No. 12854
LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG (8 JAHUARI. - DERDE BLAD.
Anno 1902,
1 Baydu's laatste lcveosdagen.
VADER EW ZQQ&3.
Voorheen en thars.
(Lang waren Haydn's haren sneeuwwit ge-
Worden en rimpelig het vriendelijke gelaat,
Waarop een bovenaardsche kalmte lag uit*
gedrukt.
Zijn vrouw was gestorven.
Had zij hem ook slechts weinig zonneschijn
.gebracht, zijn hart nooit begrepen en zijn
waardo nooit leeren schatten; nu zij dood
Was en in vrede van hem gescheiden, dacht
Jiij nog dikwijls mot weemoed aan de afge
storvene.
Een kluizenaar gelijk, wiens ziel de wereld
geheel vergeten is en nog slechts aan de
{Eeuwigheid denkt, had hij met de menschen,
die hem zoo innig liefhadden, sinds lang af
gerekend.
Doch op zekeren dag werd zijn stil bidden
'on overwegen voor een oogenblik nog eens
verstoord.
In de aula van het universiteitsgebouw
eou weder een opvoering van ,,dc Schep
ping" plaats vinden. Men wilde echter niet
alleen aan het heerlijke werk den geest ver-
"frisschenmen wilde ook, en wel voor het
laatst, den geliefden meester zien.
Haydn verschrok, toen hij de uitnoodiging
bntving. Lang aarzelde hij bij do overwe
ging, of zijn krachten hem wel veroorloven
zouden nog eenmaal in do concertzaal te
'.verschijnen. Maar zijn hart zegepraalde.
1 In stille verwachting staan de musici aan
hun lessenaars, de zaal is tot stikkens toe
Vol, slechts zacht gefluister laat zich ver
nemen. Daar gaan de vleugeldeuren open.
'In een draagstoel wordt Haydn, vergezeld
'door velen uit den hoogen en den hoogsten
adel van Weencn, in de zaal gedragen.
Een duizendstemmige jubelstorm bruist
donderend door de zaal: ,,Lang leve
J May dn 1" Pauken en trompetten klinken
daartusschen.
Naast vorstin Esterhazy is zijn plaats.
Hij kust haar sprakeloos de hand.
Dc rector-magnificus, Salieri en Beet
hoven brengen hem hun hartelijke groeten.
Hij kan hen allen slechts de handen druk
ken. Dames verdringen zich om hem heen
cn omhullen zijn ledematen met de kost
baarste sjaals. Baronesse Spiclman en me
juffrouw Kurzbrech, twee beroemde dilet
tanten, overhandigen hem ceredichten.
'Allen zijn bij den aanblik van den bevonden,
gelukkigen grijsaard diep geroerd.
Het oratorium begint.
Met volmaakt meesterschap wordt het
ëene nummer na het andere uitgevoerd.
Haydn zit met gebogen hoofd te luisteren.
Het eerste deel is ten einde.
Donderende toejuichingen doen het ge
bouw tot zijn grondvesten trillen.
Haydn staat op en wijst met de hand naar
'den Hemel.
,,Dat alles is van Boven gekomen!" roept
hij met bevende stem.
Daarop geeft hij zijn verlangen te kennen
iom naar huis terug te keeren.
Men brengt den draagstool voor, heft hem
er in en draagt hem uit de zaal. Duizend
handen strekken zich naar hem uit tot af-
6cheid I
Hij kan ze niet alle drukken, hoezeer zijn
hart het zou wenschen, maar zijn oog dankt
allen.
Daarop sloten zich de vleugeldeuren en...
'de wereld achter Haydn voorgoed dicht.
Het was stil rondom Haydn geworden.
Zijn vrienden klopten met trouwe bezorgd
heid aan zijn deur; ieder wilde hem in het
Vriendelijk gelaat zien, ieder hem een woord
van genegenheid toesturen.
„En dat zeg ik je, jongen, als je deze
Imaand niet overgaat, dan behoef jc niet te
Tekenen op een fietsToen ik zoo oud was
als jij, zat ik al in de vierde klas. Ik heb
het niet zoo gemakkelijk gehad als jij, maar
ik wist op jouw leeftijd al, dat men moet
worken om vooruit te komen!"
Do zoon, wien deze woorden golden, een
hoog opgeschoten, magere gestalte, was juist
van plan om met een zwaar pak boeken on
der den arm, de kamer te verlaten en naar
school te gaan.
De op strengen toon geuite woorden van
den vader hielden hem als gebonden op de
plaats waar hij stond. Hij had de deur al ge
opend, zacht sloot hij haar weer en met zijn
jongensachtige, onvaste stem, zeide hij „Ik
doe mijn best, vader, ik werk meer dan veel
anderen, enenu doet mij on
recht aan 1"
De vader sprong van zijn stoel op en zag
zijn zoon met boos fonkcler.de oogen aan.
„Wat? hè? Wil jij je vader tegenspreken?"
Met groote, onregelmatige schreden ging
hij dc kamer op en neer. Nu en dan bleef
hij staan cn wierp een vlammenden blik op
den jongen, die nog steeds op dezelfde
plaats stond. De aan strenge tucht gewende
ambtenaar hield ook in zijn huis ijzeren
'discipline.
„Dus ik doe je onrecht?"
Hij lachte luid en toornig.
„Moet ik misschien nog excuus maken?
Ach! hoe gaamo had Haydn, evenals eer
tijds, ieder bereidwillig ontvangen, maar de
kracht daartoe ontbrak hem. Zeven en ze
ventig jaren buigen den mensch en verteren
onbarmhartig zijn merg. De rug kromt
zich, de beenen weigeren den lang gevorder
den dienst, de handen sidderen en voor het
vochtige oog zweven dichte nevelen.
vEin ist alle meitie Kraft,
Müd und matt bin ichl"
Deze woorden liet Haydn op noten zetten,
graveeren en aan zijn vrienden rondbren
gen. De eenvoudige melodie, uit do hooge
tonen in tertsen naar beneden afdalende,
gaf een treffend beeld van zijn ten grave
neigende levenszon. Met dezo visitekaart
nam hij van zijn tallooze vrienden en be
wonderaars afscheid.
Alleen Dies, de landschapschilder, dien
Haydn bijzonder gaarne mocht lijden en
wiens zachte geaardheid hem zoozeer aan
trok, mocht hem nu en dan bezoeken. Dan
hield de grijsaard er van enkele bladen uit
zijn levensboek op te slaan en den aandach
tig luisterenden vriend menig voorval uit
zijn veelbewogen leven te verhalen.
Nooit kwam daarbij een bitter woord
over zijn lippen; sprak hij van zijn ouders,
of van zijn beschermer, vorst Esterhazy, of
zelfs van den keizer on de keizerin, dan
greep hij naar het zwartfluweelen kapje, dat
zijn kaal hoofd dekte, en ontblootte eerbie
dig den schedel. Al degenen, die hem wel
daden bewezen hadden, gedacht hij met roe
rende erkentelijkheid; kwam het gesprek op
den hardvochtigen, onbillijken Reutter, den
leermeester zijner kinderjaren, dan wees hij
elke scherpe bemerking af met de woorden:
„Hij is dood! Laat ons zijn rust niet sto
ren!" Kwam zijn ovorleden vrouw ter
sprake, dan boog hij het hoofd diep op de
borst en fluisterde: „Het was mijn eigen
schuld, omdat ik haar tot vrouw genomen
heb. Ik vergeef haar het leed, dat zij mij
heeft aangedaan en denk er niet meer aan;
het goede, dat zij mij bewezen heeft, vergeet
ik niet."
„Ik had „do Jaargetijden" niet meer, op
zoo hoogen leeftijd, moeten componceren,"
klaagde hij menigmaal, „want toen ik daar
mede gereed was, had ik mijn kracht ver
bruikt en was het bij mij niet slechts na-
herfst geworden, maar tintelde de winter
reeds in mijn stramme ledematen. Maar het
was toch weder goed, dat ik het werk vol
tooid heb en ik dank er God voor! Ik weet
toch, dat, als ik sterf, het weder lente voor
mijn ziel wordt I
De Weeners, hoe lief zij mij ook hebben,
künnen het met mijn kerkmuziek niet
vinden.
En mogelijk hebben zij geen ongelijk.
Het is waar, ik ben juist hierin een eigen
aardig mensch. In het „Kyrie" bad ik God
niet vertwijfelend gelijk een verworpen zon
daar om vergeving, maar kalm en berus
tend, en overwoog daarbij, dat een onein
dige God Zich gewis over Zijn vergankelijk
schepsel zal erbarmen; het stof, dat uit stof
is, zal vergeven. Deze gedachten beurden
mij op, ik smaakte een zekere blijdschap, die
zóó blijvend was, dat ik, toen ik de woorden
der bede wilde uitspreken, mijn vreugde niet
onderdrukken kon, maar mijn verblijd ge
moed lucht gaf en het „Miserere" in hot
allegro overzette."
Met zijn testament had Haydn sinds lang
zijn tijdelijke aangelegenheden geregeld.
„Mijn ziel was lang genoeg door armoede
gedrukt; thans, nu het met mij ten einde
loopt, zal mij het weinige geld, dat ik be
zit, niet verontrusten. Het is tijd het stof
Dat is nu onze beroemde twintigste eeuw:
luieren en dan nog de over je gestelde auto
riteiten brutaliseeren 1"
Het smalle gezicht van den zoon werd
krijtwit; uit den vast onder den arm ge-
klemden stapel boeken viel er een met een
luiden klap op den grond. De moeder, die
nog aan de ontbijttafel zat, en met bedroefd
hart de scène bijwoonde, schrikt op.
„Ik ben geen luiaard, vader," klonk het
op bescheiden, maar vasten toon, „het lee
ren valt mij moeilijk, vooral de wiskunde..."
„Zwijg," brulde de vader. Toen ging hij
met groote passen op zijn zoon af, nam hem
bij zijn arm en trok hem zwijgend naar het
i enster.
„Ik moet je eens goed in de oogen zien, de
angst van niet over te zullen gaan schijnt
jeHij slikte de andere woorden in, en
stak zijn groote, witte hand onder de kin
van zijn zoon en keek met dc strengste uit
drukking, die zijn oogen konden aannemen,
in het smalle jongensgezicht.
MerkwaardigDe blik van dén zoon week
niet voor den zijne; slechts de met roode
adertjes doorschoten oogen en de zenuw
achtig trekkende lippen verrieden de groote
ontroering, die zich van den jongen had
meester gemaakt. Er was mirschien ook nog
wel iets anders in de bleeke trekken van
den knaap te lezen, want de vader trok zijn
hand langzaam terug, sloeg zijn harden op
zijn rug, en begon weer door de kamer te
loopen.
„Alfred mag nu zeker wel gaan?" vroeg
der aarde van de vleugelen af te schudden.
Ik wil rein verschijnen voor Hem, ter "Wiens
eere ik de „Zeven Kruiswoorden" on „de
Schepping" geschroven heb."
Ook het geheime schuldenboek sloot hij
deemoedig af. Hij waa een mensch, voor alle
hartstochten vatbaar, en toch zonder harts
tocht. Als hij dwaalde, droeg zijn te weeke-
lijk hart daarvan de schuld.
Toen zijn geliefde broeder Michel, hoe
wel geen virtuoos als Haydn, toch een ver
dienstelijk componist, den lOden Augustus
1806 to Salzburg overleden was, weende hij
in stilte en bad veel. Ook zijn andere broe
der Johann was voor weinige jaren gestor
ven. Dit akelige gevoel van eenzaamheid op
de wereld begon hem te drukken en maakte
hem dikwerf zwaarmoedig. Hierbij kwam
nog, dat hij de tonen zijner piano-forte niet
meer verdragon kon: terwijl men het in
strument naar een aangrenzende kamer
overbracht, weende hij bitter, als droeg men
zijn laatsten vriend ten grave. Maar vol
komen nam hij toch geen afscheid van zijn
geliefd speeltuig. Veroorloofden zijn sterk
gezwollen beenen hem slechts eenige bewe
ging, dan liet hij zich naar zijn klavier
leiden en speelde in zwakke tonen zijn lie
velingslied: „Gott erhalte Franz den
Kaiser J"
Eens klaagde hij zijn vriend Dies met tra
nen in de oogen:
„Mijn geheugen wordt met den dag zwak
ker. Gewoonlijk vervolgen mij, wanneer ik
mij bijkans niets meer herinneren kan, mu
zikale ideeën; ze folteren mij, ik kan ze niet
kwijt raken; ze staan als onbeweeglijk voor
mij. Is het een allegro, dat mij vervolgt, dan
klopt mijn pols steeds sterker en kan 'Jc
geen slaap voor mijn moede oogen vinden.
Is het een adagio, dan voel ik, dat mijn
pols langzaam slaat. Do verbeelding bespeelt
mij, als ware ik een klavier 1" Hij rustte een
wijl, en ging daarop met gloeiende wangen
voort
„Ja, ik ben werkelijk een levend klavier!
Reeds sinds eenigo dagen speelt in mij
een oud lied in E-mincur, dat ik dikwijls
in mijn jeugd gespeeld heb. Waar ik ga of
ben, hoor ik het. Maar zonderling! Als het
mij zoo in mijn binnensto martelt en niets
helpen wil om van dio marteling bevrijd te
worden, cn valt mij m ij n lied in„Gott
erhalte" dan is het, als verdwenen die
zwartgrauwe donderwolken en achter haar
breekt de heldere hemel door met zijn don
kerblauw en zijn millioenen schitterende
sterren en dan wordt het vrede, diepe vrede
in mijn ziel I
Ik ben met mijn leven te werk gegaan als
met mijn composition. Gelijk ik deze met
God begon en altijd met een „Laus Deo 1"
sloot, zoo was ook de vrome gedachte aan
God de gouden leiddraad, die door mijn
gansche leven liep. Met een „Laus Deo" wil
ik ook mijn bestaan op aarde besluiten. Ja,
Hem in don Hemel hierboven zij eer en dank
gezegd door mijn arme lippen. Mijn geheele
leven is door het stift Zijner erbarmende
liefde geschreven geworden
Zoeter en verkwikkender werd het buiten.
De lento breidde haar levenwekkende vleu
gelen uit, warm licht straalde uit haar rozig
aangezicht, haar adem smolt het ijs der wa
teren, de schitterende kristallen der den
nen en het stijf bevroren woudmos.
Haydn verheugde zich als een kind, wan
neer een zonnestraal op den vloer zijner
kamer speelde of gelijk een kus van den
Hemel op zijn aangezicht rustte.
„Het wordt lente, en bloemen, jonge, geu
rige bloemen zullen op mijn graf bloeien.
de moeder, „anders komt hij te laat in de
school."
„Ja 1"
Met een korten groet ging de jongen.
Doch slechts de blik vol teedero liefde der
moeder trof hem als een zonnestraal.
Nauwelijks was de deur dicht, of de vader
liep op de tafel toe, waaraan rijn vrouw
zat, stak zijn handen in de zakken van zijn
colbert en vroeg: „Wel, wat zeg jij nu van
aio brutaliteit?"
„Ga eerst zitten", antwoordde de moedor,
„je bent veel te opgewonden." Maar de va
der ging niet zittenhij omklemde den leun
stoel met vasten greep en riep:
„Opgewonden? Woedend ben ik! Maar
zoo is het geslacht van thansOndankbaar
heid, opstaan tegen het vaderlijk gezaghij
waagt het mij terecht te wijzeD, dat kind
van vijftien jaar." x
„Alfred is den 8sten Januari zestien ge
worden, Frits", bracht de moeder met zachte
stem in het midden.
„Overigens moet ik zeggen, Alfred is
vlijtig; ook zijn leeraars geven dat toe."
„Moeders nemen altijd de partij van de
kinderen," barstte de vader op. „Twee jaar
in de derde klas, en nog geen zekerheid, dat
hij over zal gaan!"
„Alfred ia zeer middelmatig begaafd, dat
weet je, Frits. Laten wij hem toch niet tot
een loopbaan dwingen, waarvoor zijn gaven
niet voldoende zijn. Kijk maar eens, hoe hij
er uitziet van al dot blokken 1"
>rHeb ik hem geen fiets beloofd, als
Dan zal mijn geest zalig boven het graf zwe
ven, eD met de vogelen een lentelied zingen,
nog veel mooier dan ik het in mijn „Jaar
getijden" gezongen heb t"
„Ik zou zoo gaarne sterven," klaagde hij,
„en zou zoo gerust sterven, indien de smart
om het vaderland mij niet vervulde 1 O, wat
is mijn heerlijk Oostenrijk (men schreef
1809) arm en diep vernederd I Ik neem de
smart en do hoop met mjj in het graf. Maar
als het ook voor mijn bloedend vaderland we
der lente wordt, dan wil ik 's nachts van
huis tot huis en van hart tot hart gaan en
biddend fluisteren: „Gott erhalte Franz den
Kaiser 1"
Vijf dagen voor zijn dood, den 26sten Mei,
speelde hij nog met inspanning zijner laat
ste kracht driemaal zijn keizerslied. Tegen
den avond verloor hij het bewustzijn.
In den nacht van 30 op 31 Mei ontwaakte
hij nog eenmaal uit zijn verdooving. Met
verwonderden blik zag hij om zich heen;
toen echter zijn oog op den ouden weenen
den bediende viel, die den meester zoo lange
jaren op al diens schreden gevolgd was,
glimlachte hij zacht: „Gij zijt trouwtot
in den dood!Hoe gaat netmet
OostenrijkGodbewareFrans....
den KeizerAmen!"
Amen I
Het was nacht 1 Een wondcrschoone lente
nacht
De ramen der sterfkamer stonden wijd
open; een zoele, warme lucht drong daar
binnen en kuste liefkoozend de wangen van
den overledene.
En op weinige schreden afstands, in een
rijkbloeiend vlierboschje, zat diepverborgen
een nachtegaal. Zacht was zijn fluiten, als
vreesde hij den lieven doode uit zijn vreed-
zamen slaap te wekken.
„Wat is het vandaag vroeg donker," mom-
peldo de eerwaardige matrone, die aan het
raam van een klein, vriendelijk vertrek aan
haar werktafeltje zta, en zij liet het fijne
breiwerk in haar schoot rusten, terwijl zij
oven met de hand de vermoeide oogen bedek
te. Het waren een paar fijn gestreepte open
kinderkousen, waaraan de oude vrouw ge
werkt had. Do schaduwen hulden weldra het
gezellige kamertje in donker cn alleen het
licht van een straatlantaarn viel door de
heldere ruiten op den grond en teekende
daarop lange strepen.
De oude vrouw legde het breiwerk in haar
werkmandje, leunde met haar hoofd tegen
het kussen van haar stool, en liet half droo-
mend haar gedachten verwijlen in een geluk
kiger verleden.
Evenals heden zoo stond in haar vroegste
jeugd het sierlijke werkmandje op het ta
feltje vóór haar. Dit had haar lieve moeder
haar geschonken, toen zij voor hot eerst leer
de breien. En bij den aanblik van deze ver
bleekte getuigen uit vervlogen dagen zag zij
zich weer aan de voeten harer moeder zit
ten, een breiwerk in de hand, waarin ver
scheidene roode draadjes waren bevestigd,
telkens met grooter afmeting er tusschen,
zichtbare bewijzen van do dagelijks toene
mende vorderingen harer vaardigheid, als
ook van haar onvermoeiden arbeid. Het was
haar, als hoorde zij zichzelf nog roepen, ju
belend en juichend: „Nu nog óén naadje,
en ik ben klaarEn wat was dan het brei
werk spoedig opgeborgen, en zij op moe
ders schoot geklommen, terwijl deze haar
de sprookjes vertelde, waarnaar zij zoo aan
dachtig luisterde en die niemand zóó goed
hij overgaat? Dan kan hij de vrije natuur
in, en in een paar weken heeft hij weer
roode wangen. Je weet, ik ben tot elk offer
bereid en nu „Ik doe hem onrecht!"
zegt da jongen. Het is om razend te
worden
„Met het verwijt, dat hij een luiaard is,
heb je ook ongelijk gehad, Frcderik
„Zoo? Jij ook? Dat gaat goed! Luieren,
luierenhij weet wat ik daarmede bedoel.
Hij moet de woorden van zijn vader niet op
een goudschaaltje leggen I Maar ik zie, met
jou er over spreken, geeft ook niets, ik
wind mij maar op. Ik ga naar 't bureau."
Over acht dagen was het overgangsexa
men. Op de kleine familie rustte het als een
dreigende onweerswolk. De vader zweeg, de
zoon zag met steeds groeienden angst den
laatsten dag te gemoet, en de moeder ween
de heimelijk menigen traan.
Soms beproefde zij het gesprek op Alfred
te brengen, maar de vader bleef zwijgen.
Hij moest zich de zaak zeer aangetrokken
hebben, want hij bevond zich' veel in zijn ka-
- mer, en zijn gezicht stond droevig. Tegen
den zoon deze was het eenige kind
sprak hij weinig, maar niet onvriendelijk;
de woorden der moeder hadden zeker een
weeke plaats van zijn vaderhart getroffen.
Hoe nader de dag kwam, des te stiller
werd hijer lag iets in zijn gedrag, wat zijn
vtouw medelijden met hem deed ge/oelen.
'b Avonds voor het examen trof zij hem in
zijn kamer, waar hij, zijn hoofd op de hand
kon vertellen als haar lieve, zachte moeder.
En als eindelijk moeder vermoeid was en
zweeg, dan legde zij haar kopje tegen die
trouwe borst, en was spoedig zacht in slaap
gevallen. Alleen ontwaakte zij nog even als
een baardig lippenpaar haar wangen cn
oogen aanraakte.
Deze vaderlijke omhelzingen deden in baar
klein hartje de innigste liefde ontwaken.
Zwaar lichtte zij de moede armpjes op, leg
de ze om vaders hals en fluisterde met een
slaperig stemmetje: „Goeden nacht, pa
paatje 1"
Twintig jaren waren daarop in de onein
digheid weggezorken, het werkmandje stond
nog op hetzelfde plaatsje vóór haar, maar
de beschermers harer kindsheid, de innig ge
liefde ouders, waren er niet meer. In heft
mandje echter lag de zilveren vingerhoed,
dien zij als jonge vrouw, op haar ver-,
jaardag, van haar man had gekregen.
Ook toen was het zitje aan het raam
haar lievelingsplaatsje gebleven. Hier
speelde zij in het schemeruurtje met haar
lieven blonden jongen op haar schoot, en
verraste het aardige kind nu eens met een
nieuwe prent, dan weer met een doos tin
nen soldaten. De goede papa beproefde dan
wel een afkeurend gezicht te zetten en brom
de, dat mama den grooten jongen verwende,
maar ook hij nam meer dan eens den jongen
op zijn schoot, liet hem in zijn zak naar een
verborgen geschenk zoeken en vertelde hem
heerlijke, lange verhalen, mooie, ware ver
halen, van dappere ridders en groote krijgs
helden. Papa's vertellingen waren natuur
lijk ^eel belangwekkender dan mama's
sprookjes van Asschepoetster, Roodkapje en
Sneeuwwitje.
Innig gelukkig had zij dit tooneeltje dan
aanschouwd. Zij zou er zich geen rekenschap
van hebben kunnen geven, wien zij meer lief
had, liaar echtgenoot of haar jongen. De
jaren gingen voorbij. Wat was zij trotsch
geweest, toen haar zoon, na afgelegd exa
men de kamer was ingestormd, haar in zijn
sterke armen had gesloten en haar de heer
lijke tijding had gebracht: er door! Met
glans cr doorl
O, wat was dat een heerlijke dag! Ook de
lieve dochter, die do zoon haar na een paar
jaar had gebracht, was haar als een eigen
kind geweest.
En zoo was haar leven tot daartoe nieti
dan geluk en zonneschijn geweest, maar
plotseling pakten zich donkere wolken boven
haar hoofd samen, de stormen des levens
schudden aan haar geluk, dat ten onder ging
onder do bittere slagen van het noodlot.
Binnen weinige jaren stond zij aan do
groeve van man, zoon cn schoondochter.
Heel lang had zij gemeend, dat nu alle ge
luk weg was, voor altijd. Wat al dagen,
wefeeu, maanden van de d spbte smart had
zij doorgebracht! Als eenige troost was haar
beur kleindochtertje Frida overgebleven, en
in de weldadige zich gevende liefde voor het
kind, wier eenige steun zij was, vond zij ein
delijk leniging voor haar diepe zielesmart
Het lieve kind I
Wat had zij er vandaag lief uitgezioü, in
haar nieuwe peluchen manteltje en met de
met bont afgezette baret, toen na dc koffie
haar vriendin Hélène haar voor een slede
vaart had afgehaald.
„Nu zal zij wel spoedig terugkomen,"
dacht de oude vrouw, vlijde rich gemakkelijk
in haar stoel en sloot afgemat de oogen. Het
was geheel donker geworden Is do kamer, en
diepe stilte hcerschte cr; alleen hoorde men
het eenvoudig tikken van dc hangklok.
Maar wat is dat? Een gedruisch wordt op
de trap vernomen. Zware mannenstappen,
steunend, voor zich zat te staren. Hij schrik
te op, als uit diep gepeins.
„Waarom loop je zoo zacht, Marie?"
Zij wist niet, wat net was, maar zij ra o e 81
hem ceu vriendelijk woord zeggen; zij legde
haar hand cp zijn schouder en boog zich
over hem heen.
„Je hebt iets op je hart, Frits; er drukt
je nog iets anders dandat. Spreek uit
wat je deert. Het is niet langer te verdra
gen, zooals wij drieën met elkaar leven."
Toen had hij haar aangezien en wat hij an
ders zelden deed, hij legde vol teederbcid zijn
hand op de hare, die op 'de schrijftafel
steunde.
„Ja, zie je, jo moet zelf erkennen, het is
ons ecnig kind, Alfred, en joilio vrouwen
begrijpt dat zoo niet maar denk je dan,
dat het een kleinigheid ia, al je lievclings-
wenschen op te moeten geven? In den
jongen wilde ik nog eens zelf leven,
bereiken, wat ik niet bereiken kon
cn nu is dat alles wog. Dat geheele
mooie, trotsche gebouw stort in elkaar
waarschijnlijk ten minste. De mogelijk
heid is er nog, geloof je ook niet? Morgon
wordt alles beslist. Maar wees zoo goed, Ma
rie, en laat mij nu alleencn wat dat
van onlangs betrefteen onbeschaamd
heid was het toch van den jongen. Spreek
er me niet van. Ik ben in een stemming, dat
je me sparen moet."
Eindelijk was do dag daar
De uren van den voormiddag geleken de
moeder ecuwen. 's Middags kwam haar man