LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 26 APRIL. - TWEEDE BLAD. Anno 1902. PERSOVERZICHT.; FEUILLETON. No. 12936 Mr. Aalberee herinnert in het Katholiek Sociaal Weekblad aan de door een der sprc- ikers in de Eerste Kamer verkondigde stel lingen, dat de economische toestand van ons land is achteruitgaand; hetgeen -%e wijten is aan onze te lage inroer- rechten; waarom wij dan ook proteotao- ,»istiscfao rechten moeten gaan heffen. Mr. A. fczaeht de onjuistheid daarvan aan 'te toonen. De stelling ons land gaat economisch ach teruit, onze wolvaart neemt ai, is zegt hij hierom al onzuiver, omdat zij, bewezen zijnde, lo. nog niets bewijst t. a. van de oor- j zaken van dien achteruitgang; 2o. niets bewijst t o. van de goede resultaten, die hooge invoerrechten zouden gehad hebben; 3o. niets bewijst, waar juist uit de landen, die sinds jaren hoogo invoerrechten gehoven hebben, nog luider gelijksoortige klachten worden gehoord, dan bij ons, klachten, die op zichzelf nog niets beslissen over de al gemeen© welvaart. Maar dezo stelling wordt ook niet waar gemaakt door de aangevoerde argumenten t. a. van het schrikbarend" cijfer der niot- afgelosbe hypothecaire inschrijvingen in 1000, van do toenemende werkloosheid, van de duizenden werklieden, die bier geen brood kunnen verdienen en naar den vreem de gaan, van bet groot aantal bedeelden. Mr. A. komt tot de conclusie, dat door de- te vier „argumenten" allerminst bewezen is, dat de economische toestand va# ons land werkelijk achteruitgaat, en nog veel minder, dat hij zooveel slechter is dan die van alle andere landen. „Wanneer wij" zegt hij „landbouw fern industrie in sterk protectionistische lan den al even hard. zoo niet harder, hooren klagen dan bij ons (zie bijv. de onverkwikke lijke Duitsche agrarische literatuur 1); wanneer wij zien, dat niet alleen de succes sie-belasting, maar ook de andere directe be lastingen jaarlijks hooger en booger op brengst geven, wat wijst op vermeerderend inkomen en vermogen; wanneer wij zien, dat de inlagen in de Rijkspostspaarbank jaarlijks aanzienlijk toenemen; wanneer Wij nagaan, hoe het aantal fabrieken jaar lijks met 2 A 3 pCt toeneemt, al welke din gen toch waarlijk geen teekenen van econo- misohen achteruitgang zijn; en wanneer men dan ach de vier genoemde argumentjes herinnert, waaruit zou blijken, dat Neder land met rassche schreden naar den afgrond des verderfs spoedt, danveegt men zijn brillenglazen nog eens af, wanneer men in verschillende Katholieke bladen den wel- gemeenden raad ziet geven om die redevoe ring uit de Eerste Kamer maar eens na te lezen." In Be Ingenieur van 19 April schreef de heer R. A. van Sandick een artikel, direct gericht tegen dat onderdeel der vooretellen van de commissie tot herziening der bepa lingen in de wet op het M. O. over de akten van bekwaamheid, dat beoogt aan de Neder- landsche ingenieurs de bevoegdheid tot het geven van onderwijs te ontnemen. Voor af doet spreker uitkomen, dat reeds veertig jaar lang ingenieurs op grond van de wet onderwijs in technische wetenschappen heb ben gegeven, zoodat do commissie zich zeer oneigenlijk uitdrukt, waar zij niet voorstelt het „jus dooendi" aara den ingenieur te ge ven. De eerste reden waarom de commissie dat niet voorstelt, vloeit h. i. voort uit de vergelijking van de studie van den inge nieur met die van den doctor in de wis- en natuurkundige faculteit. Daaromtrent zegt de heer v. 8.: „De studie voor 0. na B. aan de Polytech nische School houdt evenmin als die voor doctor na het candidaats-examen in de wis- en natuurkunde met don omvang en den aard der op de burgerschool fce onderwijzen elementaire wiskunde eenige voeling of staat daarmede in eenig nawijsbaar verband. Te beweren, dat die aan de universiteit daarvoor beter voorbereidt dan die aan de P. S., is een stelling, zonder eenig bewijs vooropgezet. Ze zou alleen te bewijzen zijn uit het practdsche resultaat: dat de inge- nieure-dooenten zouden gebleken zijn in de practijk minder goed te voldoen dan de doctoren-docenten. Maar die bewering heb ben we nog nooit vernomen. Wel kan men desvorlangen-de betoogen, dat de opleiding voor ingenieur, ala zijnde een combinatie Van theorie en practijk, beter voorbereidt, terwijl de praetisohe werkkring, waarin zoo menig ingenieur-lceraar als ingenieur werk zaam was, vóór hij leeraar werd, Hem zeker niet ongeóohiktOT maakt vee* «ee tater© lee- raarstaak. Hot ia echter onnoodSg hierover vorder uit te weiden, waar de practijk van het mid delbaar onderwijs sedert een halve eeuw hieromtrent voldoende uitspraak heeft ge daan, waar behalve de vele oud-ieeraren, die hoogleeraren zijn of weer een anderen werk kring kozen, er thans 3 directeuren en een 30tal leeraars onder de Nederlandsche inge nieurs voorkomen." Een tweede argument van de commissie is de evenredigheid in den duur van de oplei ding van een ingenieur en van een doctor in de wis- en natuurkunde. De schrijver in Be Ingenieur toont aan, dat dit argument evenmin afdoende is en dat de bedoeling der commissie om de P. S- te ontlasten van hen, die niet uit liefde voor de ingonieurs-praktijk, doch om leeraar te worden naar het ingenieurs-diploma ha ken, toch niet bereikt zal worden, daar zij zelvo voorstelt om hem, die een Delftsch B gedaan heeft, vrij te stellen van het eerste akte-examen B. Eindexamen H. B.-S. en een examen B artikel 64 (werktulgk. inge nieur) wordt dan do kortste weg van voor bereiding voor de akte-examens, die de com missie zich denkt in de wis- en natuurkundi ge wetenschappen; en de Polytechnische school zal dan eerst recht leerlingen krij gen, die niet voor ingenieur bestemd zijn. De schrijver noemt den greep, dien hij hier dieed uit den arbeid der commissie, het on- billijkste en meest mislukte deel van haar ontwerp-regeling. De Maai- en "Roerbode vindt in het ge schrijf over verderfelijke kazerne- toestanden aanleiding, om do roeke loosheid in herinnering te brengen, waar mede indertijd de wet op den persoonlij- ken dienstplicht, ook van katholieke zijde werd verdedigd. Het blad schrijft o. m. Hoe kon men deze belangen roekeloos Ln de weegschaal leggen, door aan te dringen, of ten minste in te stemmen met een wet welker noodzakelijkheid volstrekt niet ge bleken en welker nut in ander opzicht zelfs zeer twijfelachtig was? Hun, die de moreel© zijde van den per soonlijken dienstplicht vooral op den voor grond stelden, werd eenvoudig geantwoord, dat het niet aanging, deze kwestie tot een godsdienstige kwestie op tie blazen." Het was een „vrije kwestie". Wie beweerde, dat een Katholiek, uithoofde van godsdienstige en zedelijke bezwaren, tegen den persoonlijken dienstplicht moeet rijn, werd als een fanati cus aam de kaak gestold; hij maakte zich schuldig aan „verkettering" der tegenstan ders Wat blijkt nut Dat de voorstanders van den persoonlij ken dienstplioht zich vergist hebben en dat de tegenstanders, die bekrompen genoeg wa ren om op grond van zedelijkheidsmotieven tegen deze dwangwet te waarschuwen, vol komen gelijk hadden. Nu is weer een keer te meer gebleken, hoe eerbiedwaardig het gezag is van wat men noemt: „de katholieke traditie" in onze po litiek. Het overgroot deel der Katholieken en met name schier al onze Staatsmannen en de geestelijke leiders van het volk hebben in den persoonlijken dienstplicht immer een groot gevaar gezien voor de zedelijkheid en den godsdienstzin van ons volk. Dét was wel de hoofdreden, waarom het verzet tegen deze noodlottige wet zoo onbreekbaar was. Wel nu: de uitkomst bewijst, dat mon de katho lieke traditie, welke zich in deze militie- kweetio onder den invloed van de voorlich ters dee volks vormde, had dienen te eer biedigen en dat men roekeloos handelde met haar be versmaden. Een tweede opmerking sluit zich hierbij vanzelf aan. Zij heeft betrekking op de ge dragslijn, welke de Katholieken in kwesties, waaromtrent het katholiek volksbewustzijn zioh uitspreekt, hebben voor oogeai te hou den. Men zij uiterst voorzichtig met hot pro- dameeren en toejuichen vam nieuwigheden, die in den boezem van het katholieke volk zekere verbazing, zekere verontrusting, een soort ergernis verwekken. Zoodra men dit bespeurt, dient men te bedenken., dat die „communis opinio", dftt zedelijk bewustzijn onder het volk, reden van bestaan heeft. Men vrage rich dan ernstig af, of de ziens wijze, welke tegen de volksmeendng in- druischt, wellicht niet al te vrijzinnig is en misschien niet ontspruit aan de zucht, om ook eens iets andera te zeggen, dan wat iedereen zegt. Men eerbiedige deze volksovertuiging, zoo lang niet gebleken is, dat zij op een dwaal spoor verkeert en bijv. door wijziging der toestanden ais verouderd moet beschouwd worden. Hier denken wij gansch natuurlijk aan de kwestie der „katholieke universi teit." Tot hiertoe gold het schier als een axioma, dat de oprichting van een eigen hoogesckool door de Katholieken moest na gestreefd worden als een ideaal, hetwelk mon zoo spoedig mogelijk diende te verwe zenlijken. De strijd liep alleen over de vraag, of dit ideaal in de eerste toekomst als be reikbaar moest beschouwd worden. Maar zie! opeens verheft zich onder hen, die in het verleden reeds meermalen van de katho lieke traditie afweken, een stem, die het luid verkondigt, dat de overgroot© meerdorhoid der Katholieken zich schromelijk vergist, dat een eigen universiteit volstrekt geen ideaal isl Is het be verwonderen, dat wij zulke nieuwigheden wantrouwen Kan het wel an ders, of wat men „de wijsheid van het jon ge kathol ioisme" in Nederland genoemd heeft, moet ons, hoe sympathiek velen „der jongeren" ons zelf ook zijn mogen, tot stee la grooter omzichtigheid stemmen en ons im mer meer van hun levensbeschouwingen ver vreemden. Onder het opschrift „Een persoonlijk feit" bespreekt de heer Boissevain in een „Van dag tot dag" in het Handelsblad het interview, dat een redacteur van Be Telegraaf had met dr. Kuyper over de verschillende interviews, die met dezen in den laats ton tijd gebonden zijn. Do aanhef luidt aldus: Slechts enkele woorden wensch ik te zeg gen over de wijze, waarop dr. Kuyper, pre sident-mi naster van Nederland, het gepast gevonden heeft in boleedigende taal over mij te spreker tot een verslaggever van Be Te legraafen dat nogal om te bewijzen, dat h bij „interviews" rich nooit voorbijpraat I Tegenover do bewering vam dr. Kuyper, dat het niet z ij n schuld is, maar die van de verslaggevers der buitenlauJscho pers die hij (zegt de heer Boissevain), door zijn groot© liefde voor de dagbladpers gedron gen, „permuskieten" noemt dat hij gedu rende zijn reis aan de stations en de halten eenige keeren per dag geïnterviewd werd; en dat Reuter's agenten ook eigenmachtig dr. Kuyper's woorden on daden dag aan dag aan de heele wereld overseinden, zegt de heer B.: „Maar Nederlandeohe ministers hebben ook vroeger wel eens gereisd en Ln den vreomde belangwekkende instellingen in oogenschouw genomen. Hoe is het dan, dat zij zooveel mimdor zorgvuldig werden be waakt door Reuter dan thans minister Kuy per? Dat kwam, omdat ze weigerden verslag gevers te ontvangen Deze in een staatsman vereisohte bedacht zaamheid was hun tot muskietenmet." De buitenlandsche verslaggevers verdienen naar het oordeel van don heer B., de ver wijten van dr. Kuyper niet. Op wolwillem- dem toon gaven ze verslag van al wat dr. K. tot hen sprak, natuurlijk niet stenogra- phi8ch, maar in enkele woorden den hoofd inhoud der gesprekken mededeelende. Zoo bijv. deed een Ylaamsche interviewer ten aanzien van hetgeon de Nederlandsche mimister reide over het niet Nedorlandsch spreken van Belgische ministers en gezant. De heer De Grelle, de Belgische gezant in Den Haag, wae zeer onthutst en pijnlijk aangedaan over die woorden. En tegenover den uitleg, dien dr. K. aan het verslag van den Belgischen „persmuskict" geeft, zegt de heer B.: „Wanneer em president-minister van Ne derland het gepast acht met een hem onbe kenden Belgischen journalist de vraag te gaan bespreken, of „onze correspondentie van Staat tot Staat in do toekomst niet al licht in de eigen taal kon geleid worden", dan ia het zijn plicht, vóór dat zulk een diplomatisch gesprek van vérstrekkende beteekenis openbaar gemaakt wordt, een drukproef te vragen tot oontroleering der juistheid van het verslag. De Ylaamsche „persmuskiet" gonsde een beknopt verslag, en, nu we weten wat dr, Kuyper het noodig achtte, mot hem te be spreken, kunnen we onzen Ylaamechen con frère onmogelijk beecbuldigen ^an moedwil lig iets onjuiste te hebben medegedeeld. Hij gaf zijn impressie van het gesprokene bondig mede. Hetzelfde geldt van '6 Ministère verdedi ging tegen het verwijt dat hij in Antwerpen verklaard zou hebben: „Ik zal u een oorlogs schip zenden." De verslaggever heeft bondig wedergege ven wat de Minister zeidc, want de uitvoe rige mededceling, diö dr. Kuyper nu doet, zal hij den verslaggever zeker niet hebben gedaan. Waaruit wederom blijkt, dat oen Minister, die op reis is, wil hij volstrekt openbaarheid voor wat hij doet en zegt, weten moet wat te zeggen en wat te verzwijgen. Wat dr. Kuyper het meest kwalijk geno men werd is, dat hij over de Koningin en over Prins Hendrik mededeelimgen godaan heeft aan Duitsche journalisten. Door een telegram van den particulieren oorrespondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant is bekend geworden hoe dr. Kuy per zich had uitgelaten jegens den verslag gever van den Lokal-Anzeiger. Bittere ergernis gaven deze woorden alom in den lande. Nu zegt dr. Kuyper or tela laatste van: „Met name zal niemand, vooral in de_e ernstige dagen, iets van mij hooren, als zou ik, en dat nogal in het buitenland, mij aan onkiesche uitdrukkingen jegens wat do Hoogheid en de Eero van ons land is, heb ben schuldig gemaakt." En van hot blad, met welks vertegenwoor diger hij zulk een uitvoerig gesprek hield, zegt de Minister: „Voor hetgeen oen blad als do Lokal-An- eeiger, publiceerde, acht ik mij ook volstrekt niet vernnlwoordelijk. Weet gij, wat hot ge val was? Men dacht, dat ik voor de Afri- kaansche zaken naar Berlijn kwam. Dat was de magneet 1" Maar dit is geen antwoord op wat men hem verwijt I Het geldt hier niet meor of minder kioscho opmerkingen, maar de hoogst ongepaste daad om, hoe dan ook, over de Konimgïn, den Prins en zijn popu lariteit, met een Duitechen journalist te gaan praten. Do redacteur van de Lokal-Anzeiger zal dit gehcele gesprek niet uit zijn duim gezo gen hebben 1 Wij willen het ndet opnieuw me- dedeelen, bet zal trouwens in iedere herinne ring zijn. Ed wij kunnen niet scherp genoeg blijven afkeuren, dat eon president-minister van Nederland in den vreemde gewichtige medodcellngen doet aan een der medewer kers van een blad, waarvan hij nu mot zulke geringschatting spreekt. De uitdrukking: „een blad als de Lokal-Anzeigerschijnt mij een geheel onverdiende blaam op dat blad te werpen. En verdient bet blad die, wat dan te zeg gen van de lichtzinnigheid van den Minister om een gesprek voor openbaarheid be stemd te gaan voeren met den vertegen woordiger vara zulk een blad? En nu ten slotte de persoonlijke beleedi- ging, waarmede de president-minister van Nederland een journalist beantwoordt, die volgens zijn ernstige overtuiging scherp *8 Ministers loslippigheid en groot-doen in den vreemde heeft veroordeeld. Tot den verslaggever van Be Telegraaf sprekende, verklaarde minister Kuyper do woorden, diö Be Standaard tegen mij ge bruikte af te keu re®, en reide toen: „Of vriend Boissevain zich tegenover mij altoos van personaliteiten speende, mogen anderen bcoordeelcn. Maar ook al had hij nog meer op zijn kerfstok, een blad als De Standaard had nooit zóó mogen antwoorden 1 Vooral ©en neurastheniens (zenuwlijder) mag men nooit prikkelen." Indien ik werkelijk een „neurastheniens" ware, dien men moet ontzien, daar hij voor al niot geprikkeld mag worde®, dan ;.ou het een woergfdooze wreodhoid van minister Kuyper zijn mij juist te gaan prikkelen door mijn ongelukkigcn toestand alom bekend to makon en dien zelfs te gebruiken om mij n hak te zotten I Maar ik'heb het waarlijk niot noodig, dat de presidont-minister zijn blad verzoekt mij te ontzien. Zoo woinig werd ik geprikkeld door de boleedigende taal van Be Standaard, dat ik, ze medodnolend, er slechts bij schreef: „Bah I geen verder antwoord... aanhaling van zulke taal is voldoendo straf." En dezo woorden herhaal ik bij do aanha ling van de nog meer beleedigcmdo woorden door Nederlnnd's eersten minister togen een vroogoron confrère gebezigd. Slechts dit ben ik mij zelf verplicht er aan toe te voegen. Nu mijn gezondheid besproken wordt als con reden om mij met een medelijdend ge baar ter zijde te duwen, zij hot mij geoor loofd ten einde praatjes te voorkomen op te merken, dat hot conige, wat mij soms lijden doet, een maagkwaal is, die ik mot goed gevolg bestrijd door oom jaarlijksch be zoek aan Karlsbad dat nu juist niet een aangewezen badplaats voor zenuwlijders isl Of mijn dagelijkache arbeid dr. Kuyper in het gelijk stelt, kunnen mijn welwillende lo zere beoordeelen, maar do beleediging wordt ook gelezen door hen, die niets van mij af weten... daarom moet ik mij voroodoren tot dit woord van verweer." Wij loten hier een paar opmerkingen vol gen, naar aanleiding van het interview met dr. Kuyper on het daarop govolgde antwoord van den heer Ch. Boissevain in de pers gemaakt. Over het interview, dat eon redacteur van Be Telegraaf had met dr. Kuyper zegt do Haarlemsche Courant: Alzoo eindigde dit onderhoud mot don minister Kuyper, dat wol geschikt is om eon einde te makon aan menig misverstand en onjuiste oordeelvellingen. Be T\jd schrijft aan het slol: Tot zóóver de vorelaggever van De Tele graaf. Voor de Ncdorlandsche pere schijnt een nieuw en merkwaardig tijdvak aangebroken. Welhaast zal elke Nederiandsoho courant, die zichzelf respecteert, in Den Haag eon buitengewoncn correspondent hebben aan te stellen mot spooiale opdracht, zoodra er Iets gebeurt, dat zijn blad belang inboezemt naar het particulier Kabinet van een dor ministère te snellen ter Informatie. Zeer stellig toch, dat aan geen verr^aggo- ver van eonig ander fatsoenlijk blad zou ge weigerd worden, wat vroeger reeds aan don' verelaggovor van het Handelsblad <*n thana van Be Telegraaf door Z.Exc. den Minister van Buitenl. Zaken met zóóveel mildheid en edelmoedigheid werd toegestaan. Ware het niot, dat laatstbedoelde correspondent zichzdven en zijn Nederlandsclnon confraters bij monde van den minister Kuyper don lof toekende, een phonograaf, geen „man van vrije reproductie" te rijn, zooals do booze reportera in het buitenland, wij zouden wer kelijk gaan gelooven, dat die buitenlandsche collega's bij hun vrije reprodnotiSn bij hem nog een lesje konden nemen. Be Standaard vraagt: Zal deze discussie ^veer zoo uitgroeien als de vorige over de buitenlandsche interviews 1 Be Nederlander zegt: Ons komt hot voor, dat do heer Boissevain nu niet meer mocet naploiton, maar liever letten op dezo voornaamste woorden uit hot *)De Tijd bedoelt natuurlijk Binnenland- sche Zaken. De verborgen schat. 21) In 't geheel was Prickett vyfmaal vier en twintig uur gevangen geweest. Het publiek noemde zyn terugkeer in het leven een wonder, maar de doctoren verzekerden, dat anderen zelfs langer zonder spys en drank geleefd hadden. Prickett zelf beschouwde de ge beurtenis, zoodra hy weer hersteld was, als een stuk beroeps w erk en maakte er niet veel ophef van. Tot zyn ongenoegen moest hy echter ont dekken, dat de pers zich van het geval had meester gemaakt. „Aan den vermisten detec tive" was zelfs eenige dagen een geheele kolom gewyd en zyn wederverschynen was haarfijn beschreven. Daaraan was nu niets meer te doen; men moest zich in het feit schikken. Er werd ook meegedeeld, dat de ge- pensionneerde hooggeachte beambte der politie geheel hersteld was en dat er voor hem en het politiepersoneel geen twyfel meer over bestond, dat hy het slachtoffer van de wraak van misdadigers was geworden, die vroeger door hem in de klem waren geraakt. Prickett bewaarde daarby het stilzwygen en behield de ware redenen, voor zoover die hem bekend waren, voor zichzelven. Slechts den president waaronder hy by na zyn geheelen diensttyd had gestaan, schonk hy zyn vertrouwen, waarop hy dadeiyk weer met al de volmacht werfi toegerust, welke zyn beroep vereischte. "Want Prickett was vastbesloten zyn taak, wolke hy op zich genomen had, te volbrengen. Als reconvalescent was hy steeds nog gedeeltelyk van zyn vryheld beroofd en kon voorshands niets anders doen dan Marie Harcourt in t verhoor nemen. Den dag na de onthulling van den vervalschten brief liet hy haar by zich komen. „Goeden morgen, juffrouw Harcourt." Met deze woorden begroette hy haar. „Neem, als het u belieft, plaats; ik heb het een en ander met u te bespreken." Zy luisterde zwygend en hy zat weer met het oude, ondoorgrondeiyk voorkomen voor haar. „Denkt gy, dat lk het goed met nw vader meen, juffrouw Harcourt?" begon hfj. „Ik ben daarvan overtuigd," verzekerde zy levendig. „En mag ik ook aannemen, dat gy het goed met my meent?" Het antwoord bleof uit en Prickett ging voort: „Gy hebt al het mogelyke gedaan, om de politie te hulp te roepen. Hoe kwaamtgy op het idee, dat lk ln gevaar was?" „Ik wist het," antwoordde zy. „En waarechuwdet my niet?" „Dat had lk moeten doen, maar lk meende, dat gy het ook wist, en „En?" „Ik mag niet gaarne opdringend schynen," bekende zy aarzelend. „Dat uw leven eigenlyk altyd ln gevaar Is geweest, wist lk en ik dacht „Gy dachtr „Zelfs nw vyanden roemen nw verstand en voorzichtigheid," zelde zy onzeker en licht blozend. „Vyanden? Kent gy dan nog anderen als Engel?" „Ja, kapitein Anise en een mynheer Vogel waren my als uw verbitterde vyanden bekend." „Anise," herhaalde Prickett, „een forsch gebouwde kerel met een fameuzen knevel en kromme ruitersbeenenEen zuiper? Vogel, een oude dwaas, die zeer gemaakt spreekt. Komt dat uit?" „Precies, alleen hebben zy van namen ver wisseld." „Hoe kwamen deze menschen er by, om my te haten?" „Gy hebt zeker eens hun plannen gedwars boomd. Maar dat is slechts een vermoeden van my." „Nu ja, lk ben menigmaal lastig geweest," gaf Prickett toe. „Hoe kwam dat paar ln aanraking met Engel?" „Dat weet ik niet. Zy kwamen op zekeren dag met hem by myn vader. Engel scheen voor dezen Anise bevreesd te zyn; hy moet een ruw, wroed mensch wezen." „Wreed? Hoe kan u een hoer, die zoo sieriyk spreekt, van wreedheid beschuldigen „0, mynheer Prlokettl" riep Marie ver baasd. „Heeft u hem ooit ln de oogen ge keken?" „Ik hoop dit genoegen nog eenmaal, maar slechts een enkele maal te hebben," zeide hy droog komiek. „Wel, juffrouw Harcouit, en wat denkt gy, dat deze mannen zoudondoen, als zy in het bezit van de munten waren?" „Van beide munten?" vroeg Marie verwon derd. „Wel, zich dadeiyk op weg begeven. Als zy beide hadden, wisten zy Immers precies wat hun te doen stond. Myn vader beweerde altyd, dat nadat het opschrift van de eene was ontcyferd, ledereen de andere kon lezen." „Zoo, denkt u dat?" bromde Prickett, biyk- baar van andere gedachten vervuld, om daarna, als ontwakend, haastig te vragen: „En waar heen zouden zy zich hot eerst wenden?" „Dat kan lk niet zeggen: de eene helft van het opschrift is immers slechts vertaald. Daarin was een reis door het Noord-westen van Amerika beschreven. Maar zonder de tweede te kennen, heeft men geen voldoende aan wy zingen." „Vertel my, wat gy daarvan nog hebt ont houden." „Een menigte namen kwamen er op voor, namen van bergen, rivieren on stedon; het moeten echter Indische benamingen zyn, want wy vonden ze op geen kaart." Prickett verzonk ln somber nadenken od het meisje beschouwde hem onderwyi. De onvrywilllge hongerkuur en de pynen hadden aan zyn gelaat een edeler uitdrukking gegeven. Hy had er altyd manneiyk uitgezien, want hy had het met den plicht altyd ernstig genomen; hy was een veteraan in het werken en wel van een werk vol groote verant woordelijkheid. Hy was over de vyftig jaar en op dien leeftyd ziet men den man aan, wat hy Is en was, en voor Marie Harcourt's oogen was in dit gelaat iets, dat tot bewon dering, ja aanbidding dwong. De oogen schenen grooter dan anders, omdat de wangen hun ietwat te gevulde ronding hadden verloren. Juffrouw Perks had zelfs gezegd, dat haar huurder er sinds zyn ziekte „zoo voornaam" uitzag en het was waar, dat het doorgestane zyn verschyning ten goede kwam. Terwijl hy daar zoo zat en peinzend in het vuur staarde, zag hy er zeer manneiyk uit. Wel was het krachtige, zware type oorspron- kelyk een alledaagoch geweest, maar door allerlei ervaringen en een byna verterend plichtgevoel scheen het meer belangwekkend te zyn geworden. Hy sloeg nu zoo plotseling de oogen op, dat haar geen mogelykheid overbleef de hare af te wenden, welker bewonderende uitdruk king haar daarby plotseling tot bewustzyn kwam. Misschien waa desa bewondering dwaasheid, maar zy was voorhanden, en or zyn oogenblikken, waarin de eene mensch zich aan don anderen openbaart. Prickett was van natuur en doorgewoonto tot wantrouwen geneigd, maar dezo blik dwong hem tot volkomen openhartigheid. „Ik weot genoeg, om naar Vancouver te gaan. Of hot eiland of de stad van dien naam bedoeld ls, doet er niet veel aan af, daar beide slechts een dagreis van elkaar liggen. Morgen vertrok lk." „Is dat de weg, dien de anderen Inslaan vroeg zy In ademlooze spanning. „Ja, dien moeten zy kiezen, ingeval zU d» aanwyzing volgen. Zy hebben oen voorsprong van acht dagen, maar dat maakt niet veel uit. Ik ga morgen op reis. Gy kunt uw vader zeggen, dat ik Engel's spoor volg en hom binnenkort in Amerika zal laten gevangen-" nemen. Ik weet iets meer van bun aan gelegenheden af dan dezo beoren vermoeden. Dat heb ik u toevertrouwd," voegde by or mei eon opwelling van zUn gewone voorzichtig heid by, „on gy moogt bet aan uw vader, zoggen, maar anders aan niemand." „U kan my vertrouwen, mynhoor Prickett,"' antwoordde zy met grooten ernst. „Als ik u beb trachten te misleiden, dan gebeurde dat slechts ter wille van myn vader. Nu, nu gy op zyn zyde staat, gehoorzaam ik u onvoor- waardeiyk." „Goed. Wü «l zoo goed zyn en aan juffrouw Perks zeggen, dat ik voor oen paar weken op reis ga? Meer behoeft zy niet te weten; ik- ga nu aan 't pakken." Marie begreep, dat zy daarmeo ontslagen was, stond dus op, maar kon nog niet besluiten heen te gaan. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1902 | | pagina 5