LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 26 APRIL.
- TWEEDE BLAD.
Anno 1902.
PERSOVERZICHT.;
FEUILLETON.
No. 12936
Mr. Aalberee herinnert in het Katholiek
Sociaal Weekblad aan de door een der sprc-
ikers in de Eerste Kamer verkondigde stel
lingen, dat de economische toestand
van ons land is achteruitgaand; hetgeen
-%e wijten is aan onze te lage inroer-
rechten; waarom wij dan ook proteotao-
,»istiscfao rechten moeten gaan heffen.
Mr. A. fczaeht de onjuistheid daarvan aan
'te toonen.
De stelling ons land gaat economisch ach
teruit, onze wolvaart neemt ai, is zegt
hij hierom al onzuiver, omdat zij, bewezen
zijnde, lo. nog niets bewijst t. a. van de oor-
j zaken van dien achteruitgang; 2o. niets
bewijst t o. van de goede resultaten, die
hooge invoerrechten zouden gehad hebben;
3o. niets bewijst, waar juist uit de landen,
die sinds jaren hoogo invoerrechten gehoven
hebben, nog luider gelijksoortige klachten
worden gehoord, dan bij ons, klachten, die
op zichzelf nog niets beslissen over de al
gemeen© welvaart.
Maar dezo stelling wordt ook niet waar
gemaakt door de aangevoerde argumenten
t. a. van het schrikbarend" cijfer der niot-
afgelosbe hypothecaire inschrijvingen in
1000, van do toenemende werkloosheid,
van de duizenden werklieden, die bier geen
brood kunnen verdienen en naar den vreem
de gaan, van bet groot aantal bedeelden.
Mr. A. komt tot de conclusie, dat door de-
te vier „argumenten" allerminst bewezen is,
dat de economische toestand va# ons land
werkelijk achteruitgaat, en nog veel minder,
dat hij zooveel slechter is dan die van alle
andere landen.
„Wanneer wij" zegt hij „landbouw
fern industrie in sterk protectionistische lan
den al even hard. zoo niet harder, hooren
klagen dan bij ons (zie bijv. de onverkwikke
lijke Duitsche agrarische literatuur 1);
wanneer wij zien, dat niet alleen de succes
sie-belasting, maar ook de andere directe be
lastingen jaarlijks hooger en booger op
brengst geven, wat wijst op vermeerderend
inkomen en vermogen; wanneer wij zien,
dat de inlagen in de Rijkspostspaarbank
jaarlijks aanzienlijk toenemen; wanneer
Wij nagaan, hoe het aantal fabrieken jaar
lijks met 2 A 3 pCt toeneemt, al welke din
gen toch waarlijk geen teekenen van econo-
misohen achteruitgang zijn; en wanneer
men dan ach de vier genoemde argumentjes
herinnert, waaruit zou blijken, dat Neder
land met rassche schreden naar den afgrond
des verderfs spoedt, danveegt men
zijn brillenglazen nog eens af, wanneer men
in verschillende Katholieke bladen den wel-
gemeenden raad ziet geven om die redevoe
ring uit de Eerste Kamer maar eens na
te lezen."
In Be Ingenieur van 19 April schreef de
heer R. A. van Sandick een artikel, direct
gericht tegen dat onderdeel der vooretellen
van de commissie tot herziening der bepa
lingen in de wet op het M. O. over de akten
van bekwaamheid, dat beoogt aan de Neder-
landsche ingenieurs de bevoegdheid tot
het geven van onderwijs te ontnemen. Voor
af doet spreker uitkomen, dat reeds veertig
jaar lang ingenieurs op grond van de wet
onderwijs in technische wetenschappen heb
ben gegeven, zoodat do commissie zich zeer
oneigenlijk uitdrukt, waar zij niet voorstelt
het „jus dooendi" aara den ingenieur te ge
ven.
De eerste reden waarom de commissie
dat niet voorstelt, vloeit h. i. voort uit de
vergelijking van de studie van den inge
nieur met die van den doctor in de wis- en
natuurkundige faculteit. Daaromtrent zegt
de heer v. 8.:
„De studie voor 0. na B. aan de Polytech
nische School houdt evenmin als die voor
doctor na het candidaats-examen in de wis-
en natuurkunde met don omvang en den
aard der op de burgerschool fce onderwijzen
elementaire wiskunde eenige voeling of staat
daarmede in eenig nawijsbaar verband.
Te beweren, dat die aan de universiteit
daarvoor beter voorbereidt dan die aan de
P. S., is een stelling, zonder eenig bewijs
vooropgezet. Ze zou alleen te bewijzen zijn
uit het practdsche resultaat: dat de inge-
nieure-dooenten zouden gebleken zijn in de
practijk minder goed te voldoen dan de
doctoren-docenten. Maar die bewering heb
ben we nog nooit vernomen. Wel kan men
desvorlangen-de betoogen, dat de opleiding
voor ingenieur, ala zijnde een combinatie
Van theorie en practijk, beter voorbereidt,
terwijl de praetisohe werkkring, waarin zoo
menig ingenieur-lceraar als ingenieur werk
zaam was, vóór hij leeraar werd, Hem zeker
niet ongeóohiktOT maakt vee* «ee tater© lee-
raarstaak.
Hot ia echter onnoodSg hierover vorder
uit te weiden, waar de practijk van het mid
delbaar onderwijs sedert een halve eeuw
hieromtrent voldoende uitspraak heeft ge
daan, waar behalve de vele oud-ieeraren, die
hoogleeraren zijn of weer een anderen werk
kring kozen, er thans 3 directeuren en een
30tal leeraars onder de Nederlandsche inge
nieurs voorkomen."
Een tweede argument van de commissie is
de evenredigheid in den duur van de oplei
ding van een ingenieur en van een doctor
in de wis- en natuurkunde.
De schrijver in Be Ingenieur toont aan,
dat dit argument evenmin afdoende is en
dat de bedoeling der commissie om de P.
S- te ontlasten van hen, die niet uit liefde
voor de ingonieurs-praktijk, doch om leeraar
te worden naar het ingenieurs-diploma ha
ken, toch niet bereikt zal worden, daar zij
zelvo voorstelt om hem, die een Delftsch B
gedaan heeft, vrij te stellen van het eerste
akte-examen B. Eindexamen H. B.-S. en
een examen B artikel 64 (werktulgk. inge
nieur) wordt dan do kortste weg van voor
bereiding voor de akte-examens, die de com
missie zich denkt in de wis- en natuurkundi
ge wetenschappen; en de Polytechnische
school zal dan eerst recht leerlingen krij
gen, die niet voor ingenieur bestemd zijn.
De schrijver noemt den greep, dien hij hier
dieed uit den arbeid der commissie, het on-
billijkste en meest mislukte deel van haar
ontwerp-regeling.
De Maai- en "Roerbode vindt in het ge
schrijf over verderfelijke kazerne-
toestanden aanleiding, om do roeke
loosheid in herinnering te brengen, waar
mede indertijd de wet op den persoonlij-
ken dienstplicht, ook van katholieke
zijde werd verdedigd.
Het blad schrijft o. m.
Hoe kon men deze belangen roekeloos Ln
de weegschaal leggen, door aan te dringen,
of ten minste in te stemmen met een wet
welker noodzakelijkheid volstrekt niet ge
bleken en welker nut in ander opzicht zelfs
zeer twijfelachtig was?
Hun, die de moreel© zijde van den per
soonlijken dienstplicht vooral op den voor
grond stelden, werd eenvoudig geantwoord,
dat het niet aanging, deze kwestie tot een
godsdienstige kwestie op tie blazen." Het was
een „vrije kwestie". Wie beweerde, dat een
Katholiek, uithoofde van godsdienstige en
zedelijke bezwaren, tegen den persoonlijken
dienstplicht moeet rijn, werd als een fanati
cus aam de kaak gestold; hij maakte zich
schuldig aan „verkettering" der tegenstan
ders
Wat blijkt nut
Dat de voorstanders van den persoonlij
ken dienstplioht zich vergist hebben en dat
de tegenstanders, die bekrompen genoeg wa
ren om op grond van zedelijkheidsmotieven
tegen deze dwangwet te waarschuwen, vol
komen gelijk hadden.
Nu is weer een keer te meer gebleken, hoe
eerbiedwaardig het gezag is van wat men
noemt: „de katholieke traditie" in onze po
litiek.
Het overgroot deel der Katholieken en
met name schier al onze Staatsmannen en
de geestelijke leiders van het volk hebben in
den persoonlijken dienstplicht immer een
groot gevaar gezien voor de zedelijkheid en
den godsdienstzin van ons volk. Dét was wel
de hoofdreden, waarom het verzet tegen deze
noodlottige wet zoo onbreekbaar was. Wel
nu: de uitkomst bewijst, dat mon de katho
lieke traditie, welke zich in deze militie-
kweetio onder den invloed van de voorlich
ters dee volks vormde, had dienen te eer
biedigen en dat men roekeloos handelde met
haar be versmaden.
Een tweede opmerking sluit zich hierbij
vanzelf aan. Zij heeft betrekking op de ge
dragslijn, welke de Katholieken in kwesties,
waaromtrent het katholiek volksbewustzijn
zioh uitspreekt, hebben voor oogeai te hou
den.
Men zij uiterst voorzichtig met hot pro-
dameeren en toejuichen vam nieuwigheden,
die in den boezem van het katholieke volk
zekere verbazing, zekere verontrusting, een
soort ergernis verwekken. Zoodra men dit
bespeurt, dient men te bedenken., dat die
„communis opinio", dftt zedelijk bewustzijn
onder het volk, reden van bestaan heeft.
Men vrage rich dan ernstig af, of de ziens
wijze, welke tegen de volksmeendng in-
druischt, wellicht niet al te vrijzinnig is en
misschien niet ontspruit aan de zucht, om
ook eens iets andera te zeggen, dan wat
iedereen zegt.
Men eerbiedige deze volksovertuiging, zoo
lang niet gebleken is, dat zij op een dwaal
spoor verkeert en bijv. door wijziging der
toestanden ais verouderd moet beschouwd
worden.
Hier denken wij gansch natuurlijk aan de
kwestie der „katholieke universi
teit." Tot hiertoe gold het schier als een
axioma, dat de oprichting van een eigen
hoogesckool door de Katholieken moest na
gestreefd worden als een ideaal, hetwelk
mon zoo spoedig mogelijk diende te verwe
zenlijken. De strijd liep alleen over de vraag,
of dit ideaal in de eerste toekomst als be
reikbaar moest beschouwd worden. Maar
zie! opeens verheft zich onder hen, die in
het verleden reeds meermalen van de katho
lieke traditie afweken, een stem, die het luid
verkondigt, dat de overgroot© meerdorhoid
der Katholieken zich schromelijk vergist,
dat een eigen universiteit volstrekt geen
ideaal isl
Is het be verwonderen, dat wij zulke
nieuwigheden wantrouwen Kan het wel an
ders, of wat men „de wijsheid van het jon
ge kathol ioisme" in Nederland genoemd
heeft, moet ons, hoe sympathiek velen „der
jongeren" ons zelf ook zijn mogen, tot stee la
grooter omzichtigheid stemmen en ons im
mer meer van hun levensbeschouwingen ver
vreemden.
Onder het opschrift „Een persoonlijk
feit" bespreekt de heer Boissevain in een
„Van dag tot dag" in het Handelsblad het
interview, dat een redacteur van Be
Telegraaf had met dr. Kuyper over de
verschillende interviews, die met dezen in
den laats ton tijd gebonden zijn.
Do aanhef luidt aldus:
Slechts enkele woorden wensch ik te zeg
gen over de wijze, waarop dr. Kuyper, pre
sident-mi naster van Nederland, het gepast
gevonden heeft in boleedigende taal over mij
te spreker tot een verslaggever van Be Te
legraafen dat nogal om te bewijzen, dat h
bij „interviews" rich nooit voorbijpraat I
Tegenover do bewering vam dr. Kuyper,
dat het niet z ij n schuld is, maar die van
de verslaggevers der buitenlauJscho pers
die hij (zegt de heer Boissevain), door zijn
groot© liefde voor de dagbladpers gedron
gen, „permuskieten" noemt dat hij gedu
rende zijn reis aan de stations en de halten
eenige keeren per dag geïnterviewd werd; en
dat Reuter's agenten ook eigenmachtig dr.
Kuyper's woorden on daden dag aan dag
aan de heele wereld overseinden, zegt de
heer B.:
„Maar Nederlandeohe ministers hebben
ook vroeger wel eens gereisd en Ln den
vreomde belangwekkende instellingen in
oogenschouw genomen. Hoe is het dan, dat
zij zooveel mimdor zorgvuldig werden be
waakt door Reuter dan thans minister Kuy
per?
Dat kwam, omdat ze weigerden verslag
gevers te ontvangen
Deze in een staatsman vereisohte bedacht
zaamheid was hun tot muskietenmet."
De buitenlandsche verslaggevers verdienen
naar het oordeel van don heer B., de ver
wijten van dr. Kuyper niet. Op wolwillem-
dem toon gaven ze verslag van al wat dr. K.
tot hen sprak, natuurlijk niet stenogra-
phi8ch, maar in enkele woorden den hoofd
inhoud der gesprekken mededeelende.
Zoo bijv. deed een Ylaamsche interviewer
ten aanzien van hetgeon de Nederlandsche
mimister reide over het niet Nedorlandsch
spreken van Belgische ministers en gezant.
De heer De Grelle, de Belgische gezant in
Den Haag, wae zeer onthutst en pijnlijk
aangedaan over die woorden. En tegenover
den uitleg, dien dr. K. aan het verslag van
den Belgischen „persmuskict" geeft, zegt de
heer B.:
„Wanneer em president-minister van Ne
derland het gepast acht met een hem onbe
kenden Belgischen journalist de vraag te
gaan bespreken, of „onze correspondentie
van Staat tot Staat in do toekomst niet al
licht in de eigen taal kon geleid worden",
dan ia het zijn plicht, vóór dat zulk
een diplomatisch gesprek van vérstrekkende
beteekenis openbaar gemaakt wordt, een
drukproef te vragen tot oontroleering der
juistheid van het verslag.
De Ylaamsche „persmuskiet" gonsde een
beknopt verslag, en, nu we weten wat dr,
Kuyper het noodig achtte, mot hem te be
spreken, kunnen we onzen Ylaamechen con
frère onmogelijk beecbuldigen ^an moedwil
lig iets onjuiste te hebben medegedeeld. Hij
gaf zijn impressie van het gesprokene bondig
mede.
Hetzelfde geldt van '6 Ministère verdedi
ging tegen het verwijt dat hij in Antwerpen
verklaard zou hebben: „Ik zal u een oorlogs
schip zenden."
De verslaggever heeft bondig wedergege
ven wat de Minister zeidc, want de uitvoe
rige mededceling, diö dr. Kuyper nu doet,
zal hij den verslaggever zeker niet hebben
gedaan.
Waaruit wederom blijkt, dat oen Minister,
die op reis is, wil hij volstrekt openbaarheid
voor wat hij doet en zegt, weten moet wat te
zeggen en wat te verzwijgen.
Wat dr. Kuyper het meest kwalijk geno
men werd is, dat hij over de Koningin en
over Prins Hendrik mededeelimgen godaan
heeft aan Duitsche journalisten.
Door een telegram van den particulieren
oorrespondent van de Nieuwe Rotterdamsche
Courant is bekend geworden hoe dr. Kuy
per zich had uitgelaten jegens den verslag
gever van den Lokal-Anzeiger.
Bittere ergernis gaven deze woorden alom
in den lande.
Nu zegt dr. Kuyper or tela laatste van:
„Met name zal niemand, vooral in de_e
ernstige dagen, iets van mij hooren, als zou
ik, en dat nogal in het buitenland, mij aan
onkiesche uitdrukkingen jegens wat do
Hoogheid en de Eero van ons land is, heb
ben schuldig gemaakt."
En van hot blad, met welks vertegenwoor
diger hij zulk een uitvoerig gesprek hield,
zegt de Minister:
„Voor hetgeen oen blad als do Lokal-An-
eeiger, publiceerde, acht ik mij ook volstrekt
niet vernnlwoordelijk. Weet gij, wat hot ge
val was? Men dacht, dat ik voor de Afri-
kaansche zaken naar Berlijn kwam. Dat was
de magneet 1"
Maar dit is geen antwoord op wat men
hem verwijt I Het geldt hier niet meor of
minder kioscho opmerkingen, maar de
hoogst ongepaste daad om, hoe dan ook,
over de Konimgïn, den Prins en zijn popu
lariteit, met een Duitechen journalist te
gaan praten.
Do redacteur van de Lokal-Anzeiger zal
dit gehcele gesprek niet uit zijn duim gezo
gen hebben 1 Wij willen het ndet opnieuw me-
dedeelen, bet zal trouwens in iedere herinne
ring zijn. Ed wij kunnen niet scherp genoeg
blijven afkeuren, dat eon president-minister
van Nederland in den vreemde gewichtige
medodcellngen doet aan een der medewer
kers van een blad, waarvan hij nu mot zulke
geringschatting spreekt. De uitdrukking:
„een blad als de Lokal-Anzeigerschijnt mij
een geheel onverdiende blaam op dat blad
te werpen.
En verdient bet blad die, wat dan te zeg
gen van de lichtzinnigheid van den Minister
om een gesprek voor openbaarheid be
stemd te gaan voeren met den vertegen
woordiger vara zulk een blad?
En nu ten slotte de persoonlijke beleedi-
ging, waarmede de president-minister van
Nederland een journalist beantwoordt, die
volgens zijn ernstige overtuiging scherp
*8 Ministers loslippigheid en groot-doen in
den vreemde heeft veroordeeld.
Tot den verslaggever van Be Telegraaf
sprekende, verklaarde minister Kuyper do
woorden, diö Be Standaard tegen mij ge
bruikte af te keu re®, en reide toen:
„Of vriend Boissevain zich tegenover mij
altoos van personaliteiten speende, mogen
anderen bcoordeelcn. Maar ook al had hij
nog meer op zijn kerfstok, een blad als De
Standaard had nooit zóó mogen antwoorden 1
Vooral ©en neurastheniens (zenuwlijder)
mag men nooit prikkelen."
Indien ik werkelijk een „neurastheniens"
ware, dien men moet ontzien, daar hij voor
al niot geprikkeld mag worde®, dan ;.ou het
een woergfdooze wreodhoid van minister
Kuyper zijn mij juist te gaan prikkelen door
mijn ongelukkigcn toestand alom bekend to
makon en dien zelfs te gebruiken om mij n
hak te zotten I
Maar ik'heb het waarlijk niot noodig, dat
de presidont-minister zijn blad verzoekt mij
te ontzien. Zoo woinig werd ik geprikkeld
door de boleedigende taal van Be Standaard,
dat ik, ze medodnolend, er slechts bij schreef:
„Bah I geen verder antwoord... aanhaling
van zulke taal is voldoendo straf."
En dezo woorden herhaal ik bij do aanha
ling van de nog meer beleedigcmdo woorden
door Nederlnnd's eersten minister togen een
vroogoron confrère gebezigd.
Slechts dit ben ik mij zelf verplicht er
aan toe te voegen.
Nu mijn gezondheid besproken wordt als
con reden om mij met een medelijdend ge
baar ter zijde te duwen, zij hot mij geoor
loofd ten einde praatjes te voorkomen
op te merken, dat hot conige, wat mij soms
lijden doet, een maagkwaal is, die ik mot
goed gevolg bestrijd door oom jaarlijksch be
zoek aan Karlsbad dat nu juist niet een
aangewezen badplaats voor zenuwlijders isl
Of mijn dagelijkache arbeid dr. Kuyper in
het gelijk stelt, kunnen mijn welwillende lo
zere beoordeelen, maar do beleediging wordt
ook gelezen door hen, die niets van mij af
weten... daarom moet ik mij voroodoren tot
dit woord van verweer."
Wij loten hier een paar opmerkingen vol
gen, naar aanleiding van het interview
met dr. Kuyper on het daarop govolgde
antwoord van den heer Ch. Boissevain in
de pers gemaakt.
Over het interview, dat eon redacteur van
Be Telegraaf had met dr. Kuyper zegt
do Haarlemsche Courant:
Alzoo eindigde dit onderhoud mot don
minister Kuyper, dat wol geschikt is om
eon einde te makon aan menig misverstand
en onjuiste oordeelvellingen.
Be T\jd schrijft aan het slol:
Tot zóóver de vorelaggever van De Tele
graaf.
Voor de Ncdorlandsche pere schijnt een
nieuw en merkwaardig tijdvak aangebroken.
Welhaast zal elke Nederiandsoho courant,
die zichzelf respecteert, in Den Haag eon
buitengewoncn correspondent hebben aan te
stellen mot spooiale opdracht, zoodra er Iets
gebeurt, dat zijn blad belang inboezemt
naar het particulier Kabinet van een dor
ministère te snellen ter Informatie.
Zeer stellig toch, dat aan geen verr^aggo-
ver van eonig ander fatsoenlijk blad zou ge
weigerd worden, wat vroeger reeds aan don'
verelaggovor van het Handelsblad <*n thana
van Be Telegraaf door Z.Exc. den Minister
van Buitenl. Zaken met zóóveel mildheid
en edelmoedigheid werd toegestaan. Ware
het niot, dat laatstbedoelde correspondent
zichzdven en zijn Nederlandsclnon confraters
bij monde van den minister Kuyper don lof
toekende, een phonograaf, geen „man van
vrije reproductie" te rijn, zooals do booze
reportera in het buitenland, wij zouden wer
kelijk gaan gelooven, dat die buitenlandsche
collega's bij hun vrije reprodnotiSn bij hem
nog een lesje konden nemen.
Be Standaard vraagt:
Zal deze discussie ^veer zoo uitgroeien als
de vorige over de buitenlandsche interviews 1
Be Nederlander zegt:
Ons komt hot voor, dat do heer Boissevain
nu niet meer mocet naploiton, maar liever
letten op dezo voornaamste woorden uit hot
*)De Tijd bedoelt natuurlijk Binnenland-
sche Zaken.
De verborgen schat.
21)
In 't geheel was Prickett vyfmaal vier en
twintig uur gevangen geweest. Het publiek
noemde zyn terugkeer in het leven een wonder,
maar de doctoren verzekerden, dat anderen
zelfs langer zonder spys en drank geleefd
hadden. Prickett zelf beschouwde de ge
beurtenis, zoodra hy weer hersteld was, als
een stuk beroeps w erk en maakte er niet veel
ophef van.
Tot zyn ongenoegen moest hy echter ont
dekken, dat de pers zich van het geval had
meester gemaakt. „Aan den vermisten detec
tive" was zelfs eenige dagen een geheele
kolom gewyd en zyn wederverschynen was
haarfijn beschreven. Daaraan was nu niets
meer te doen; men moest zich in het feit
schikken. Er werd ook meegedeeld, dat de ge-
pensionneerde hooggeachte beambte der politie
geheel hersteld was en dat er voor hem en
het politiepersoneel geen twyfel meer over
bestond, dat hy het slachtoffer van de wraak
van misdadigers was geworden, die vroeger
door hem in de klem waren geraakt. Prickett
bewaarde daarby het stilzwygen en behield
de ware redenen, voor zoover die hem bekend
waren, voor zichzelven. Slechts den president
waaronder hy by na zyn geheelen diensttyd
had gestaan, schonk hy zyn vertrouwen,
waarop hy dadeiyk weer met al de volmacht
werfi toegerust, welke zyn beroep vereischte.
"Want Prickett was vastbesloten zyn taak,
wolke hy op zich genomen had, te volbrengen.
Als reconvalescent was hy steeds nog
gedeeltelyk van zyn vryheld beroofd en kon
voorshands niets anders doen dan Marie
Harcourt in t verhoor nemen. Den dag na
de onthulling van den vervalschten brief liet
hy haar by zich komen.
„Goeden morgen, juffrouw Harcourt." Met
deze woorden begroette hy haar. „Neem, als
het u belieft, plaats; ik heb het een en ander
met u te bespreken."
Zy luisterde zwygend en hy zat weer met
het oude, ondoorgrondeiyk voorkomen voor
haar.
„Denkt gy, dat lk het goed met nw vader
meen, juffrouw Harcourt?" begon hfj.
„Ik ben daarvan overtuigd," verzekerde zy
levendig.
„En mag ik ook aannemen, dat gy het
goed met my meent?"
Het antwoord bleof uit en Prickett ging
voort: „Gy hebt al het mogelyke gedaan, om
de politie te hulp te roepen. Hoe kwaamtgy
op het idee, dat lk ln gevaar was?"
„Ik wist het," antwoordde zy.
„En waarechuwdet my niet?"
„Dat had lk moeten doen, maar lk meende,
dat gy het ook wist, en
„En?"
„Ik mag niet gaarne opdringend schynen,"
bekende zy aarzelend. „Dat uw leven eigenlyk
altyd ln gevaar Is geweest, wist lk en ik
dacht
„Gy dachtr
„Zelfs nw vyanden roemen nw verstand
en voorzichtigheid," zelde zy onzeker en licht
blozend.
„Vyanden? Kent gy dan nog anderen als
Engel?"
„Ja, kapitein Anise en een mynheer Vogel
waren my als uw verbitterde vyanden bekend."
„Anise," herhaalde Prickett, „een forsch
gebouwde kerel met een fameuzen knevel en
kromme ruitersbeenenEen zuiper? Vogel,
een oude dwaas, die zeer gemaakt spreekt.
Komt dat uit?"
„Precies, alleen hebben zy van namen ver
wisseld."
„Hoe kwamen deze menschen er by, om my
te haten?"
„Gy hebt zeker eens hun plannen gedwars
boomd. Maar dat is slechts een vermoeden
van my."
„Nu ja, lk ben menigmaal lastig geweest,"
gaf Prickett toe. „Hoe kwam dat paar ln
aanraking met Engel?"
„Dat weet ik niet. Zy kwamen op zekeren
dag met hem by myn vader. Engel scheen
voor dezen Anise bevreesd te zyn; hy moet
een ruw, wroed mensch wezen."
„Wreed? Hoe kan u een hoer, die zoo
sieriyk spreekt, van wreedheid beschuldigen
„0, mynheer Prlokettl" riep Marie ver
baasd. „Heeft u hem ooit ln de oogen ge
keken?"
„Ik hoop dit genoegen nog eenmaal, maar
slechts een enkele maal te hebben," zeide hy
droog komiek. „Wel, juffrouw Harcouit, en
wat denkt gy, dat deze mannen zoudondoen,
als zy in het bezit van de munten waren?"
„Van beide munten?" vroeg Marie verwon
derd. „Wel, zich dadeiyk op weg begeven.
Als zy beide hadden, wisten zy Immers precies
wat hun te doen stond. Myn vader beweerde
altyd, dat nadat het opschrift van de eene was
ontcyferd, ledereen de andere kon lezen."
„Zoo, denkt u dat?" bromde Prickett, biyk-
baar van andere gedachten vervuld, om daarna,
als ontwakend, haastig te vragen: „En waar
heen zouden zy zich hot eerst wenden?"
„Dat kan lk niet zeggen: de eene helft van
het opschrift is immers slechts vertaald.
Daarin was een reis door het Noord-westen
van Amerika beschreven. Maar zonder de
tweede te kennen, heeft men geen voldoende
aan wy zingen."
„Vertel my, wat gy daarvan nog hebt ont
houden."
„Een menigte namen kwamen er op voor,
namen van bergen, rivieren on stedon; het
moeten echter Indische benamingen zyn, want
wy vonden ze op geen kaart."
Prickett verzonk ln somber nadenken od
het meisje beschouwde hem onderwyi. De
onvrywilllge hongerkuur en de pynen hadden
aan zyn gelaat een edeler uitdrukking gegeven.
Hy had er altyd manneiyk uitgezien, want
hy had het met den plicht altyd ernstig
genomen; hy was een veteraan in het werken
en wel van een werk vol groote verant
woordelijkheid. Hy was over de vyftig jaar
en op dien leeftyd ziet men den man aan,
wat hy Is en was, en voor Marie Harcourt's
oogen was in dit gelaat iets, dat tot bewon
dering, ja aanbidding dwong. De oogen schenen
grooter dan anders, omdat de wangen hun
ietwat te gevulde ronding hadden verloren.
Juffrouw Perks had zelfs gezegd, dat haar
huurder er sinds zyn ziekte „zoo voornaam"
uitzag en het was waar, dat het doorgestane
zyn verschyning ten goede kwam.
Terwijl hy daar zoo zat en peinzend in het
vuur staarde, zag hy er zeer manneiyk uit.
Wel was het krachtige, zware type oorspron-
kelyk een alledaagoch geweest, maar door
allerlei ervaringen en een byna verterend
plichtgevoel scheen het meer belangwekkend
te zyn geworden.
Hy sloeg nu zoo plotseling de oogen op,
dat haar geen mogelykheid overbleef de hare
af te wenden, welker bewonderende uitdruk
king haar daarby plotseling tot bewustzyn
kwam. Misschien waa desa bewondering
dwaasheid, maar zy was voorhanden, en or
zyn oogenblikken, waarin de eene mensch zich
aan don anderen openbaart.
Prickett was van natuur en doorgewoonto
tot wantrouwen geneigd, maar dezo blik dwong
hem tot volkomen openhartigheid.
„Ik weot genoeg, om naar Vancouver te
gaan. Of hot eiland of de stad van dien naam
bedoeld ls, doet er niet veel aan af, daar beide
slechts een dagreis van elkaar liggen. Morgen
vertrok lk."
„Is dat de weg, dien de anderen Inslaan
vroeg zy In ademlooze spanning.
„Ja, dien moeten zy kiezen, ingeval zU d»
aanwyzing volgen. Zy hebben oen voorsprong
van acht dagen, maar dat maakt niet veel uit.
Ik ga morgen op reis. Gy kunt uw vader
zeggen, dat ik Engel's spoor volg en hom
binnenkort in Amerika zal laten gevangen-"
nemen. Ik weet iets meer van bun aan
gelegenheden af dan dezo beoren vermoeden.
Dat heb ik u toevertrouwd," voegde by or mei
eon opwelling van zUn gewone voorzichtig
heid by, „on gy moogt bet aan uw vader,
zoggen, maar anders aan niemand."
„U kan my vertrouwen, mynhoor Prickett,"'
antwoordde zy met grooten ernst. „Als ik u
beb trachten te misleiden, dan gebeurde dat
slechts ter wille van myn vader. Nu, nu gy
op zyn zyde staat, gehoorzaam ik u onvoor-
waardeiyk."
„Goed. Wü «l zoo goed zyn en aan juffrouw
Perks zeggen, dat ik voor oen paar weken op
reis ga? Meer behoeft zy niet te weten; ik-
ga nu aan 't pakken."
Marie begreep, dat zy daarmeo ontslagen
was, stond dus op, maar kon nog niet besluiten
heen te gaan.
(Wordt vervolgd.)