ZIJN HANSSOP. Vogels in het nest. No. 12958 LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 24 MEI. - DERDE BLAD. Anno 1902. i Met een arm vol boeken en paperassen komt hij de kamer binnen en gast aan de tafel zitten. „In mijn kamer is de lamp uitgegaan, moeder. Maar ik kan het best hier tvM.ietje zal ze nog wel eens vullen," zegt de moeder, en een slanke, eenvoudig geklee- de vrouwengestalte richt zich reeds op. „Neen, neen," houdt de jongen haar te gen. Zijn lang, bleek gelaat kleurt zich met Ircht rood. „Laat maar, ik moet toch nog even uit." De moeder gaat weder zitten; zwijgend, teleurgesteld vat zij het naaiwerk weder op. Het gele lamplicht valt op de beide, zoo veel op elkander gelijkende gezichten, op de rusteloos voortpikkende moeder, op het boek, waarin de zoon verdiept schijnt. Bui ten rumoer, het geklingel der tram, het af- en aanrijden van rijtuigen, het gesprek der wandelaars, het geschreeuw der straatjeugd. Binnen stilte, door niets gestoord dan door bet kloppen van beider nart-. „Nu moet het cr uit," hamerde het in den jongen. „Nu zal het komen," sloeg hard en pijn lijk hot oude hart. Onder de neergeslagen oogleden worden vluchtige blikken over en weder geworpen. Door het wachten krijgt het bleeko gerim pelde gezicht der moeder een 6teeds strenge re uitdrukking. Do dunne lippen worden dichter op elkander geklemd, de hand laat den draad sneller op en neder gaan. „Wat maakt u toch," vraagt opeens de jongensstem. Zij schrikt even. Dan ziet zij haar zoon flink in de oogon en zegt mot een lachje: „Herken/ je dit dan niet?" Hij keek met aandacht naar het souple rood, dat op haar schoot lag dacht even tia schudde ontkennend het hoofd. Tot opeens het pijnlijk gespannen gezicht zich ontdooide tot een echt kinderlijken lach, en hij uitriep, zoo vroolijk als voelde hij zich weer geheel kind: „O, 't ie mijn oude hanssop 1" De moeder knikte. „Er kan nog net een rokje voor Lili uit. Do pijpen cn mouwen er afgeknipt, een band er aan gezet, zoo komt hij nog goed te pas. Dat flanel is zoo sterk. Je was er zóó gauw uitgegroeid.' Hij sloeg zijn boek dicht, trok een der Toode afknipsels naar zich toe en streek er zacht met de vingers overheen, al pratend: „Zoo zachtDat vond ik toen altijd «oo heerlijk, dat heel zachteHet mol ligeEn dat mooie warme roodDat deed me dan denken aan uIet9 rus tigsZoo iets van geborgen tc zijn En alle zorgen goeie hemel, zelfs een kind heeft ze alalle zorgen weg. Dan je hoofd diep in het zachte blanke kussenEn danslapen! Heerlijk slapen!" De vrouw lachte. „Ja, zorgen hadt je altijd! Je nam alles zoo ernstig op. Precies als ikJe hadt werkelijk een teedere voorliefde voor je ,Baba", zooals jc hem noemde. Soms liep je er opeens heen, ging er met je kopje tegen aan liggen en streek er zachfjes over met je hand. En als ik je 's avonds uitkleedde, cn je hanssop aantrok, dan nam je het donzige rood tusschcn je kleine knuistjes en waart zoo blij alsof je een schoolmakkertje terug- zaagt." Zij naaide ijverig door, terwijl haar zoon van den overkant der tafel peinzenu al haar bewegingen volgde, steeds het rood lapje tusschen de vingers strijkend. Het was als- Ergens in een dicht boscli was eens een nest, waarin acht van dc aardigste eitjes lagon, waarop ooit een vogelmoeder met trots heeft neergezien. Althans dat vond de ze vogelmoeder en haar maat moest haar eigenlijk gelijk geven, toen zij er samen over kwamen te spreken. En hij had recht van spreken, want op zijn tochten zag hij soms andere eitjes en vertelde daarvan bij zijn thuiskomst. Maar wat waren die alle, ver geleken bij de hare? Niets kon toch beter zijn dan wat volmaakt was, en de hare wa ren immers volmaakt. Wat hadden zij een mooien vormZoo prachtig rondEn welk een zachte kleurEn zoo aardig gespikkeld Alle andere eieren waren te licht, of te don ker, of te iets anders om haar te behagen. De zeemeeuw, die soms de slakken in de tui nen kwam opeten, pochte op de zijne, die, volgens zijn zeggen, wel tienmaal grooter en inooier waren. „Doch al was dat zoo, wat kan het ons schelen?" zeide de vogeltaoe- 'der, „nu de onze volmaakt in onze oogen en wijzelf zoo heel gelukkig zijn?" „En nog zooveel gelukkiger zullen wor den", vervolgde het mannetje, die, als een bereisde vogel, veel meer ervaring had en wist wat hun te wachten stond, wanneer de kleintjes tot een eigen leven ontwaken en kunnen eten en zingen en ons leeren ken nen en liefhebben." „Ja zeker, dat zal heerlijk zijn!" riep het lijfje. „Ik ben blij, dat je 't mij gezegd hebtHoe dwaas van mij om te denken, dat ik al zoo gelukkig mogelijk wasNatuur- of het onwankelbaar vertrouwen zijner kin derjaren, het geloof aan de onbegrensde maeht en hulpvaardigheid eener moeder on gein orkt uit hot dunne weefsel in hem over ging, Doch de woorden bleven halverwege steken. O foei, neen! Een dergelijke beken tenis Voor zulke oorenEn als zij de oogen een6 opsloeg dio heldere, lieve oogen oogen, onschuldig als van een meisje onder het grijzo haar „Vreemd," peinsde ze luid, zonder van haar arbeid op te zien, terwijl een lachje om de lippen speelde en zo met den nagel een naad glad streek. „Een moeilijk kind ben je altijd geweest. Onstuimig en driftig vreeselijk. En nooit spijt hebben, of je ongelijk erkennen, als je beknord werdt. Maar 's avonds in bed in je rooden hanssop, dan werdt je als was- Wanneei dan je hoofdjo op het kussen lag, met die blonde krullen, dan zag ik het dadelijk aan je oogen, of alles goed was of niet. Och ja, zoo'n kleinen vent kent men van zijn krullebol tot de toontjes van zijn voetjes, heel dat kleine ronde stukje mensch!En alle kleine gedachtentjes, die men heeft zien kiemen cn zich ontwikkelen van meet aan, die liggen o zoo duidelijk en helder voor je!Als ik me dan over je heen boog, en je hadt wat op je hartje, dan moest het cr uit! Eer kon je niet gaan slapen. Jc moest eerst een kus van me hebben. Dat was jouw „Amen" na dc preek. Och, ja! wat is dat alles lang geleden Maar vergeten doe ik het nooit!" De naald ging weer onverpoosd op en neer. Een roode pick teekendc zich af op beide wangen. In toortsachtige spanning wacht-to zij of hij iets zoggen zou. Dat hem iets op het hart lag, wist zij reeds lang, want sedert een paar woken was hij de oude niet, haar lieve, openhartige jon gen, dien zij doorzag tot in het diepst zijner ziel. Hij had iets, dat hem kwelde, iets on gewoons. Hij kon haar niet meer als vroe ger in de oogen zien; zijn blik wendde zich schuw van haar afhij was afgetrokken ontweek zijn moeder, of hij wondde zich plotseling tot haar, wanneer zij alleen was, als wildo hij haar iets toevertrouwen. Maar zoover kwam het nooit. En wanneer ze er naar vroeg, gaf hij ontwijkende ant woorden Hij had niets, o niets! Ze werd verteerd van angst. Zoo jong nog! Twintig jaar! En na de slavernij der school eensklaps do volle vrijheidWas het wonder, dat deze hem naar het hoofd geste gen was. Als hij een dollen streek had be gaan,hij, nog zoo jong. met wilde, bruisende hartstochten, en misschien zijn gehecle toekomst- had bedorven, vergooid Maar zo kendo hem. Hij moest vanzelf komen. Bidden cn smeckcn hielp niets. En nadat zij ook heden tevergeefs gehoopt- had, pakte ze met een zucht haar boeltje bijeen en stond op. Hij sloeg de oogon op van het roode lap je, waar hij mee had zitten spelen, stak het werktuiglijk in een zak cn rees evenzoo over eind. De lippen onder het blonde snorretje waren spierwit geworden rA kort, als kon hij geen adem krijgen, klc/k het: „MoederIk heb van avondeen afspraak Zij bleef staan, over al haar leden, bevend, zoo schrikte ze en toch jubelde'alles in haar, dat er nu klaarheid komen zou tusschen hen beiden. „Waar?" vroeg ze. „Bijhij noemde een familie, die niet zeer goed aangeschreven stond. ,Jïïn," voegde hij er bij, „ik ben erg schraal bij kas." lijk zal ik dan nog gelukkiger zijn en ik wil de, dat die dag er al was." Eindelijk kwam die dag; en toen de jon gen allen uitgebroed waren en konden rond kijken en hun bekjes openhouden, als hun vader kwam aanvliegen om hen te voêren, keek de moeder toe, zonder er aan te denken, dat zij zelve ook honger had, en riep in haar blijdschap uit: „Nu ben ik volmaakt geluk kig, ik heb niets meer te wenschen. Denlc eens, acht lievelingen in één nest, welk een heerlijk gezichtHet is soms wel wat nauw, dat is waar, er is niet veel plaats om uit te rusten, maar met die acht wezentjes om mij heen, of piepend onder mijn vleugcis, voel ik mij volkomen gelukkig." „Dat kunt ge nog niet zeggen," zong het mannetje, doch hij zeide het haar niet da delijk, maar wachtte tot het een mooie, zachte avond was om het haar te zeggen. „Dat kunt ge nog niet zeggen. Onze lieve lingen zijn wel heel aardig, maar het zijn toch nog maar hulpelooze wezentjes. Wacht tot zij vecren hebben en voor zichzolven kun nen zorgen, en vliegen en zingen. Sommigen van onze buren zijn ons vóór. Ik heb gisteren flinke jonge vogels op do tokken zien zitten, die de onze schenen to bespotten, omdat zij zoo achterlijk waren." „Nu, zij zullen niet lang meer kunnen spotten," riep het wijfje geërgerd uit. „Na tuurlijk zult ge onze kinderen zoo gauw mo gelijk laten leeren. Zij mogen niet achter staan bij de buren, maar moeten spoedig lee ren vliegen en zingen. Och, ochWat was ik. toch dwaas van te denken, dat ik alles had wat ik verlangde, maar ik ben zoo blij, dat je het mij gezegd hebt. Ik wilde, dat dio tijd or al woo." Zwijgend haalde zij haar beun uit den zak en legde een goudstuk op tafel. „Dank umompelde hij verlegen. Maar onder do neergeslagen ooglede© zag zij een woeste, begeerige vreugde. Het hart zonk haar in de schoenen. Geld? En geen vertrouwen? Er waren een paar dochters, mooie, bloeiende meisjes, maar licht als bloesems in den wind. Snol trad ze op hem toe en fluisterde 6meekend-hairtstochtelijk „O, blijf hier Doe het uit liefde voor mij I Wat kan je d&&r zoeken?" Zij had met beide handen zijn armen om klemd en liet hem niet los. De angst der moeder, als zag zij hem wegzinken in een poel van jammer ©n ellcnfle, bliksemde haar uit de oogen, terwijl zo nogmaals fluisterde: „Blijf L" En op een toon, vol oneindige droefheid: „Ik wil mijn jongen bohouden!" Hij was een oogenblik in tweestrijd, het hoofd gebogen, den' blik naar den grond ge richt. Toen lachte hij cn trachtte zich los te maken, met een: „Behouden! MalligheidI Wegraken zal ik niet Zij fronste de wenkbrauwen en riep „Hoe weet jc dat, kind? Do eerste stap beslist. En hoe gauw is die gedaan „Ik ben geen kind!" Een toornige gloed kwam over zijn gelaat, zijn oogen schoten vonken. Doch bedaard, op harden toon, liet hij cr op volgon: „Laat mij los, moeder 1" Zij liet hem lo6. Slap vielen haar armen aan haar zijden neer. Haar beenen voelden als lood. Zij moest gaan zitten'. Hij aarzelde, trad toen nogmaals op haar toe en vroeg: „Wilt u dan, dat ik eeuwig aan een lei band zal loopen, moedor?" „Ik heb je allo vrijheid gdlaten," klonk haar antwoord, terwijl ze zich in haar volle lengte overeind hief. „Je moet een man wordenje moet het loven leeren kennen. Ook do zonde. Maar van de zonde moet je een afgrijzen hebben. Omdat zij zoo afschu welijk is. Maar je hebt er een welbehagen in; je loopt zo na. En eenmaal zal er een dag aanbreken, dat je je moedor niet meer in do oogen durft zien. Wil jo dat?" Met somberen, vastberaden blik stonden moeder en zoon tegenover elkander. Toen sprak hij, dof: „Ik ben oud genoeg. Ik wil niet langer onder voogdijschap staan." Hij ging. Zij liep dc huiskamer in, waar dc klein tjes zaten aan hun schoolwerk. Zij hielp hen voort, gaf hun het boterhammetje voor het naar-bed-gaan, liet zich al hun vreugden en verdrietelijkheden vertellen, lachte om hun grappen. Maar in haar borst brandde heb als vuur. Do avond duurde een eeuwigheid. En we derom wachtte ze zijn thuiskomen af, luis terde ze of zo den bekenden voetstap hoorde, trillend bij ieder hard geluid en haar ziel martelend met allerlei voorstollingen van wat zou kunnen zijn. Eindelijk, toen ze zich niet langer ophouden kon, ging zo naar bed Zij liet echter het licht branden, bang als zij was voor haar eigen gedachten. Even na middernacht werd voorzichtig de huisdeur geopend. Zachte voetstappon doen de treden kraken en houden voor haar ka mer stil. Nu zit zij overeind in het bed, dc oogen onafgebroken op do kamerdeur, alsof zij een spook verwachtte. Maar n/een, nu werd dc deur geopend, een blondgelokt hoofd keek om den hoek en een lieve stem klonk: „U hebt het licht nog aan, moeder? Mag ik binnenkomen?" Die tijd kwam ook, maar niet voordat er heel wat moeite en zorg vooraf was gegaan. Toen de jongen vee ren haddon, liet hot wijfje haar maat geen rust, totdat hij met zijn onderricht was begonnen, doch, helaas! hoeveel angst moest zij uitstaan toen het eenmaal zoo ver was. Haar acht lievelingen moesten uit het nest komen; zij kon ze niet langer helpen. Zij moesten zeiven hun zwakke vleugels uitspreiden en hun leven in gevaar brengen, ten einde tc leeren vliegen. Arme vogelmoeder, welk een vrceselijke tijd voor haar, ofschoon zij er zelve naar ver langd had Geen wonder, dat zij, zoo lang het onderricht duurde, van angst en schrik zat te boven en allerlei dwaze dingen wonschte: dat de kleintjes in het nest terug waren, natuurlijk, maar dwazer nog dat- zij tot den ouden kindertijd konden te- rugkecren, zelfs toen zij nog onbewust van hun bestaan in de eierschalen lagen. „Toen had ik ze ten minste bij mij," dacht zij, „wat kon ik meer verlangen?" Doch welk een vreugde, wanneer allen des avonds veilig en wel in het nest terugge keerd waren en zij de vleugels over hen kon uitspreidenZij kon niet nalaten eindelijk aan haar maat te bekennen, dat zij daarom nu den nacht veel prettiger vond dan den dag. Ik weet wel, dat ik gelukkiger moest zijn dan vroeger," zeide zij, „nu onze kinde ren iederen dag flinker en knapper worden, maar ik weet niet hoe het komt; het geluk is niet zoo prettig als vroeger. Alleen 's avonds, als ge allen goed en wel terugzijt, dan is het heerlijk." „Ik kan wel begrijpen, dat ge zoo voelt," antwoordde het mannetj'e, „maar ge moet maar denken, dat, als eenmaal onze kinde- Ze knikte spreken kon ze niet on met een paar schreden was hij bij haar. Zijn oogen straalden en blikten haar onbe schroomd in het gelaat, terwijl hij zich over haa-r heenboog. Toen kuste hij haar en zei met sussend, geruststellend stomgeluid: „Nu is alles goed, moedertje. U ziet, u hebt uw jongen behouden 1" „Goddank! fluisterde zij, zijn lange blon de haren steeds gladstrijkend en hem aan ziend, als kon ze niet genoeg in zich opne men hot dierbare gelaat, waarvan thans alle onrust, al het vreemde en onnatuurlijke verdwenen was. „Maar nu gaan slapen, moeder!" Hij kusto haar de hand. „Nu rustig slapenIk ben mezelf weer. Gisteren cn al dien tijd, ach, moeder hij klemde do lippen op een, als wilde hij de woorden inhouden 't was als een koorts, die in mij woelde. Mooi, o zoo mooi is zo met die prachtige zwarte oogonEn als een hondje achter mij aan loopendIk wist, dot het mij maar één woord behoefde te kosten Zijn stem schokte. Toen lachte hij. „Daar moest u van avond met dien hanssgp aan komen Ik trok. zpDidor dat ik het zelf wist, dat roode lapje mee uit mijn zak. Daar lachte ze omOeen lach 't was of allo schoonheid eensklaps van naar afviel net als do bloesempjes van den boom. En toen dacht ik, hoe heerlijk ik or in geslapen hod, in ~at oude roode ding, als u me goeden nacht go- zegd had. En ik ben heengegaan. Van nacht leg ik dat roode lapje onder mijn hoofdkussen. U zult eens zien, ik zal slapen als onze SpitsNacht moedertje!" Spreuken van Vader Cats. Gaat er iets niet naar uw zin, Laat uw zin er dan naar gaan. Wie dit kunstje leert verstaan, iMaakt van elk verlies gewin. Beter door zwijgen Borouw tc krijgen, Dan door veel spreken En vuur to ontsteken. Hij doet den goeden lieden kwaad, Wie 't kwade zonder straffen laat. Met wijsheid verzinnen, Met hope beginnen, /Met geduld verdragen Doet alles wel slagen. 't Groote zeil op 't kleine schip Moot ten gronde of op de klip. Wilt ge wat maken, Meet wèl het laken Eer dat ge snijdt. Hij kan licht dwalen Uit zijne palen, Dio haastig rijdt. Vrijsters, die veel in de vensters gapen En langzaam en lange slapen, En veeltijds voor den spiegel staan, Die laten 't huiswerk ongedaan. Die een mooie kat heeft, dient geen bont werkers iü huis tc brengen. Dc mot doorknaagt het beste kleed, De nijd is 't, die het hart doorvreet, Dus, wilt gij leven vroom en vroed /Sluit kast en hart voor dit gebroed. ren goed kunnen vliegen, al onze zorgen ton einde zullen zijn. Heb nog een beetje geduld, dan zult ge werkelijk gelukkig zijn." Doch het wijfje zuchtte. „Misschien heb je gelijk," zeide zij, „maar als ik zelve kon zin gen, zou ik een lied willen zingen van de vogels in het nest. Het mag dan niet vol maakt geweest zijn, maar het was toch een gelukkige tijd." En zij wachtte en deed haar best om te vreden te zijn, totdat eindelijk de jongen volwassen waren en evengoed konden vlie gen en zingen als hun ouders. „Maar nu," zeide do vader, „moeten zij natuurlijk do wereld in en hun eigen fortuin zoeken, zooals wij zei ven hebben gedaan, en een maat kiezen en zich vestigen. Dat is zooals het wezen moet, nietwaar?" De vogel- moeder, togen wie hij sprak, antwoordde: „Ja." Doch haar hart brak. En toen hij ver volgde: „Dit is het volmaakte geluk voor ouders," gaf zij heelemaal geen antwoord. „Het moet wel zoo wezen, misschien," dacht zij bij zichzelve, „maar ik kan hot niet vin den. Waarom niet?" Zij ging op den rand van het nest zitten om hierover na te den ken, doch kon het antwoord niet vinden. Toen hoorde zij de jongen in het bosch om haar piepen, en eindelijk zeide zij„De tijden zijn veranderd, ik zal naar hen toe gaan En die gedachte schonk haar troost, terwijl zij wegvloog. En toen zij ze zag in het volle genot van hun krachtig jonge le ven, zooals zij vroolijk in de boomen tjilpten of met hun kameraadjes stoeiden, toen be gon zij do zaak te begrijpen. Zij verheugde zich in hun geluk, meer dan in haar eigen. „Ik was vroeger zelfzuchtig," zeido zij tot het mannetje, „en wilde mijn lievelingen De Meimaand. Onderstaande ontboezeming, geslaakt op 20 Mei 1865, leert ons, dat het or toen in de Meimaand niet beter uitzag dan nu. Men oordeele: „Hoe bar on guur, hoe naar on koud I Hoe naakt en dor, hoe aak'lig schraal (Zoo klaagt de mensch in soiub'rc t-aal). Geen loof ini 't hof, geen blad in 't woud, Geen bloesem nog, die vruchten spelt; Nog heer8cbt de dood in hof on void En bosch. Waar, waar, ach, waar zal 't lieon? 't Is of de zon voor d'aard verdween. Geen voer... geen handvol wei In 't midden van de Mei I" Maar... acht dagen later kon men dozen jubelzang aanheffen: „Hoe prijkt Natuur met volle pracht, Hoe schoon getooid, hoo rijk bovrachtl Der volden groen, dor hoven bont, t Spreidt alles hoop en vrougd in 't rond 1 Zie 't vee duikt weg in 'b golvend gras, 't Geschubto volk speelt op don plas, 't Is rijk bevolkt het scheem'rg bosch, Ja, do aarde is vol, do hemel los; Zijn schatten stroomon neer: Wie... wie vraagt nog naar meer? Kroningsfeesten in Engeland. Het kroningsfeest van Eduard VII zal weldra gevierd worden; het programma er voor is verschenen. Met het oog daarop kwam hot ons al is onzo sympathie voor Engeland en zijn koning niet bijster groot en dus ook niet onzo belangstelling in dit kroningsfeest niet onaardig voor hior mede tc dcelon wat in een Engelsch dagblad van ecnige jaren gele den voorkomt omtrent het bedrag, in vroo- ger eeuwen betaald voor een zitplaats in do abdij van Westminster bij gelegonhcid dor kroningsplcchtighedon van vroegere vorsten eu vorsbinnon. Bij de kroning van Eduard I, in 1272, was de prijs gesteld op een farthing of een kwart van ccn stuiver. Toen Richard II word gekroond, in 1377, had men den toe gangsprijs verhoogd tot op ccn penny, eén stuiver. Bij de kroning van Hendrik V, in 1413, tot op die van Hendrik VII, in 1485, was do prijs opgeslagen en betaaldo men eon halve groot, een dubbeltje. Toon Hendrik VIII, in 1509, en later Elisabeth, in 1568, den troon beklommen, vordcidc men een groat of vier stuivers. Bij dc kroning van Jacobus I, in 1G03, werd een shilling, zestig cents, als toegangsprijs gevorderd, en toen Kard II word gekroond, in 1660, betaaldo men tweo on een halven shilling. Ton jaro 1689 zag men con koning on een koningin kronen, namelijk Willem III van Oranje en Maria, waarbij vijf shilling moest wor den geofferd. Bij George II, in 1727, was de toegangsprijs gesteld op een halve guinje, ongeveer zes en een lialven gulden, cn bij George III, in 1760, betaaldo men voor ccn plaats op den eersten rang twintig maal zooveel, namelijk tien guinjes. In pracht en staatsie heeft de aloude troon van Willem den Veroveraar, die gedurende 800 jaar in de abdij van Westminster staat, nooit een feestelijkheid gezien, die hot jubi leum van wijlen koningin Victoria te bo ven ging. Toch is deze troon getuige ge weest van 35 kroningsfeesten van Engclscho souvereinen. Men berekent, dat omtrent 10,000 perso nen binnen de muren van dit gobouw, door geheel voor mijzolve hebben, onder mijn vlou- gels, dwaas en kortzichtig als ik was! Alsof de ceno plaats veiliger is dan do andoro, ter wijl do zon overal schijnt en warmte cn licht óver allen hccnsprcidt. Maar ik zie nu alles andere in. Het bosch is niets andere dan een grooter nest, en zij, die cr in wonen, een grooter gezin. Ik breid mijn liefde wat ver der uit en ziet, mijn geluk breidt zich even eens uit! Ofschoon ieder een tijdlang zijn eigen kleinen gelukskring om zich heen vormt, moeten die allen een deel uitmaken van een grooteren, wijderen kring, cn wia zal zeggen waar het einde is?" Zij zweeg en luisterde opnieuw, en waar lijk, het woud weergalmde van gezang: haar maat aan haar zijde, haar kinderen nu hior„ dan daar om haar heen. Ja, do kring werd hoe langer hoe wijder in verloop van tijd.;. Doch later, toen dc oudo dag gekomen was, dacht het mannetje zelf soms met weemoed en teederheid aan do dagen van vroeger cn aan haar. Zij had niet heelemaal ongelijk ge had, fluisterde hij zacht en vriendelijk. Het was geen zelfzucht alleen, wat haar hart verrvuld had. En hij zong haar liet lied toe, dat zij zelve gewenscht had te kunnen zingen, een lied van de vogels in het nest. En zij waren er beiden van ontroerd. Andoro moeders in andore nesten, verheft uw harten, wanneer do kring onder uw voo- ton wijder wordt. Eén omvat u allon in den kring van Zijnte liefdo, zelfs wanneer do wo- reld, of do verandering, welke wij dood noe- men, u van elkaar schijnt te scheiden. Hij zal do Zijnen ten laatste in één huis te to men brengeni

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1902 | | pagina 9