zijns vaders Zou-' dagsche jas steken. Plotseling werd de vader uit zijn gedach ten opgeschrikt door een schrillen kreet. De vurige paarden van een rijtuig werden plotseling tot staan gebracht, een menigte menschen was in een ommezien bij het rij tuig. De vader keek om zich, doch zag „zijn jongen" niet, en door een verschrikkelijken angst gedreven, wrong hij zich door de me nigte. ,,Wat is er gebeurd?" gilde de man. Een blik op de straat, bij de wielen van het rij tuig, was voldoende, om hem het antwoord to geven. Als versteend bleef liij staantoen viel hij met do handen in het haar op de knieèn en lag voor het zwaar gekwetste lichaam van zijn kind. „Jongen, mijn jongen!..," Dat was alles wat hij kon uitbrengen. Achter... het kastje... daar liggen ze..." zoo klonk het fluisterend uit den mond van het stervende kind. Als een krankzinnige viel de man op het kind neer en bedekte het bloedend gelaat met kussen. Beiden werden naar het ziekenhuis ge bracht, men dacht, dat de man krankzinnig was geworden. Op den hoek der straat zit de schoenma ker in zijn bekrompen onderhuis. Krankzin nig is hij niet, toch heeft hij eigenaardige gewoonten. Soms, als hij aan den arbeid is, of 's avonds, als hij naar bed gaat, haalt hij twee pakjes voor den dag, gewikkeld in rood en goud papier, bekijkt ze dan van alle kan ten en drukt ze aan de lippen, terwijl hij mompelt: „Van mijn lieveling, van mij*, jongen." In het oude gereformeerde kerkje te Kra ling en, dat sinds geruimen tijd is geslecht, vond men yroegör een zeer merkwaardig oq fraai geschilderd raam, waarop een wapen met attributen, betrekking hebbende op het bakkersbedrijf, prijkte (een gedeelte hier van is nog bewaard gebleven). Ondor het wa pen stond de naam van don schenker: „Dirc Marouss de Ruyter." Deze Dirk Markuszoon de Ruyter wan een bakkorsknecht cn in zijn tijd te Kralingen een algemeen bekende figuur. Hij leidde een allerzonderlingst leven, bewoonde een klein huisje aan den Oudendijk, waarin hij oven- wel nooit sliep, daar het opon veld hem een schijnbaar aangenamer nachtrust deed ge nieten. Wanneer hij wakker werd, begaf lnj zich dadelijk op pad om bij de Kralingsche boe ren brood te gaan bakken. Den boeren werd dit door een syreno aangekondigd. Toen De Ruyter, die een hoogan ouder dom bereikte, in het laatst der 16de eeuw stierf, bleek, dat hij een niet onaanzienlijk vermogen en een groote verzameling wan delstokken had nagelaten. Een tijdgenoot, die hom schijnbaar goed kende, zei do over deze collectie o. m. „Hij had een bijzonder vermaak in ver scheidene slag van rottingen en wandelstok ken te hebben, welke deen met zilver, d'an- der met koper, de derde met blik, ande de rest met tin, ijzer en staal beslagen waren. „Men zoud' er een oortjen aan version hebben toen de vont doot was, hoe de boeren stonden te gapen, ziende zoo een lengte van rottingen en wandelstokken. Bijaldien het roers of musketten waren geweest, men zou d'er fatsoenlijk een kompagnie soldaten medo hebben kunnen wapenen." Het testament, dat werd gevonden, was geheel in overeenstemming met 's mans zon derlingen levenswandel. Daarin stond aller eerst een zeer aanzienlijk bedrag uitge trokken, waarvoor de kerkmeesters een aan tal zilveren voorwerpen ten behoeve hun ner kerk en het liovenvermolde raam moes ten aankoopen. Dan volgden een aantal wenken, welke in acht genomen moesten worden, wanneer zijn Lijk begraven werd. De dragers van de kist moesten niet al leen ruim beloond worden, doch ieder één zijner wandelstokken ten geschenke ontvan gen. Alle bewoners van Kralingen moesten den dag na zijn overlijden op melk met wit tebrood worden onthaald, en wanneer zij verzadigd waren, hand aan hand rond eenf hooiberg dansen. Diegene, welke liet. meest gegeten hco,, moest clo voorganger zijn. De hier genoemde bevolen werden alle stipt opgevolgd! De Ruyter's biographie vindt men in het hieronder volgend grafschrift, dat op den steen, welke zijn graf in het oude kerkje dokte, was uitgehouwen: Hier bij 't gezelschap van de dóór.. Daar sluimert Dirk Markus zoon. Die in de trog sprong als een h- ld. En dikwijls sliep in 'topen veld; Die 's middornachts blies op 'n M npet, Wajineer 'tgeboert nog lag to bed, Tot teeken, dat hij werken kwam. Waardoor hij zeer veel geld bekwam. En wandelstokken klein en groot,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1902 | | pagina 9