No. 12854 LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG (8 JAHUARI. - DERDE BLAD. Anno 1902, 1 Baydu's laatste lcveosdagen. VADER EW ZQQ&3. Voorheen en thars. (Lang waren Haydn's haren sneeuwwit ge- Worden en rimpelig het vriendelijke gelaat, Waarop een bovenaardsche kalmte lag uit* gedrukt. Zijn vrouw was gestorven. Had zij hem ook slechts weinig zonneschijn .gebracht, zijn hart nooit begrepen en zijn waardo nooit leeren schatten; nu zij dood Was en in vrede van hem gescheiden, dacht Jiij nog dikwijls mot weemoed aan de afge storvene. Een kluizenaar gelijk, wiens ziel de wereld geheel vergeten is en nog slechts aan de {Eeuwigheid denkt, had hij met de menschen, die hem zoo innig liefhadden, sinds lang af gerekend. Doch op zekeren dag werd zijn stil bidden 'on overwegen voor een oogenblik nog eens verstoord. In de aula van het universiteitsgebouw eou weder een opvoering van ,,dc Schep ping" plaats vinden. Men wilde echter niet alleen aan het heerlijke werk den geest ver- "frisschenmen wilde ook, en wel voor het laatst, den geliefden meester zien. Haydn verschrok, toen hij de uitnoodiging bntving. Lang aarzelde hij bij do overwe ging, of zijn krachten hem wel veroorloven zouden nog eenmaal in do concertzaal te '.verschijnen. Maar zijn hart zegepraalde. 1 In stille verwachting staan de musici aan hun lessenaars, de zaal is tot stikkens toe Vol, slechts zacht gefluister laat zich ver nemen. Daar gaan de vleugeldeuren open. 'In een draagstoel wordt Haydn, vergezeld 'door velen uit den hoogen en den hoogsten adel van Weencn, in de zaal gedragen. Een duizendstemmige jubelstorm bruist donderend door de zaal: ,,Lang leve J May dn 1" Pauken en trompetten klinken daartusschen. Naast vorstin Esterhazy is zijn plaats. Hij kust haar sprakeloos de hand. Dc rector-magnificus, Salieri en Beet hoven brengen hem hun hartelijke groeten. Hij kan hen allen slechts de handen druk ken. Dames verdringen zich om hem heen cn omhullen zijn ledematen met de kost baarste sjaals. Baronesse Spiclman en me juffrouw Kurzbrech, twee beroemde dilet tanten, overhandigen hem ceredichten. 'Allen zijn bij den aanblik van den bevonden, gelukkigen grijsaard diep geroerd. Het oratorium begint. Met volmaakt meesterschap wordt het ëene nummer na het andere uitgevoerd. Haydn zit met gebogen hoofd te luisteren. Het eerste deel is ten einde. Donderende toejuichingen doen het ge bouw tot zijn grondvesten trillen. Haydn staat op en wijst met de hand naar 'den Hemel. ,,Dat alles is van Boven gekomen!" roept hij met bevende stem. Daarop geeft hij zijn verlangen te kennen iom naar huis terug te keeren. Men brengt den draagstool voor, heft hem er in en draagt hem uit de zaal. Duizend handen strekken zich naar hem uit tot af- 6cheid I Hij kan ze niet alle drukken, hoezeer zijn hart het zou wenschen, maar zijn oog dankt allen. Daarop sloten zich de vleugeldeuren en... 'de wereld achter Haydn voorgoed dicht. Het was stil rondom Haydn geworden. Zijn vrienden klopten met trouwe bezorgd heid aan zijn deur; ieder wilde hem in het Vriendelijk gelaat zien, ieder hem een woord van genegenheid toesturen. „En dat zeg ik je, jongen, als je deze Imaand niet overgaat, dan behoef jc niet te Tekenen op een fietsToen ik zoo oud was als jij, zat ik al in de vierde klas. Ik heb het niet zoo gemakkelijk gehad als jij, maar ik wist op jouw leeftijd al, dat men moet worken om vooruit te komen!" Do zoon, wien deze woorden golden, een hoog opgeschoten, magere gestalte, was juist van plan om met een zwaar pak boeken on der den arm, de kamer te verlaten en naar school te gaan. De op strengen toon geuite woorden van den vader hielden hem als gebonden op de plaats waar hij stond. Hij had de deur al ge opend, zacht sloot hij haar weer en met zijn jongensachtige, onvaste stem, zeide hij „Ik doe mijn best, vader, ik werk meer dan veel anderen, enenu doet mij on recht aan 1" De vader sprong van zijn stoel op en zag zijn zoon met boos fonkcler.de oogen aan. „Wat? hè? Wil jij je vader tegenspreken?" Met groote, onregelmatige schreden ging hij dc kamer op en neer. Nu en dan bleef hij staan cn wierp een vlammenden blik op den jongen, die nog steeds op dezelfde plaats stond. De aan strenge tucht gewende ambtenaar hield ook in zijn huis ijzeren 'discipline. „Dus ik doe je onrecht?" Hij lachte luid en toornig. „Moet ik misschien nog excuus maken? Ach! hoe gaamo had Haydn, evenals eer tijds, ieder bereidwillig ontvangen, maar de kracht daartoe ontbrak hem. Zeven en ze ventig jaren buigen den mensch en verteren onbarmhartig zijn merg. De rug kromt zich, de beenen weigeren den lang gevorder den dienst, de handen sidderen en voor het vochtige oog zweven dichte nevelen. vEin ist alle meitie Kraft, Müd und matt bin ichl" Deze woorden liet Haydn op noten zetten, graveeren en aan zijn vrienden rondbren gen. De eenvoudige melodie, uit do hooge tonen in tertsen naar beneden afdalende, gaf een treffend beeld van zijn ten grave neigende levenszon. Met dezo visitekaart nam hij van zijn tallooze vrienden en be wonderaars afscheid. Alleen Dies, de landschapschilder, dien Haydn bijzonder gaarne mocht lijden en wiens zachte geaardheid hem zoozeer aan trok, mocht hem nu en dan bezoeken. Dan hield de grijsaard er van enkele bladen uit zijn levensboek op te slaan en den aandach tig luisterenden vriend menig voorval uit zijn veelbewogen leven te verhalen. Nooit kwam daarbij een bitter woord over zijn lippen; sprak hij van zijn ouders, of van zijn beschermer, vorst Esterhazy, of zelfs van den keizer on de keizerin, dan greep hij naar het zwartfluweelen kapje, dat zijn kaal hoofd dekte, en ontblootte eerbie dig den schedel. Al degenen, die hem wel daden bewezen hadden, gedacht hij met roe rende erkentelijkheid; kwam het gesprek op den hardvochtigen, onbillijken Reutter, den leermeester zijner kinderjaren, dan wees hij elke scherpe bemerking af met de woorden: „Hij is dood! Laat ons zijn rust niet sto ren!" Kwam zijn ovorleden vrouw ter sprake, dan boog hij het hoofd diep op de borst en fluisterde: „Het was mijn eigen schuld, omdat ik haar tot vrouw genomen heb. Ik vergeef haar het leed, dat zij mij heeft aangedaan en denk er niet meer aan; het goede, dat zij mij bewezen heeft, vergeet ik niet." „Ik had „do Jaargetijden" niet meer, op zoo hoogen leeftijd, moeten componceren," klaagde hij menigmaal, „want toen ik daar mede gereed was, had ik mijn kracht ver bruikt en was het bij mij niet slechts na- herfst geworden, maar tintelde de winter reeds in mijn stramme ledematen. Maar het was toch weder goed, dat ik het werk vol tooid heb en ik dank er God voor! Ik weet toch, dat, als ik sterf, het weder lente voor mijn ziel wordt I De Weeners, hoe lief zij mij ook hebben, künnen het met mijn kerkmuziek niet vinden. En mogelijk hebben zij geen ongelijk. Het is waar, ik ben juist hierin een eigen aardig mensch. In het „Kyrie" bad ik God niet vertwijfelend gelijk een verworpen zon daar om vergeving, maar kalm en berus tend, en overwoog daarbij, dat een onein dige God Zich gewis over Zijn vergankelijk schepsel zal erbarmen; het stof, dat uit stof is, zal vergeven. Deze gedachten beurden mij op, ik smaakte een zekere blijdschap, die zóó blijvend was, dat ik, toen ik de woorden der bede wilde uitspreken, mijn vreugde niet onderdrukken kon, maar mijn verblijd ge moed lucht gaf en het „Miserere" in hot allegro overzette." Met zijn testament had Haydn sinds lang zijn tijdelijke aangelegenheden geregeld. „Mijn ziel was lang genoeg door armoede gedrukt; thans, nu het met mij ten einde loopt, zal mij het weinige geld, dat ik be zit, niet verontrusten. Het is tijd het stof Dat is nu onze beroemde twintigste eeuw: luieren en dan nog de over je gestelde auto riteiten brutaliseeren 1" Het smalle gezicht van den zoon werd krijtwit; uit den vast onder den arm ge- klemden stapel boeken viel er een met een luiden klap op den grond. De moeder, die nog aan de ontbijttafel zat, en met bedroefd hart de scène bijwoonde, schrikt op. „Ik ben geen luiaard, vader," klonk het op bescheiden, maar vasten toon, „het lee ren valt mij moeilijk, vooral de wiskunde..." „Zwijg," brulde de vader. Toen ging hij met groote passen op zijn zoon af, nam hem bij zijn arm en trok hem zwijgend naar het i enster. „Ik moet je eens goed in de oogen zien, de angst van niet over te zullen gaan schijnt jeHij slikte de andere woorden in, en stak zijn groote, witte hand onder de kin van zijn zoon en keek met dc strengste uit drukking, die zijn oogen konden aannemen, in het smalle jongensgezicht. MerkwaardigDe blik van dén zoon week niet voor den zijne; slechts de met roode adertjes doorschoten oogen en de zenuw achtig trekkende lippen verrieden de groote ontroering, die zich van den jongen had meester gemaakt. Er was mirschien ook nog wel iets anders in de bleeke trekken van den knaap te lezen, want de vader trok zijn hand langzaam terug, sloeg zijn harden op zijn rug, en begon weer door de kamer te loopen. „Alfred mag nu zeker wel gaan?" vroeg der aarde van de vleugelen af te schudden. Ik wil rein verschijnen voor Hem, ter "Wiens eere ik de „Zeven Kruiswoorden" on „de Schepping" geschroven heb." Ook het geheime schuldenboek sloot hij deemoedig af. Hij waa een mensch, voor alle hartstochten vatbaar, en toch zonder harts tocht. Als hij dwaalde, droeg zijn te weeke- lijk hart daarvan de schuld. Toen zijn geliefde broeder Michel, hoe wel geen virtuoos als Haydn, toch een ver dienstelijk componist, den lOden Augustus 1806 to Salzburg overleden was, weende hij in stilte en bad veel. Ook zijn andere broe der Johann was voor weinige jaren gestor ven. Dit akelige gevoel van eenzaamheid op de wereld begon hem te drukken en maakte hem dikwerf zwaarmoedig. Hierbij kwam nog, dat hij de tonen zijner piano-forte niet meer verdragon kon: terwijl men het in strument naar een aangrenzende kamer overbracht, weende hij bitter, als droeg men zijn laatsten vriend ten grave. Maar vol komen nam hij toch geen afscheid van zijn geliefd speeltuig. Veroorloofden zijn sterk gezwollen beenen hem slechts eenige bewe ging, dan liet hij zich naar zijn klavier leiden en speelde in zwakke tonen zijn lie velingslied: „Gott erhalte Franz den Kaiser J" Eens klaagde hij zijn vriend Dies met tra nen in de oogen: „Mijn geheugen wordt met den dag zwak ker. Gewoonlijk vervolgen mij, wanneer ik mij bijkans niets meer herinneren kan, mu zikale ideeën; ze folteren mij, ik kan ze niet kwijt raken; ze staan als onbeweeglijk voor mij. Is het een allegro, dat mij vervolgt, dan klopt mijn pols steeds sterker en kan 'Jc geen slaap voor mijn moede oogen vinden. Is het een adagio, dan voel ik, dat mijn pols langzaam slaat. Do verbeelding bespeelt mij, als ware ik een klavier 1" Hij rustte een wijl, en ging daarop met gloeiende wangen voort „Ja, ik ben werkelijk een levend klavier! Reeds sinds eenigo dagen speelt in mij een oud lied in E-mincur, dat ik dikwijls in mijn jeugd gespeeld heb. Waar ik ga of ben, hoor ik het. Maar zonderling! Als het mij zoo in mijn binnensto martelt en niets helpen wil om van dio marteling bevrijd te worden, cn valt mij m ij n lied in„Gott erhalte" dan is het, als verdwenen die zwartgrauwe donderwolken en achter haar breekt de heldere hemel door met zijn don kerblauw en zijn millioenen schitterende sterren en dan wordt het vrede, diepe vrede in mijn ziel I Ik ben met mijn leven te werk gegaan als met mijn composition. Gelijk ik deze met God begon en altijd met een „Laus Deo 1" sloot, zoo was ook de vrome gedachte aan God de gouden leiddraad, die door mijn gansche leven liep. Met een „Laus Deo" wil ik ook mijn bestaan op aarde besluiten. Ja, Hem in don Hemel hierboven zij eer en dank gezegd door mijn arme lippen. Mijn geheele leven is door het stift Zijner erbarmende liefde geschreven geworden Zoeter en verkwikkender werd het buiten. De lento breidde haar levenwekkende vleu gelen uit, warm licht straalde uit haar rozig aangezicht, haar adem smolt het ijs der wa teren, de schitterende kristallen der den nen en het stijf bevroren woudmos. Haydn verheugde zich als een kind, wan neer een zonnestraal op den vloer zijner kamer speelde of gelijk een kus van den Hemel op zijn aangezicht rustte. „Het wordt lente, en bloemen, jonge, geu rige bloemen zullen op mijn graf bloeien. de moeder, „anders komt hij te laat in de school." „Ja 1" Met een korten groet ging de jongen. Doch slechts de blik vol teedero liefde der moeder trof hem als een zonnestraal. Nauwelijks was de deur dicht, of de vader liep op de tafel toe, waaraan rijn vrouw zat, stak zijn handen in de zakken van zijn colbert en vroeg: „Wel, wat zeg jij nu van aio brutaliteit?" „Ga eerst zitten", antwoordde de moedor, „je bent veel te opgewonden." Maar de va der ging niet zittenhij omklemde den leun stoel met vasten greep en riep: „Opgewonden? Woedend ben ik! Maar zoo is het geslacht van thansOndankbaar heid, opstaan tegen het vaderlijk gezaghij waagt het mij terecht te wijzeD, dat kind van vijftien jaar." x „Alfred is den 8sten Januari zestien ge worden, Frits", bracht de moeder met zachte stem in het midden. „Overigens moet ik zeggen, Alfred is vlijtig; ook zijn leeraars geven dat toe." „Moeders nemen altijd de partij van de kinderen," barstte de vader op. „Twee jaar in de derde klas, en nog geen zekerheid, dat hij over zal gaan!" „Alfred ia zeer middelmatig begaafd, dat weet je, Frits. Laten wij hem toch niet tot een loopbaan dwingen, waarvoor zijn gaven niet voldoende zijn. Kijk maar eens, hoe hij er uitziet van al dot blokken 1" >rHeb ik hem geen fiets beloofd, als Dan zal mijn geest zalig boven het graf zwe ven, eD met de vogelen een lentelied zingen, nog veel mooier dan ik het in mijn „Jaar getijden" gezongen heb t" „Ik zou zoo gaarne sterven," klaagde hij, „en zou zoo gerust sterven, indien de smart om het vaderland mij niet vervulde 1 O, wat is mijn heerlijk Oostenrijk (men schreef 1809) arm en diep vernederd I Ik neem de smart en do hoop met mjj in het graf. Maar als het ook voor mijn bloedend vaderland we der lente wordt, dan wil ik 's nachts van huis tot huis en van hart tot hart gaan en biddend fluisteren: „Gott erhalte Franz den Kaiser 1" Vijf dagen voor zijn dood, den 26sten Mei, speelde hij nog met inspanning zijner laat ste kracht driemaal zijn keizerslied. Tegen den avond verloor hij het bewustzijn. In den nacht van 30 op 31 Mei ontwaakte hij nog eenmaal uit zijn verdooving. Met verwonderden blik zag hij om zich heen; toen echter zijn oog op den ouden weenen den bediende viel, die den meester zoo lange jaren op al diens schreden gevolgd was, glimlachte hij zacht: „Gij zijt trouwtot in den dood!Hoe gaat netmet OostenrijkGodbewareFrans.... den KeizerAmen!" Amen I Het was nacht 1 Een wondcrschoone lente nacht De ramen der sterfkamer stonden wijd open; een zoele, warme lucht drong daar binnen en kuste liefkoozend de wangen van den overledene. En op weinige schreden afstands, in een rijkbloeiend vlierboschje, zat diepverborgen een nachtegaal. Zacht was zijn fluiten, als vreesde hij den lieven doode uit zijn vreed- zamen slaap te wekken. „Wat is het vandaag vroeg donker," mom- peldo de eerwaardige matrone, die aan het raam van een klein, vriendelijk vertrek aan haar werktafeltje zta, en zij liet het fijne breiwerk in haar schoot rusten, terwijl zij oven met de hand de vermoeide oogen bedek te. Het waren een paar fijn gestreepte open kinderkousen, waaraan de oude vrouw ge werkt had. Do schaduwen hulden weldra het gezellige kamertje in donker cn alleen het licht van een straatlantaarn viel door de heldere ruiten op den grond en teekende daarop lange strepen. De oude vrouw legde het breiwerk in haar werkmandje, leunde met haar hoofd tegen het kussen van haar stool, en liet half droo- mend haar gedachten verwijlen in een geluk kiger verleden. Evenals heden zoo stond in haar vroegste jeugd het sierlijke werkmandje op het ta feltje vóór haar. Dit had haar lieve moeder haar geschonken, toen zij voor hot eerst leer de breien. En bij den aanblik van deze ver bleekte getuigen uit vervlogen dagen zag zij zich weer aan de voeten harer moeder zit ten, een breiwerk in de hand, waarin ver scheidene roode draadjes waren bevestigd, telkens met grooter afmeting er tusschen, zichtbare bewijzen van do dagelijks toene mende vorderingen harer vaardigheid, als ook van haar onvermoeiden arbeid. Het was haar, als hoorde zij zichzelf nog roepen, ju belend en juichend: „Nu nog óén naadje, en ik ben klaarEn wat was dan het brei werk spoedig opgeborgen, en zij op moe ders schoot geklommen, terwijl deze haar de sprookjes vertelde, waarnaar zij zoo aan dachtig luisterde en die niemand zóó goed hij overgaat? Dan kan hij de vrije natuur in, en in een paar weken heeft hij weer roode wangen. Je weet, ik ben tot elk offer bereid en nu „Ik doe hem onrecht!" zegt da jongen. Het is om razend te worden „Met het verwijt, dat hij een luiaard is, heb je ook ongelijk gehad, Frcderik „Zoo? Jij ook? Dat gaat goed! Luieren, luierenhij weet wat ik daarmede bedoel. Hij moet de woorden van zijn vader niet op een goudschaaltje leggen I Maar ik zie, met jou er over spreken, geeft ook niets, ik wind mij maar op. Ik ga naar 't bureau." Over acht dagen was het overgangsexa men. Op de kleine familie rustte het als een dreigende onweerswolk. De vader zweeg, de zoon zag met steeds groeienden angst den laatsten dag te gemoet, en de moeder ween de heimelijk menigen traan. Soms beproefde zij het gesprek op Alfred te brengen, maar de vader bleef zwijgen. Hij moest zich de zaak zeer aangetrokken hebben, want hij bevond zich' veel in zijn ka- - mer, en zijn gezicht stond droevig. Tegen den zoon deze was het eenige kind sprak hij weinig, maar niet onvriendelijk; de woorden der moeder hadden zeker een weeke plaats van zijn vaderhart getroffen. Hoe nader de dag kwam, des te stiller werd hijer lag iets in zijn gedrag, wat zijn vtouw medelijden met hem deed ge/oelen. 'b Avonds voor het examen trof zij hem in zijn kamer, waar hij, zijn hoofd op de hand kon vertellen als haar lieve, zachte moeder. En als eindelijk moeder vermoeid was en zweeg, dan legde zij haar kopje tegen die trouwe borst, en was spoedig zacht in slaap gevallen. Alleen ontwaakte zij nog even als een baardig lippenpaar haar wangen cn oogen aanraakte. Deze vaderlijke omhelzingen deden in baar klein hartje de innigste liefde ontwaken. Zwaar lichtte zij de moede armpjes op, leg de ze om vaders hals en fluisterde met een slaperig stemmetje: „Goeden nacht, pa paatje 1" Twintig jaren waren daarop in de onein digheid weggezorken, het werkmandje stond nog op hetzelfde plaatsje vóór haar, maar de beschermers harer kindsheid, de innig ge liefde ouders, waren er niet meer. In heft mandje echter lag de zilveren vingerhoed, dien zij als jonge vrouw, op haar ver-, jaardag, van haar man had gekregen. Ook toen was het zitje aan het raam haar lievelingsplaatsje gebleven. Hier speelde zij in het schemeruurtje met haar lieven blonden jongen op haar schoot, en verraste het aardige kind nu eens met een nieuwe prent, dan weer met een doos tin nen soldaten. De goede papa beproefde dan wel een afkeurend gezicht te zetten en brom de, dat mama den grooten jongen verwende, maar ook hij nam meer dan eens den jongen op zijn schoot, liet hem in zijn zak naar een verborgen geschenk zoeken en vertelde hem heerlijke, lange verhalen, mooie, ware ver halen, van dappere ridders en groote krijgs helden. Papa's vertellingen waren natuur lijk ^eel belangwekkender dan mama's sprookjes van Asschepoetster, Roodkapje en Sneeuwwitje. Innig gelukkig had zij dit tooneeltje dan aanschouwd. Zij zou er zich geen rekenschap van hebben kunnen geven, wien zij meer lief had, liaar echtgenoot of haar jongen. De jaren gingen voorbij. Wat was zij trotsch geweest, toen haar zoon, na afgelegd exa men de kamer was ingestormd, haar in zijn sterke armen had gesloten en haar de heer lijke tijding had gebracht: er door! Met glans cr doorl O, wat was dat een heerlijke dag! Ook de lieve dochter, die do zoon haar na een paar jaar had gebracht, was haar als een eigen kind geweest. En zoo was haar leven tot daartoe nieti dan geluk en zonneschijn geweest, maar plotseling pakten zich donkere wolken boven haar hoofd samen, de stormen des levens schudden aan haar geluk, dat ten onder ging onder do bittere slagen van het noodlot. Binnen weinige jaren stond zij aan do groeve van man, zoon cn schoondochter. Heel lang had zij gemeend, dat nu alle ge luk weg was, voor altijd. Wat al dagen, wefeeu, maanden van de d spbte smart had zij doorgebracht! Als eenige troost was haar beur kleindochtertje Frida overgebleven, en in de weldadige zich gevende liefde voor het kind, wier eenige steun zij was, vond zij ein delijk leniging voor haar diepe zielesmart Het lieve kind I Wat had zij er vandaag lief uitgezioü, in haar nieuwe peluchen manteltje en met de met bont afgezette baret, toen na dc koffie haar vriendin Hélène haar voor een slede vaart had afgehaald. „Nu zal zij wel spoedig terugkomen," dacht de oude vrouw, vlijde rich gemakkelijk in haar stoel en sloot afgemat de oogen. Het was geheel donker geworden Is do kamer, en diepe stilte hcerschte cr; alleen hoorde men het eenvoudig tikken van dc hangklok. Maar wat is dat? Een gedruisch wordt op de trap vernomen. Zware mannenstappen, steunend, voor zich zat te staren. Hij schrik te op, als uit diep gepeins. „Waarom loop je zoo zacht, Marie?" Zij wist niet, wat net was, maar zij ra o e 81 hem ceu vriendelijk woord zeggen; zij legde haar hand cp zijn schouder en boog zich over hem heen. „Je hebt iets op je hart, Frits; er drukt je nog iets anders dandat. Spreek uit wat je deert. Het is niet langer te verdra gen, zooals wij drieën met elkaar leven." Toen had hij haar aangezien en wat hij an ders zelden deed, hij legde vol teederbcid zijn hand op de hare, die op 'de schrijftafel steunde. „Ja, zie je, jo moet zelf erkennen, het is ons ecnig kind, Alfred, en joilio vrouwen begrijpt dat zoo niet maar denk je dan, dat het een kleinigheid ia, al je lievclings- wenschen op te moeten geven? In den jongen wilde ik nog eens zelf leven, bereiken, wat ik niet bereiken kon cn nu is dat alles wog. Dat geheele mooie, trotsche gebouw stort in elkaar waarschijnlijk ten minste. De mogelijk heid is er nog, geloof je ook niet? Morgon wordt alles beslist. Maar wees zoo goed, Ma rie, en laat mij nu alleencn wat dat van onlangs betrefteen onbeschaamd heid was het toch van den jongen. Spreek er me niet van. Ik ben in een stemming, dat je me sparen moet." Eindelijk was do dag daar De uren van den voormiddag geleken de moeder ecuwen. 's Middags kwam haar man

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1902 | | pagina 9