ZIJN HANSSOP.
Vogels in het nest.
No. 12958 LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 24 MEI. - DERDE BLAD. Anno 1902. i
Met een arm vol boeken en paperassen
komt hij de kamer binnen en gast aan de
tafel zitten.
„In mijn kamer is de lamp uitgegaan,
moeder. Maar ik kan het best hier
tvM.ietje zal ze nog wel eens vullen," zegt
de moeder, en een slanke, eenvoudig geklee-
de vrouwengestalte richt zich reeds op.
„Neen, neen," houdt de jongen haar te
gen. Zijn lang, bleek gelaat kleurt zich met
Ircht rood. „Laat maar, ik moet toch nog
even uit."
De moeder gaat weder zitten; zwijgend,
teleurgesteld vat zij het naaiwerk weder op.
Het gele lamplicht valt op de beide, zoo
veel op elkander gelijkende gezichten, op de
rusteloos voortpikkende moeder, op het
boek, waarin de zoon verdiept schijnt. Bui
ten rumoer, het geklingel der tram, het af-
en aanrijden van rijtuigen, het gesprek der
wandelaars, het geschreeuw der straatjeugd.
Binnen stilte, door niets gestoord dan door
bet kloppen van beider nart-.
„Nu moet het cr uit," hamerde het in den
jongen.
„Nu zal het komen," sloeg hard en pijn
lijk hot oude hart.
Onder de neergeslagen oogleden worden
vluchtige blikken over en weder geworpen.
Door het wachten krijgt het bleeko gerim
pelde gezicht der moeder een 6teeds strenge
re uitdrukking. Do dunne lippen worden
dichter op elkander geklemd, de hand laat
den draad sneller op en neder gaan.
„Wat maakt u toch," vraagt opeens de
jongensstem.
Zij schrikt even. Dan ziet zij haar zoon
flink in de oogon en zegt mot een lachje:
„Herken/ je dit dan niet?"
Hij keek met aandacht naar het souple
rood, dat op haar schoot lag dacht even
tia schudde ontkennend het hoofd. Tot
opeens het pijnlijk gespannen gezicht zich
ontdooide tot een echt kinderlijken lach, en
hij uitriep, zoo vroolijk als voelde hij zich
weer geheel kind:
„O, 't ie mijn oude hanssop 1"
De moeder knikte.
„Er kan nog net een rokje voor Lili uit.
Do pijpen cn mouwen er afgeknipt, een
band er aan gezet, zoo komt hij nog goed
te pas. Dat flanel is zoo sterk. Je was er zóó
gauw uitgegroeid.'
Hij sloeg zijn boek dicht, trok een der
Toode afknipsels naar zich toe en streek er
zacht met de vingers overheen, al pratend:
„Zoo zachtDat vond ik toen altijd
«oo heerlijk, dat heel zachteHet mol
ligeEn dat mooie warme roodDat
deed me dan denken aan uIet9 rus
tigsZoo iets van geborgen tc zijn
En alle zorgen goeie hemel, zelfs een kind
heeft ze alalle zorgen weg. Dan je hoofd
diep in het zachte blanke kussenEn
danslapen! Heerlijk slapen!"
De vrouw lachte.
„Ja, zorgen hadt je altijd! Je nam alles
zoo ernstig op. Precies als ikJe hadt
werkelijk een teedere voorliefde voor je
,Baba", zooals jc hem noemde. Soms liep je
er opeens heen, ging er met je kopje tegen
aan liggen en streek er zachfjes over met je
hand. En als ik je 's avonds uitkleedde, cn
je hanssop aantrok, dan nam je het donzige
rood tusschcn je kleine knuistjes en waart
zoo blij alsof je een schoolmakkertje terug-
zaagt."
Zij naaide ijverig door, terwijl haar zoon
van den overkant der tafel peinzenu al haar
bewegingen volgde, steeds het rood lapje
tusschen de vingers strijkend. Het was als-
Ergens in een dicht boscli was eens een
nest, waarin acht van dc aardigste eitjes
lagon, waarop ooit een vogelmoeder met
trots heeft neergezien. Althans dat vond de
ze vogelmoeder en haar maat moest haar
eigenlijk gelijk geven, toen zij er samen over
kwamen te spreken. En hij had recht van
spreken, want op zijn tochten zag hij soms
andere eitjes en vertelde daarvan bij zijn
thuiskomst. Maar wat waren die alle, ver
geleken bij de hare? Niets kon toch beter
zijn dan wat volmaakt was, en de hare wa
ren immers volmaakt. Wat hadden zij een
mooien vormZoo prachtig rondEn welk
een zachte kleurEn zoo aardig gespikkeld
Alle andere eieren waren te licht, of te don
ker, of te iets anders om haar te behagen.
De zeemeeuw, die soms de slakken in de tui
nen kwam opeten, pochte op de zijne, die,
volgens zijn zeggen, wel tienmaal grooter en
inooier waren. „Doch al was dat zoo, wat
kan het ons schelen?" zeide de vogeltaoe-
'der, „nu de onze volmaakt in onze oogen
en wijzelf zoo heel gelukkig zijn?"
„En nog zooveel gelukkiger zullen wor
den", vervolgde het mannetje, die, als een
bereisde vogel, veel meer ervaring had en
wist wat hun te wachten stond, wanneer
de kleintjes tot een eigen leven ontwaken en
kunnen eten en zingen en ons leeren ken
nen en liefhebben."
„Ja zeker, dat zal heerlijk zijn!" riep het
lijfje. „Ik ben blij, dat je 't mij gezegd
hebtHoe dwaas van mij om te denken, dat
ik al zoo gelukkig mogelijk wasNatuur-
of het onwankelbaar vertrouwen zijner kin
derjaren, het geloof aan de onbegrensde
maeht en hulpvaardigheid eener moeder on
gein orkt uit hot dunne weefsel in hem over
ging, Doch de woorden bleven halverwege
steken. O foei, neen! Een dergelijke beken
tenis Voor zulke oorenEn als zij de oogen
een6 opsloeg dio heldere, lieve oogen
oogen, onschuldig als van een meisje onder
het grijzo haar
„Vreemd," peinsde ze luid, zonder van
haar arbeid op te zien, terwijl een lachje
om de lippen speelde en zo met den nagel
een naad glad streek. „Een moeilijk kind
ben je altijd geweest. Onstuimig en driftig
vreeselijk. En nooit spijt hebben, of je
ongelijk erkennen, als je beknord werdt.
Maar 's avonds in bed in je rooden
hanssop, dan werdt je als was- Wanneei
dan je hoofdjo op het kussen lag, met die
blonde krullen, dan zag ik het dadelijk aan
je oogen, of alles goed was of niet. Och ja,
zoo'n kleinen vent kent men van zijn
krullebol tot de toontjes van zijn voetjes,
heel dat kleine ronde stukje mensch!En
alle kleine gedachtentjes, die men heeft zien
kiemen cn zich ontwikkelen van meet aan,
die liggen o zoo duidelijk en helder voor
je!Als ik me dan over je heen boog, en
je hadt wat op je hartje, dan moest het cr
uit! Eer kon je niet gaan slapen. Jc moest
eerst een kus van me hebben. Dat was jouw
„Amen" na dc preek. Och, ja! wat is dat
alles lang geleden Maar vergeten doe ik het
nooit!"
De naald ging weer onverpoosd op en
neer. Een roode pick teekendc zich af op
beide wangen. In toortsachtige spanning
wacht-to zij of hij iets zoggen zou.
Dat hem iets op het hart lag, wist zij reeds
lang, want sedert een paar woken was hij
de oude niet, haar lieve, openhartige jon
gen, dien zij doorzag tot in het diepst zijner
ziel. Hij had iets, dat hem kwelde, iets on
gewoons. Hij kon haar niet meer als vroe
ger in de oogen zien; zijn blik wendde zich
schuw van haar afhij was afgetrokken
ontweek zijn moeder, of hij wondde zich
plotseling tot haar, wanneer zij alleen was,
als wildo hij haar iets toevertrouwen.
Maar zoover kwam het nooit. En wanneer
ze er naar vroeg, gaf hij ontwijkende ant
woorden Hij had niets, o niets!
Ze werd verteerd van angst. Zoo jong
nog! Twintig jaar! En na de slavernij der
school eensklaps do volle vrijheidWas het
wonder, dat deze hem naar het hoofd geste
gen was. Als hij een dollen streek had be
gaan,hij, nog zoo jong. met wilde,
bruisende hartstochten, en misschien zijn
gehecle toekomst- had bedorven, vergooid
Maar zo kendo hem. Hij moest vanzelf
komen. Bidden cn smeckcn hielp niets. En
nadat zij ook heden tevergeefs gehoopt- had,
pakte ze met een zucht haar boeltje bijeen
en stond op.
Hij sloeg de oogon op van het roode lap
je, waar hij mee had zitten spelen, stak het
werktuiglijk in een zak cn rees evenzoo over
eind. De lippen onder het blonde snorretje
waren spierwit geworden rA kort, als kon
hij geen adem krijgen, klc/k het:
„MoederIk heb van avondeen
afspraak
Zij bleef staan, over al haar leden, bevend,
zoo schrikte ze en toch jubelde'alles in haar,
dat er nu klaarheid komen zou tusschen hen
beiden.
„Waar?" vroeg ze.
„Bijhij noemde een familie, die
niet zeer goed aangeschreven stond.
,Jïïn," voegde hij er bij, „ik ben erg schraal
bij kas."
lijk zal ik dan nog gelukkiger zijn en ik wil
de, dat die dag er al was."
Eindelijk kwam die dag; en toen de jon
gen allen uitgebroed waren en konden rond
kijken en hun bekjes openhouden, als hun
vader kwam aanvliegen om hen te voêren,
keek de moeder toe, zonder er aan te denken,
dat zij zelve ook honger had, en riep in haar
blijdschap uit: „Nu ben ik volmaakt geluk
kig, ik heb niets meer te wenschen. Denlc
eens, acht lievelingen in één nest, welk een
heerlijk gezichtHet is soms wel wat nauw,
dat is waar, er is niet veel plaats om uit te
rusten, maar met die acht wezentjes om mij
heen, of piepend onder mijn vleugcis, voel
ik mij volkomen gelukkig."
„Dat kunt ge nog niet zeggen," zong het
mannetje, doch hij zeide het haar niet da
delijk, maar wachtte tot het een mooie,
zachte avond was om het haar te zeggen.
„Dat kunt ge nog niet zeggen. Onze lieve
lingen zijn wel heel aardig, maar het zijn
toch nog maar hulpelooze wezentjes. Wacht
tot zij vecren hebben en voor zichzolven kun
nen zorgen, en vliegen en zingen. Sommigen
van onze buren zijn ons vóór. Ik heb gisteren
flinke jonge vogels op do tokken zien zitten,
die de onze schenen to bespotten, omdat zij
zoo achterlijk waren."
„Nu, zij zullen niet lang meer kunnen
spotten," riep het wijfje geërgerd uit. „Na
tuurlijk zult ge onze kinderen zoo gauw mo
gelijk laten leeren. Zij mogen niet achter
staan bij de buren, maar moeten spoedig lee
ren vliegen en zingen. Och, ochWat was
ik. toch dwaas van te denken, dat ik alles
had wat ik verlangde, maar ik ben zoo blij,
dat je het mij gezegd hebt. Ik wilde, dat dio
tijd or al woo."
Zwijgend haalde zij haar beun uit den zak
en legde een goudstuk op tafel.
„Dank umompelde hij verlegen. Maar
onder do neergeslagen ooglede© zag zij een
woeste, begeerige vreugde.
Het hart zonk haar in de schoenen. Geld?
En geen vertrouwen? Er waren een paar
dochters, mooie, bloeiende meisjes, maar
licht als bloesems in den wind.
Snol trad ze op hem toe en fluisterde
6meekend-hairtstochtelijk
„O, blijf hier Doe het uit liefde voor mij I
Wat kan je d&&r zoeken?"
Zij had met beide handen zijn armen om
klemd en liet hem niet los. De angst der
moeder, als zag zij hem wegzinken in een
poel van jammer ©n ellcnfle, bliksemde haar
uit de oogen, terwijl zo nogmaals fluisterde:
„Blijf L" En op een toon, vol oneindige
droefheid: „Ik wil mijn jongen bohouden!"
Hij was een oogenblik in tweestrijd, het
hoofd gebogen, den' blik naar den grond ge
richt. Toen lachte hij cn trachtte zich los te
maken, met een: „Behouden! MalligheidI
Wegraken zal ik niet
Zij fronste de wenkbrauwen en riep
„Hoe weet jc dat, kind? Do eerste stap
beslist. En hoe gauw is die gedaan
„Ik ben geen kind!" Een toornige gloed
kwam over zijn gelaat, zijn oogen schoten
vonken. Doch bedaard, op harden toon, liet
hij cr op volgon: „Laat mij los, moeder 1"
Zij liet hem lo6. Slap vielen haar armen
aan haar zijden neer. Haar beenen voelden
als lood. Zij moest gaan zitten'.
Hij aarzelde, trad toen nogmaals op haar
toe en vroeg:
„Wilt u dan, dat ik eeuwig aan een lei
band zal loopen, moedor?"
„Ik heb je allo vrijheid gdlaten," klonk
haar antwoord, terwijl ze zich in haar volle
lengte overeind hief. „Je moet een man
wordenje moet het loven leeren kennen.
Ook do zonde. Maar van de zonde moet je
een afgrijzen hebben. Omdat zij zoo afschu
welijk is. Maar je hebt er een welbehagen
in; je loopt zo na. En eenmaal zal er een
dag aanbreken, dat je je moedor niet meer
in do oogen durft zien. Wil jo dat?"
Met somberen, vastberaden blik stonden
moeder en zoon tegenover elkander. Toen
sprak hij, dof:
„Ik ben oud genoeg. Ik wil niet langer
onder voogdijschap staan."
Hij ging.
Zij liep dc huiskamer in, waar dc klein
tjes zaten aan hun schoolwerk. Zij hielp
hen voort, gaf hun het boterhammetje voor
het naar-bed-gaan, liet zich al hun vreugden
en verdrietelijkheden vertellen, lachte om
hun grappen. Maar in haar borst brandde
heb als vuur.
Do avond duurde een eeuwigheid. En we
derom wachtte ze zijn thuiskomen af, luis
terde ze of zo den bekenden voetstap hoorde,
trillend bij ieder hard geluid en haar ziel
martelend met allerlei voorstollingen van
wat zou kunnen zijn. Eindelijk, toen ze
zich niet langer ophouden kon, ging zo naar
bed Zij liet echter het licht branden, bang
als zij was voor haar eigen gedachten.
Even na middernacht werd voorzichtig de
huisdeur geopend. Zachte voetstappon doen
de treden kraken en houden voor haar ka
mer stil.
Nu zit zij overeind in het bed, dc oogen
onafgebroken op do kamerdeur, alsof zij een
spook verwachtte.
Maar n/een, nu werd dc deur geopend,
een blondgelokt hoofd keek om den hoek
en een lieve stem klonk:
„U hebt het licht nog aan, moeder? Mag
ik binnenkomen?"
Die tijd kwam ook, maar niet voordat er
heel wat moeite en zorg vooraf was gegaan.
Toen de jongen vee ren haddon, liet hot
wijfje haar maat geen rust, totdat hij met
zijn onderricht was begonnen, doch, helaas!
hoeveel angst moest zij uitstaan toen het
eenmaal zoo ver was. Haar acht lievelingen
moesten uit het nest komen; zij kon ze niet
langer helpen. Zij moesten zeiven hun
zwakke vleugels uitspreiden en hun leven in
gevaar brengen, ten einde tc leeren vliegen.
Arme vogelmoeder, welk een vrceselijke tijd
voor haar, ofschoon zij er zelve naar ver
langd had Geen wonder, dat zij, zoo lang
het onderricht duurde, van angst en schrik
zat te boven en allerlei dwaze dingen
wonschte: dat de kleintjes in het nest terug
waren, natuurlijk, maar dwazer nog
dat- zij tot den ouden kindertijd konden te-
rugkecren, zelfs toen zij nog onbewust van
hun bestaan in de eierschalen lagen. „Toen
had ik ze ten minste bij mij," dacht zij, „wat
kon ik meer verlangen?"
Doch welk een vreugde, wanneer allen des
avonds veilig en wel in het nest terugge
keerd waren en zij de vleugels over hen kon
uitspreidenZij kon niet nalaten eindelijk
aan haar maat te bekennen, dat zij daarom
nu den nacht veel prettiger vond dan den
dag. Ik weet wel, dat ik gelukkiger moest
zijn dan vroeger," zeide zij, „nu onze kinde
ren iederen dag flinker en knapper worden,
maar ik weet niet hoe het komt; het geluk
is niet zoo prettig als vroeger. Alleen
's avonds, als ge allen goed en wel terugzijt,
dan is het heerlijk."
„Ik kan wel begrijpen, dat ge zoo voelt,"
antwoordde het mannetj'e, „maar ge moet
maar denken, dat, als eenmaal onze kinde-
Ze knikte spreken kon ze niet on met
een paar schreden was hij bij haar. Zijn
oogen straalden en blikten haar onbe
schroomd in het gelaat, terwijl hij zich over
haa-r heenboog.
Toen kuste hij haar en zei met sussend,
geruststellend stomgeluid:
„Nu is alles goed, moedertje. U ziet, u
hebt uw jongen behouden 1"
„Goddank! fluisterde zij, zijn lange blon
de haren steeds gladstrijkend en hem aan
ziend, als kon ze niet genoeg in zich opne
men hot dierbare gelaat, waarvan thans alle
onrust, al het vreemde en onnatuurlijke
verdwenen was.
„Maar nu gaan slapen, moeder!" Hij
kusto haar de hand. „Nu rustig slapenIk
ben mezelf weer. Gisteren cn al dien tijd,
ach, moeder hij klemde do lippen op
een, als wilde hij de woorden inhouden
't was als een koorts, die in mij woelde.
Mooi, o zoo mooi is zo met die prachtige
zwarte oogonEn als een hondje achter mij
aan loopendIk wist, dot het mij maar één
woord behoefde te kosten
Zijn stem schokte. Toen lachte hij. „Daar
moest u van avond met dien hanssgp aan
komen Ik trok. zpDidor dat ik het zelf wist,
dat roode lapje mee uit mijn zak. Daar
lachte ze omOeen lach 't was of allo
schoonheid eensklaps van naar afviel net als
do bloesempjes van den boom. En toen dacht
ik, hoe heerlijk ik or in geslapen hod, in ~at
oude roode ding, als u me goeden nacht go-
zegd had. En ik ben heengegaan.
Van nacht leg ik dat roode lapje onder
mijn hoofdkussen. U zult eens zien, ik zal
slapen als onze SpitsNacht moedertje!"
Spreuken van Vader Cats.
Gaat er iets niet naar uw zin,
Laat uw zin er dan naar gaan.
Wie dit kunstje leert verstaan,
iMaakt van elk verlies gewin.
Beter door zwijgen
Borouw tc krijgen,
Dan door veel spreken
En vuur to ontsteken.
Hij doet den goeden lieden kwaad,
Wie 't kwade zonder straffen laat.
Met wijsheid verzinnen,
Met hope beginnen,
/Met geduld verdragen
Doet alles wel slagen.
't Groote zeil op 't kleine schip
Moot ten gronde of op de klip.
Wilt ge wat maken,
Meet wèl het laken
Eer dat ge snijdt.
Hij kan licht dwalen
Uit zijne palen,
Dio haastig rijdt.
Vrijsters, die veel in de vensters gapen
En langzaam en lange slapen,
En veeltijds voor den spiegel staan,
Die laten 't huiswerk ongedaan.
Die een mooie kat heeft, dient geen bont
werkers iü huis tc brengen.
Dc mot doorknaagt het beste kleed,
De nijd is 't, die het hart doorvreet,
Dus, wilt gij leven vroom en vroed
/Sluit kast en hart voor dit gebroed.
ren goed kunnen vliegen, al onze zorgen ton
einde zullen zijn. Heb nog een beetje geduld,
dan zult ge werkelijk gelukkig zijn."
Doch het wijfje zuchtte. „Misschien heb je
gelijk," zeide zij, „maar als ik zelve kon zin
gen, zou ik een lied willen zingen van de
vogels in het nest. Het mag dan niet vol
maakt geweest zijn, maar het was toch een
gelukkige tijd."
En zij wachtte en deed haar best om te
vreden te zijn, totdat eindelijk de jongen
volwassen waren en evengoed konden vlie
gen en zingen als hun ouders.
„Maar nu," zeide do vader, „moeten zij
natuurlijk do wereld in en hun eigen fortuin
zoeken, zooals wij zei ven hebben gedaan, en
een maat kiezen en zich vestigen. Dat is
zooals het wezen moet, nietwaar?" De vogel-
moeder, togen wie hij sprak, antwoordde:
„Ja." Doch haar hart brak. En toen hij ver
volgde: „Dit is het volmaakte geluk voor
ouders," gaf zij heelemaal geen antwoord.
„Het moet wel zoo wezen, misschien," dacht
zij bij zichzelve, „maar ik kan hot niet vin
den. Waarom niet?" Zij ging op den rand
van het nest zitten om hierover na te den
ken, doch kon het antwoord niet vinden.
Toen hoorde zij de jongen in het bosch om
haar piepen, en eindelijk zeide zij„De
tijden zijn veranderd, ik zal naar hen toe
gaan En die gedachte schonk haar troost,
terwijl zij wegvloog. En toen zij ze zag in
het volle genot van hun krachtig jonge le
ven, zooals zij vroolijk in de boomen tjilpten
of met hun kameraadjes stoeiden, toen be
gon zij do zaak te begrijpen. Zij verheugde
zich in hun geluk, meer dan in haar eigen.
„Ik was vroeger zelfzuchtig," zeido zij tot
het mannetje, „en wilde mijn lievelingen
De Meimaand.
Onderstaande ontboezeming, geslaakt op
20 Mei 1865, leert ons, dat het or toen in de
Meimaand niet beter uitzag dan nu.
Men oordeele:
„Hoe bar on guur, hoe naar on koud I
Hoe naakt en dor, hoe aak'lig schraal
(Zoo klaagt de mensch in soiub'rc t-aal).
Geen loof ini 't hof, geen blad in 't woud,
Geen bloesem nog, die vruchten spelt;
Nog heer8cbt de dood in hof on void
En bosch. Waar, waar, ach, waar zal
't lieon?
't Is of de zon voor d'aard verdween.
Geen voer... geen handvol wei
In 't midden van de Mei I"
Maar... acht dagen later kon men dozen
jubelzang aanheffen:
„Hoe prijkt Natuur met volle pracht,
Hoe schoon getooid, hoo rijk bovrachtl
Der volden groen, dor hoven bont,
t Spreidt alles hoop en vrougd in 't rond 1
Zie 't vee duikt weg in 'b golvend gras,
't Geschubto volk speelt op don plas,
't Is rijk bevolkt het scheem'rg bosch,
Ja, do aarde is vol, do hemel los;
Zijn schatten stroomon neer:
Wie... wie vraagt nog naar meer?
Kroningsfeesten in Engeland.
Het kroningsfeest van Eduard VII zal
weldra gevierd worden; het programma er
voor is verschenen.
Met het oog daarop kwam hot ons al
is onzo sympathie voor Engeland en zijn
koning niet bijster groot en dus ook niet onzo
belangstelling in dit kroningsfeest niet
onaardig voor hior mede tc dcelon wat in
een Engelsch dagblad van ecnige jaren gele
den voorkomt omtrent het bedrag, in vroo-
ger eeuwen betaald voor een zitplaats in do
abdij van Westminster bij gelegonhcid dor
kroningsplcchtighedon van vroegere vorsten
eu vorsbinnon.
Bij de kroning van Eduard I, in 1272, was
de prijs gesteld op een farthing of een
kwart van ccn stuiver. Toen Richard II
word gekroond, in 1377, had men den toe
gangsprijs verhoogd tot op ccn penny, eén
stuiver. Bij de kroning van Hendrik V, in
1413, tot op die van Hendrik VII, in 1485,
was do prijs opgeslagen en betaaldo men eon
halve groot, een dubbeltje. Toon Hendrik
VIII, in 1509, en later Elisabeth, in 1568,
den troon beklommen, vordcidc men een
groat of vier stuivers. Bij dc kroning van
Jacobus I, in 1G03, werd een shilling, zestig
cents, als toegangsprijs gevorderd, en toen
Kard II word gekroond, in 1660, betaaldo
men tweo on een halven shilling. Ton jaro
1689 zag men con koning on een koningin
kronen, namelijk Willem III van Oranje
en Maria, waarbij vijf shilling moest wor
den geofferd. Bij George II, in 1727, was
de toegangsprijs gesteld op een halve guinje,
ongeveer zes en een lialven gulden, cn bij
George III, in 1760, betaaldo men voor ccn
plaats op den eersten rang twintig maal
zooveel, namelijk tien guinjes.
In pracht en staatsie heeft de aloude troon
van Willem den Veroveraar, die gedurende
800 jaar in de abdij van Westminster staat,
nooit een feestelijkheid gezien, die hot jubi
leum van wijlen koningin Victoria te bo
ven ging. Toch is deze troon getuige ge
weest van 35 kroningsfeesten van Engclscho
souvereinen.
Men berekent, dat omtrent 10,000 perso
nen binnen de muren van dit gobouw, door
geheel voor mijzolve hebben, onder mijn vlou-
gels, dwaas en kortzichtig als ik was! Alsof
de ceno plaats veiliger is dan do andoro, ter
wijl do zon overal schijnt en warmte cn licht
óver allen hccnsprcidt. Maar ik zie nu alles
andere in. Het bosch is niets andere dan een
grooter nest, en zij, die cr in wonen, een
grooter gezin. Ik breid mijn liefde wat ver
der uit en ziet, mijn geluk breidt zich even
eens uit! Ofschoon ieder een tijdlang zijn
eigen kleinen gelukskring om zich heen
vormt, moeten die allen een deel uitmaken
van een grooteren, wijderen kring, cn wia
zal zeggen waar het einde is?"
Zij zweeg en luisterde opnieuw, en waar
lijk, het woud weergalmde van gezang: haar
maat aan haar zijde, haar kinderen nu hior„
dan daar om haar heen. Ja, do kring werd
hoe langer hoe wijder in verloop van tijd.;.
Doch later, toen dc oudo dag gekomen was,
dacht het mannetje zelf soms met weemoed
en teederheid aan do dagen van vroeger cn
aan haar. Zij had niet heelemaal ongelijk ge
had, fluisterde hij zacht en vriendelijk.
Het was geen zelfzucht alleen, wat haar
hart verrvuld had. En hij zong haar liet lied
toe, dat zij zelve gewenscht had te kunnen
zingen, een lied van de vogels in het nest.
En zij waren er beiden van ontroerd.
Andoro moeders in andore nesten, verheft
uw harten, wanneer do kring onder uw voo-
ton wijder wordt. Eén omvat u allon in den
kring van Zijnte liefdo, zelfs wanneer do wo-
reld, of do verandering, welke wij dood noe-
men, u van elkaar schijnt te scheiden. Hij
zal do Zijnen ten laatste in één huis te to
men brengeni