ZONDAGSBLAD
LEIDSCH DAGBLAD.
N2. 13084. Derde Blad 18 October 1902.
NAAR HUIS!
VAN HET
De schoome zieke vrouw stond daar in den
erker van een salon in liet Engelsche hotel
en tuurde met een bedrukt gezicht naar den
wandelweg, die zich langs den strandzoom
kronkelde. Haar man zat in een schommel
stoel en keek verstrooid naar de donkere
rookstreep aan den horizon, door de naar
Genua zich spoedende stoomboot achtergela
ten. Van verre hoorde men muziek. In het
park van de „Villa Zirio" speelde de mili
taire kapel tor eere van een der voorname
gaston.
,,Was ik maar een manviel eensklaps
mevrouw Olga uit. ,,Was ik maar een man 1
Dan zou ik dien Engelschen lord daar een
draai om de ooren geven
Op een bank, dicht bij het hotel, zat een
Engelschman met een witten hoogen hoed
op ijverig in de Morning Post" te stu
deer en.
„Maar, lieve Olga, hoe kan je zoo iets
loggen V' riep haar echtgenoot verwijtend.
„Wat beeft die arme lord je in den weg ge
legd1?"
„Hij is ook geen lord, maar de een of an
dere kleermaker uit Colchester," hernam
mevrouw Olga schamper. „Een echten lord
kan ik nog uitstaan. Maar zóó een!...... Die
hangt hier den gentleman uit met zijn wit
ten hoed en zijn „Moming Post" 1 Maar in
rijn eigen land hanteert hij den ellestok en
meet lappen
De man keek zijn vrouw hoofdschuddend
aan.
„Je bent vandaag weer ontzettend ner
veus," zeide hij. „Wat scheelt er toch aan?"
„Wat er aan scheelt? Alles, wat ik hier
rie, ergert mij 1 Dit land hangt mij de keel
uit, het verveelt mij 1 Die eentonige, eeuwig
blauwe hemeldie verslappende milde lucht,
die citroengeur, o, wat een wereld is het
hierl Zoo laf als limonade! Overal citroenen
en palmen. Ik zou nu wel eens een behoor
lijken acacia, of een gewonen p ruime boom
willen zien. Zoodra wij weer thuis zijn, laat
ik alles, wat naar palmen zweemt, uit onze
aerre gooien 1"
„Maar de zee 1 Kijk dan toch eens naar de
lee! Die is toch heerlijk, majestueus 1"
„Loop mij heen met je zee 1 Moet dat een
zee heeten? Er is niet eens een behoorlijke
vloed en ebbel Neen, dan zie ik nog liever
onzen Donau. Die stroomt ten minste
flinkEn dan de menschen1"
„Wat heb je toch tegen de menschen? Wat
doen in 's hemels naam de menschen voor
kwaad?"
„KijkDaar komt die Italiaansche
scheepskapitein weer aan I Die kwast
„Een heel beleefde man. Je zult toch rijn
groet wel beantwoorden
„Goeden morgen, ouwe gek I"
„Maar, Olga, wat ga je nu focb be
ginnen
Zij lachte nerveus.
„Och wat! Hij verstaat bet immers toch
nietKijk maar eens hoe gelukkig hij
grijnst en zijn tanden laat zienDie oude
ezel In deze hitte draagt, hij zijn uniform tot
aan de kin vastgeknoopt. Hij laat zich fri-
seeren als een kappersbediende en zijn snor
verft hij. 's Morgens kostumeert hij zich als
een houtvester en klautert in laurierboo-
mem, om nachtegalen en leeuweriken te
schieten. Ik heb hem eens verteld, dat ook
bij ons do heeren wel op de jacht gaan, maar
dan op do boren- of wilde-zwïjnen-jacht. Het
heeft niets gebaat 1 Hij blijft zijn helden
moed koelen aan do zangvogeltjes 1"
„Nu, goed en wel; maar er zijn hier toch
ook nog wel andero menschen."
„Ja, al die heeren met het roode lintje
van het Legioen van Eer in hun knoopsgat.
Dat zijn allemaal valsche spelers."
„Mijn hemel, hoe weet je dab zoo?"
„Dat heeft mijn Fransche kamermeisje
mij verzekerd. Die is van alles hier volko
men op de hoogteKijk daar nu weer
dien Russischen vorst 1 Hij heeft zich voor
de variatie een witte pet opgezet, dio boer 1"
„Nu weer die Russische vorstWat heb je
tegen hem voor grieven?"
„Die Hoskovieten zijn mij het antipathiek
ste mannenslag van de wereldNooit kun
nen zij de dienstmeisjes met rust laten 1"
Haar man wierp wrevelig rijn sigaret
weg.
„Je bent onuitstaanbaar, Olga!" riep hij.
„Kan er dan niets meer in de gansche we
reld genade in je oogen vinden? Wat een
slecht humeur!"
Doch toen hij haar aankeek, zag hij dat
haar oogen vol tranen stonden. Ontroerd
vatte hij haar hand.
„Wat scheelt er toch aan, mijn lieveling?
Voel je je dan weer niet wel?"
Haar lang ingehouden verbittering lucht
te zich in een stroom van tranen.
„Laat ons naar huis gaan! Naar huis!"
riep zij snikkend.
Hij nam haar onder den arm, deed haar
neerzitten op een sofa, zette zich naast haai
en streelde teeder haar blanke hand.
„Kijk eens," sprak zij, nog altoos zacht
snikkend, „nu is de winter en straks ook de
lente voorbij, en wij zitten nog altijd hier in
dit akelige, vreemde land. En toch is het nu
zoo mooi bij ons thuis in het Banaat 1 Onze
tuin staat zeker al zoo prachtigDe serin
gen en de kastanjes bloeien nu, en dan vol
gen de acacia's en de linden 1 Kijk, ik ben
voorloopig nog niet ziek; alleen maar wao
ontstemd, en ook heb ik nog een beetje keel
pijn. Maar als ik nog lang hier blijven moet,
dan zal ik zeer zeker ernstig ziek worden.
Binnenkort zal weer de wind van de bergen
beginnen te waaien, die droge, stoffige, af
schuwelijke wind. En dan......"
Vleiend sloeg zij haar armen om zijn hals.
„Niet waar, mannetje? Wij gaan naar
huis?"
„Nu, als je er zoo op staatIk zal met
den dokter spreken."
„Praat toch niet met dien windbuil, dien
kwakzalver, die 's zomers te Berlijn hoest en
's winters hier aan de Riviera. Hij heeft zelf
maar een halve long en hij zou mij willen
cureeron, die er nog twee heelc heb. Bespot
telijkIk ben volstrekt niet ziek. Ook mijn
keel is al veel beter. Ik kan zelfs al zingen,
luister maar 1"
Zij begon een liedje te neuriën, maar
haar stem klonk als een gebarsten zilveren
schel. Bezorgd keek hij haar aan.
„Nu, goed, heit zij dan zoo! Ik wil je niet
tegen je zin hier houden. Als je er zoo op
aandringt, dan gaan we naar huis."
„Wanneer?"
..Hoe eer hoe beter dan maar. Morgen."
Zij vertrokken dus. Dc dokter had den
raad gegeven voorzichtig te zijn en vooral
zoo dikwijls mogelijk een poosje rust te hou
den. Daarom legde de echtgenoot het er op
toe, zijn vrouw telkens in de een of andere
stad onderweg een paar dagen te laten ver
toeven. Doch zij had nergens rust of duur.
Met koortsig ongeduld, als een verwend
kind, verlangde zij steeds maar de reis zoo
spoedig mogelijk voort te zetten Wdar zij
ook kwam, het kon haar nergens behagen.
Geen enkele vreemde plaats ontsnapte aan
haar bittere critick.
„Genua! Afschuwelijke stad! Volmaakt
het witte 6kelet van een voorwereldlijk zee
gedrocht, door de golven op het strand ge
worpen. Die teerlucht beneemt mijn adem
Wat ik je bidden mag, weg van hier!"
Zij waren nu te Milaan aangekomen, doch
zij verklaarde hier niets te willen gaan be
zichtigen, allerminst den beroemden Duomo.
„Wat is dat voor een kerk, waar do men
schen niet heengaan om to bidden, maar om
to gapen? En wat valt er eigenlijk aan te
bewonderen? Het ding riet er uit als een
meesterstuk van Buikcrbakkerskunst, of als
of het met de schaar uit wit karton geknipt
was! Laat ons liever doorreizen naar Ve
netië."
Doch te Venetië hinderde haar do vÏGch-
lucht der Lagunen, en de doodsche stilte
maakte haar treurig en benauwde haar.
Wat zoeken wij hier? Als wij dagdieven en
duiven willen zien, behoeven we waarlijk zoo
ver niet te reizen. En om de lucht van gron
derig kanaalwater to ruiken, hebben we wel
plekjes dichterbij dan do Rialtobrug. Ik bo-
grijp niet wat de menschen hier eigenlijk
voor bijzonders vinden."
Zij kwamen te Weonen. Zij sloot zich op
in haar hotelkamer en was niet to bewegen
om de straat op te gaan.
„Ik heb een hekel aan die WeenorsDe
huur koetsiers op de fi-akers gelijken tot op
een prik op de heeren, en do heeren gedra
gen zich zooals elders de huurkoetsiersVan
dit eeuwige gerij en lawaai krijg ik hoofd
pijn."
Des avonds kwamen rij in Buda-Pesth
aan. Den volgenden morgen, heel vroeg, #aa
mevrouw Olga al kant en klaar, ten volle
reisvaardig.
„Toe, toe, haast je wat 1" riep zij haar
man toe. Over een uur gaat de sneltrein I
Laat ons oppassen, dat wij hem niet
missen."
Hij stribbelde niet meer tegen. Haar on
geduld had ook op hom aanstekelijk ge
werkt. Ook hij verlangde nn naar huis.
Hijgend en proestend rolde de sneltrein
door de groote vlakte. Mevrouw Olga maak
te het rich in een hoekje van een coupó gtv
I makkelijk en sliep den ganse hen dag long.
Slechts hier en daar deed het fluiten van de
locomotief of het luiden van de bel op een
station haar opschrikken. Met een domme
lig glimlachje keek rij dan oven haar man
in de oogen.
Het begon reeds te schemeren, toon de
trein de grens van het Banaat overschreed.
Schunnige baanwachtershuisjes, voor welke
plompe, grof gekleede Rumeensche boeren
den trein aanstaardenarmzalige dorpen
verzamelingen van bouwvallige stroohutte-n
op do verwaarloosde, hobbelende wegen
knarsende vrachtkarren, door magere, afge
beulde paarden voortgezeuld; in de moeras
sige venen kwalijk riekende waterplassen.
Olga's man dacht terug aan de zonnige,
rijke, tooverachtig schoone Riviera, cn hij
j vend, dat de Voorzienigheid zijn vaderland
wel uiterst stiefmoederlijk had bedeeld.
Zij stopten aan een klein station. Het waa
reeds donker geworden en tegen het venster
van den coupé kletterde een malsche lente-