LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 21 DECEMBER. - TWEEDE BLAD. PERSOVERZICHT. Jfeuilleton. De Tweelingbroeders. No. 12832 Anno 1001. i Het Centrum weea ©r op, dat op het aan dringen van „sommige intransigenten" op ©nverwUldo intrekking van de Leer plichtwet door dr. Kuyper is geantwoord „Wat de Leerplichtwet betreft, de Minister meende riet reactionnair te moeten optreden, ,maar in den geest van zyn voorganger ge leidelijk te handelen. Waarom de wet niet ingetrokken? Overhaasting ten deze is onge- wenscht in hot belang van continuïteit van hef gezag. De opvolger van den minister Mackay in de Subsidiewet voerde eerlek en loyaal die wet uit. Zoo ook wil hy nu doen met do Leerplichtwet". „Deze ruiterlijke verklaring" zegt Het Centrum hiertoe „zal allerwegen met voldoe ning worden vernomen. Waar zou het heengaan met de continuïteit en het daarmee onafscheidelijke prestige van het gezag, indien wij hier de óóne Regeering onmiddellijk zagen afbreken, wat haar voor gangster had opgebouwd? Alleen het partijbelang zou dan worden ge diend en niot het belang des lands. Slechts een Kabinet, dat loyaal do althans niet direct met zyn beginselen strijdige wet ten uitvoert, die het bij zyn optreden vindt, wekt inderdaad eerbied voor do wetten in het algemeen en kan rekenen op een loyale mede werking aller welgezinden. Iets, wat aan enkele heethoofdige bestrijders van Leorplicht wel eens herinnerd worden mag". Mr. A. Kerdijk herinnert er in Het Volhs- blcul aan, dat minister Kuyper met do Leer plichtwet een eerlijke proef" wenscht te ne men, om daarna uit te maken of zij ingetrok ken dan wel gewijzigd dient to worden, en hij merkt op, dat volgens Het Gentrum „deze ridderlijke verklaring allerwegen met voldoe ning zal worden vernomen." De schrijver wijst er nu op, dat de heer Kuyper de Leer plichtwet heeft verklaard te zijn met zijn be ginselen in onverzoenlijkcn strijd, en dat hij „met klem en nadruk het recht van de over heid betwistte om alzoo te handelen", als.... onder zijn miniatrieele verantwoordelijkheid thans geschiedt. Wie een wet bestreden heeft op practische gronden zegt mr. Kerdijk omdat hij daarvan gevaren en nadeelen voorzag, han delt allerminst onredelijk, veeleer prijzens waardig, wanneer hij ofschoon bij machte, de tot stand gekomen wet te doen verdwijnen nochtans eerst haar onderwerpt aan de vuurproef der practijk. Maar voor dengeen, die een wet dermate principieel uit den booze heoft verklaard, als hier dr. Kuyper deed, heeft zulk een vuurproef geen zin, omdat hij, al was het resultaat van de proefneming nog zoo gunstig, toch krachtens zijn beginsel, t haar als een booze zweer zou hehooron uit te snijden uit het lichaam onzer wetgeving. Voor de tegenwoorlige houdingvan den minister van binnenlandsche zaken kan ik dan ook geen andere verklaring vinden dan deze: óf zijn beginsel-oppositie destijds is zulks -maar geweest voor de leus, niet geboren uit hei 'igen ernst; óf hij zou wel gaarne terstond de intrek king van de wet willen voorstellen, maar an deren bolettan het hem, en daarom speelt hij voorloopig mooi weer. Ik weet wel, dat geen dezer beide verkla ringen, indien juist, den heer Kuyper tot eer strekken zou. Doch wie> weet een andere, die aannemelijk is? Wie hier een derde verklaring weet? vraagt De Residentiebode. Wij. En met ons vertrouwen wij elkeen, die, niet door partij-hartstocht verblind, do zaken eerlijk wil en kan bekijken! Naast, neen vóór en boven het liefdeloos alternatief der beide „óf's" van den heer Kerdijk, stellen dan ook wij die van moet af om practische cn tactische rede nen „Leerplicht in Nederland" hebben be streden onze verklaring van de houding, thans door Minister Kuypor aange nomen. Zij is geen andere dan die, aangegeven door de gedragslijn, welke ieder Minister zooveel mogelijk behoort te volgen: niet te wezen in den engen zin van het woord een partijman en vooral niet door partijzucht zich te laten drijven tot reactionnair obstruc tion isme. Volkomen, terecht heeft dan ook de Minis ter van Binnenlandsche Zaken er bij do de batten van Onderwijs op gewezen, dat hij tegenover Leerplicht gdlijke loyauteit zou in acht nemen als de ministers Tak van Poort vliet, Borgeeius en zelfs van Houten ten op zichte van de Wet-Mackay, tot subsidieoren van het Bijzonder Onderwijs. En toch is Van Houten de meest verklaar de tegenstander der Christelijke scholen. Ieder ander standpunt dan dat, wat de Minister van Binnenlandsche Zaken ten op zichte van Leerplicht als het zijne aangaf, zou dan ook naar onze meening zijn geweest om strijd: inconstitutioneel, on politiek en unfair. Ziedaar onze verklaring. Maar nu wij toch aan het zoeken zijn van verklaringen, zouden wij op onze beurt gaarne eenig licht hebben omtrent een ander punt. Immers, wij stellen er belang in te weten als hoedanig deze ontboezeming van den heer Kerdijk moet worden opgevat: óf als uiting van Berserkerwoede bij de vrijzinnig-democratische groep, aan wier op treden vóór ds verkiezingen van dezen zom6r cb nederlaag over de gehecle liberale linie voor een groot deel to danken valt, wier wrok thans in verbijstering dreigt om te slaan, nu zij door Minister Kuyper's loyale verklaring niet een stuk veldgeschut, edoch een gehecle batterij rijdende artillerie zag vernagelen, nog vóór die in het vuur was ge weest óf als a f a i r-t rial' om door minne verdachtmaking voor de oppositie veld te her winnen en, op die wijze, de zware verliezen wat te herstellen. Wij weten „wel, dat geen dezer beide ver klaringen, indien juist, den heer Kerdijk tot eer strekken zou. Doch wie weet een andere, dio aannemelijk is?" In Het Centrum kwam het volgende inge zonden stuk voor aan het adres van alle R.-K. onderwijzers in Nederland: „Er bestaan in ons land vyf R-K. Onder wijzers vereenigingen, de R.-K. Hoofden-ver- eeniging(en) niet medegerekend. De leden er van vormen een voornaam deel van de R.-K. onderwijzers in Nederland. Echter by lange na niet alle. De katholieke openbare onderwyzers in het Aartsbisdom missen tot heden elke gelegen heid tot samenwerking. Evenzoo die in het bisdom Haarlem. "Veel onderwyzers in de andere bisdommen, veel R.-K. byz. onderwijzers in Utrecht en Haarlem nemen om verschillende rodenen geen werkzaam deel aan het bestaande ver- oenigingsleven. De bestaande Bonden en Bondjes hebben ongetwyfeld r ech t van bestaan, kunnen nut stichten, stichten nut. Maar toch, meer recht van bestaan zal heb ben, meer nut kan en moet stichten „de Vereenigmg van Roomsch Katholieke Onder wyzers in Nederland". Deze Vereeniging moet alle R-K. onder wyzers In ons land kunnen omvatten, zoowel de hoofden als de bijstaande onder wyzers, de openbare zoowel als de bijzondere. Waar daaraan nog behoefte biykt te bestaan, kunnen de verschillende diocesane Bonden biyven, doch één vereeniging voor alle R.-K. onderwyzers moet er komen. Er bestaan voor de N e derlandsche R.-K. jeugd, voor den Nederlandschen R K. onderwyzer zeer veel belangen, die door één groot lichaam beter kunnen behartigd worden dan door veel kleino corporaties. Reeds dikwyis is by verschillende gelegen heden dezelfde meening geuit, die hier wordt neergeschreven. De zaak is dus volstrekt niet nieuw meer. Doch, zal de Vereeniging tot stand komen, dan dient er gehandeld te worden, er dient een begin te zyn. Ziehier dan het begin! Nederlandsche R.-K. Onderwyzers, zyt ge het in beginsel met ons eens, dat er moet komen een „Vereeniging van Roomsch- Katholieke Onderwyzers in Nederland", geeft dan biyk van uw belangstelling door toe zending van uw naamkaartje of anderszins. Zendt uw adhaesie betuigingen aan het adres van den heer B. A. O. van Maanen, Bakker straat, te Arnhem. Eer het jaar ten einde ls, hopen we er honderden in ons bezit te hebben. De rest zal dan wel volgen! Eentge R.-K. Onderwijzen. Do uitkomst van den etryd, gevoerd in den boezem van den C h r i e t e 1 y k-H l s t o r 1- schen Kiezersbond, is bekend. Dr. Bronsveld ontruimde met dr. Van Leeuwen het terrein. Wat door StandaardNederlanderT\jd en andere organen is geschreven over dezen etryd en de houding van dr. Bronsveld heb ben wy medegedeeld Ook- maakten wy mel ding van het vermoeden, dat dr. B. wei in de „Kroniek" zyner Stemmen zou antwoorden. Dit is geschied. In het Decernber-nummer heeft dr. B. zich tegen de aanvallen verdedigd, en zyn lezing van hetgeen is voorgevallen gesteld tegenover die van zyn bestryders. Ook de aanvallen op zyn persoon, op zyn „te ver gedreven individualisme" slaat hy af, waar hy de ïykrede, reeds door De Standaard op hem gehouden hy waardeert het voor recht op deze wyze zyn eigen ïykrede te kunnen beantwoorden! aan critiek onder werpt. „Maar" aldus vervolgt hy „onze per soon is in dezen etryd niets. Het geldt hier de vraag naar onze beginselen. Zal Nederland een protestantsch land biyven, ja of neen? Dit is de groote kwestie. Er is nu groot gevaar, dat onze vryheid al meer zal wordon gekortwiekt. Dr. Schaepman, die in de Tweede Kamer, geiyk die nu ls samen gesteld, en tegenover dit ministerie zoo recht in zyn element zich gevoelt, heeft het dezer dagen meer dan eens op het Binnenhol uit gesproken: Wy Roomsch Katholieken en anti revolutionairen zyn het eeos, en het zal u, liberalen, niet geiukken ons weder te scheiden. Ik vrees ook, dat wy in de naaste toekomst zullen overgeleverd zyn aan de kerkoiyke partyon want al heet dit ministerie „Chris telijk", voor Roomschen is er geen Christen dom dan hun Kerk en de belangen van d i e Kerk zal dr. Kuyper met de zynen moeten dienen op proeve van te worden uit geworpen." De toekomst, die dr. B. voor zich ziet, wordt aldus geschetst: „Roomsche lagere en hoogere scholen zul len (wy wyzen nog eens op dit gevaar) naast tallooze kloosters verryzen. De vrienden van Christeiyk (ik moet nu duideiykheidshalvo zeggen: van niet specifiek Roomsch) onder- wys dansen om het gouden kalf van de Ryka- sub8idio en verkoopen hun eerstgeboorterecht; subsidie zal ook pan de protestantsche Zending geen goed gaan doen, en deze Regeering zal het den Roomschen missionarissen niet ver hinderen to gaan concurreeren met onze zen delingen; op benoemingen by voorkeur van Roomschen in alle mogeiyka betrekkingen kan wordon staat gemaakt; on zijn de nieuwe titularissen niet Roomsch, dan moeten zy toch oen voetval hebben gedaan voor den pastoor. Zulke Protestanten doen aan de Roomschen nog meer diensten dan leden der pauseiyke Kerk. Met het woord „Christelijk" zal men zaken gaan doen, en de zaak, die oorspron- keiyk door dit woord wordt aangeduid, zal wegslinken en zinken in het slyk. Wat de Jezuïeten aanraken, blyft niet ongerept en zy zyn het, die thans het roer in handen hebben." Dr. B. benydt de achtergebleven leden van don Chr. Hist. Bond niet. Met bedachtzaamheid wil hy hen, die trouw aan het program bleven, verzamelen. De meesten hunner hebben een weerzin in poli tiek, welke de karakters bederft, en die weer zin is er dit jaar niet op verminderd. Zy zyn diep teleurgesteld en hebben tyd van noodo ©m zich wat te herstellen. Maar zy houden het beginsel vast. „Hier te Utrecht zyn wy nog vol moed", aldus eindigt hy. „Laat dit ministerie een poosje aan het werk zyn en de liefde voor ons Protestantsch volkskarakter zal tot krach tige daden in staat stellen. Wy zyn niet van plan het liberale regime zonder meer te doen herleven. Van een man als de heer Mees, hoe bekwaam ook en talentvol, gaat zoo weinig kracht meer uit. Zyn houding tegen over dit ministerie wat biykt zy, volgens zyn pas gehouden rede, zwak en weifelend te wezen 1 Wy zien uit naar maDnen, die de vryheid aandurven, maar niet naar Rome uitzien om hulp; die vertrouwen hebben in de macht der waarheid, in de kracht der heerlyke beginselen, dio het Evangelie van Jezus Christus bevat, welke nog steeds het richtsnoer moeten wezen van een eerlyke, rechtvaardige staatkunde." Met eeDige scherpe woorden aan het Jezuletisme en de ultramontanen eindigt dr. B. Het nieuwe socialistische hoek- j e is de tekst van een schets i De Telegraaf waaraan het volgende is ontleend: De afgevaardigden Troelstra en Van Kol zijn beide „heeren-woordvoerders" van de ar- b.partij. Eerstgenoemde vertoonde zoolang hij deel uitmaakte van het Parlement,Inder daad enkele eigenschappen van D. Nieuwen- huis' betoogtrant. Doch het bewustzijn van te spreken voor een schare van ontwikkelde mannen, die de kunst van het „bene distin- guere" natuurlijk beter verstaan dan een op goed geluk a^bijeongetrommelde volksmassa welke vooral door heftige klanken en g-oote, klinkende woorden meer dan door argu menten, welke nauwgezet „getoetst" kunnen worden wordt beheerscht dat besef werkte ietwat-matigend, vanzelf, op den spreker. Op een „mooting" kan men velerlei din gen botweg en brutaal-weg verkondigen, zon der voor tegenspraak of protest bang behoe ven te zijn. Aan de schrijftafel van den re dacteur eener socialistische courant gevoelt men zich veiliger en meer - -rmetel dan vóór 't bankje van den volksvertegenwoordiger, in de openbare zitting... Zeker, mr. Troelstra, die de gevaai'djko grens der overdrijving en der onbillijke on zijdigheid maar al te vaak of zonder op zet uit het oog verloor, heeft do stemming der Kamer dikwijls genoeg geprikkeld, ook wel zonder noodzaak, en vooral daarbij van geringen tact blijk gevend. Doch dab hij een kundig, schrander, belezen beschaafd man is, zal niemand wenschen te betwisten. Dat zijn verdwijnen uit de Kamer i~n zéér gevoelig verlies is voor do club zijner partijgenootcn, welko wèl in aantal, maar niet in kracht toe nam, is evenmin te ontkennen. Toch zal er althans eenige overeenkomst bestaan ous- Bchen de gewaarwordingen, waarin de leden der kamer, waar Thorbecke's geest nog over- heerschto, de eerste vurig verkondigde theo rieën van do eerste radicalen in de zitting aanhoorden en die, waarmede men Troelstras vaak zoo bittere ontboezemingen heeft aan gehoord. De heer Van Kol is men Komt steeds meer tot dat inzicht moer gevooLsmensch, spontaan toornend tegen onrecht on verdruk king, waar die zich voordoen, dan eigenlijk sociaal-democraat. De heer Van Ko* is idea list, is iemand met gevoelige ziel en sterk- sprokend, zeker ridderlijk gevoel voor al wat zwak, wat lijdend, wat achfcruitgesteld- ia. Zijn heftig-sanguinisch temperament kan dulden, niet verduren, dat eischcn der nuch- ter-koude practijk zich verzetten, in zoo me nig geval, tegen wegneming van misstanden, oplossing van grieven. Komt men nem aan boord met wijze, koele argumenten van bere kening of van bezadigd-overleg, dan stijgt hem het bloed naar de wangen. Dan wordt de tint van gansch zijn hoofd scharlaken van woede. Dan zet zich het galmen van zijn sten torstem nog meer dan anders, dan gewoon lijk uit. Dan bliksemen zijnoogen. Dan wordt zijn taal hartstochtelijker dan de gemidde-ide warmtegraad er van is, en die wijst reeds een hoogte-cijfer. Maar de heer Van Kol is en blijft de goedhartige, de in zijn nobele opwel lingen gekwetste en daardoor in het harnas gejaagde man van zachte inborst, van week en warm gemoed. Sarcastisch is de heer Van Kol nooit of al heel zelden althans. Kwet sen, grieven, smalen zal hij zeer stellig nooit. De toon van verontwaardiging, van recht en billijkheid eischonde, die is de zijne. Hij heeft niet het ijzig-minachtend-smalende van som migen zijner partijgenootcn, die alvast uit gaan van het denkbeeld, dat met de „klassc- regcering" toch niet vait te praten. Neen, de heer Van Kol is en blijft hier idealist; ge looft, dat gevoelt men zeer diep, dat hij do tegenpartij misschien nog wel vermurwen, kan. Wanhoopt dus geenszins aan het „hart" en aan den goeden wil van hen, tot wie hij het woord richt. Des hoeren Van Kol's rcodo, flikkerende, galmende, soms donderende toorn is de heftige, doch snel-voorbijgaande, daverende, maar nooit venijnig cn giftig- kweteende van zeker cynisme. Hij is on blijffc steeds de type van den goedhartigen sangui- nicus, en de Kamer is hem dan ook sympa thiek gezind. Maar de heer Van dor Zwaag dan? Do heer Van der Zwaag is inderdaad met „de meneer" in de partij. Hij doet ook vol strekt geen poging, niet de minsto, om dat te wezen; integendeel. Wanneer hij het even te pas kan brengen, herinnert hij aan zijn" slachtersbedrijf te Gorredijk. Hij heeft met zijn norschen kinbaard en scherppunbigen, in nijdigen trek aan do hoeken naar boven gc- duwden neus met do scherp-opeengcklcmde lippen; met het sarcastische lachje, dat tel kens op zijn bleek gelaat speelt; met do spot- terige nonchalance, waarmee hij, dc handen in de broekzakken, rondwandelt, en soms, wijdbeens, staat te luisteren, zich om ni> mand of niets bekommerend; grinnikend van spotpret cn de schouders ophalend van min achtende deernis als er iets gezegd wordt dat hem prikkeltMet dit gehecle uiterlijk en deze manier van doen heeft hij zeer stellig heel veel gelijkenis met. vele figuren uit den kring der echte socialistische arbeiders, toe hoorders cf sprekers op zoovele meetings. En zoo een is de heer Van der Zwaag, die geen deel uitmaakt van de parlementaire so ciaal-democratie, dan ook wet En toch ook weer zou ik willen zeggen', schijnbaar-fantastisch-inconsequcnt niet. Als Van der Zwaag heb woord voert en met zijn op afgebeten toon van sarcastisch kcel- stemmetje zijn onbetwistbaren zin voor hu mor, ook wel eens grappigheid van mindcr-fijne soort, botviert en daardoor de_heeren of zij willen of niet telkens in den lach doet schieten... dan denkt, dan voelt men toch niet: daar is nu do werkman. Hij, Van der Zwaag is wel anders dan Melchers of Hugenholtz, hij is wel de „man uit het volk", doch de man, te gelijk van bijzonder vluggen en helderen geest, die, als autodi dact zich veel heeft eigen gemaakt uit boe ken, brochures cn kranten. Van der Zwaag koketeert nu en dan zoo'n beetje met zijn arbeider zijn, zooals hij meb voorliefde in de volle Kamer van z'n slagerswinkel cn zoo praat. Er schuilt, voor mijn waarneming, wat „nederige trots" in zulke reminincentiën. Welk een onmetelijke afstand hen ook in an dere opzichten scheidt, toch is er, geloof ik vastelijk, iets van Jon Adam Keggo's bloed in dezen Van der Zwaag, ze zijn aan elkaar verwant. Zin voor grappen en „moppen" hebben ze althans in hooge male met elkaar gemeen. En ook aangeboren gezond verstand en velerlei dingen. En ook zeaerc vluchtig heid en zin voor „Spielerei", welke Van Jer Zwaag, welke kostelijke kwaliteiten kij ook moge hebben, door de partijgenootcn nu niefc altijd zoo héél-crg-serieus doet beschouvm... De afgevaardigde Van der Zwaag bouwt °njn zinnen goed, flink, met kracht en niet zonder smaak. Hij spreekt vreemde en stadhuisvroor- den niet zonder opmerkelijke flaters. Hij l« teert met oordeel. Hij weet te argumenteeren met handigheid. Hij is thuis in en hoeft stu die gemaakt van het onderwerp dat hij U..za delt. Hij weet, welke bronnen cn gegevens hij heeft te raadplegen voor een zaak, waar over hij het woord wenscht te voeren. Hij is de autodidact van vlug verstand, die nu niwfc wanneer hij 't niet opzettelijk wil „aan dikken" ten minste zoo scherp „afsteekt" bij het gemiddeld gehalte van de Kamer, cn zelfs een beter figuur in het debat maakt dan enkelen die 6choolscho ontwikkeling hebuen doorloopen. Maar nu het nieuwe lid Helsdingen! Zieaaar, eindelijk dan, den echten werk man, op end op, als lid ve de Kamer. Heldt werd, bij zijn intrede, werkman ge noemd maar hij was het niet. Hij verpopte zich tot een gewoon, bedaard, weinig-hervor- ragend, wel nuttig lid, zooala er tientallen waren cn zijn, Helsdingen ie, inderdaad, do arbeiders-afgevaardigde. Voor een schilder kan de „kop" van dezen' 18) Zoodra vader en zoon alleen waren, trok Jim zyn stoel dichter by het vuur, begon sacht to spreken en onthulde zyn geheim. Hy had een heer gereden naar de City en terug naar het Westend. Toen de heer betaald had en weg was, vond hy een brief in de cab. Over dien brief wilde hy zyn vader raadplegen; want by wist, dat Sam, ondanks z|1n ouderwet8che manieren on opvattingen, een goeden, helderen kop op de rheumatische schouders droeg. Jim gaf den brief aan den ouden heer; deze zette zyn bril op, las langzaam en nauwkeurig en keek toen heel geleerd zyn zoon aan. „'tSchynt m(J, Jim, of dat in Scotland-Yard, bt) de politie, thuis behoort." „Maar het is een particuliere brief, ge adresseerd en wel. Als ik den geadresseerde kon vinden, zou ik dan niet beter terecht zyn „Nu, 't zou hem wel beter aanstaan, denk ik." „En hy zou ook wel aardig betalen voor de moeite, die ik deed om hem te vinden, denk ik!" „Als hy ten minste betalen kan, Jim. Maar hoe vindt je dien Clement Hansell? Waar hy woont, staat er niet by, en naar zyn huis heb je hem ook niet gebracht, wel 1 "Wacht eens: als je eens zocht in het adres boek van de postery?" „Dat heb ik dadeiyk geda&i, in een kroeg, waar ze er een haddenmaar ik. zag nergens „öoogstwaarschyniyk is het ook geen groote meneer of iemand, die zaken doet, en zoo'n brief sturen ze toch ook niet aan iemand van goed soort. Vindt je wel?" „Neen; maar meneer Hansell is tóch van goed soort." „Hoe weet je dat?" „Heel by toeval. De naam speelde my toe vallig door het hoofd, toen ik bezig was, een krant in te kyken, of er ook nieuws van de wedrennen was, en daar vond ik inderdaad dienzelfden naam terug." „Wat zeg jel Clement Hansell?" „Ja. Jim stond op en liep naar de kleine sofa, waarop hy zyn overjas had neergegooid. Hy haalde uit den binnenzak een krant, vouwde die open en hield zyn vinger by een bericht, dat hy zyn vader wees. „Lees maar!" Sam Chipchase draaide de krant naar het licht en las het aangewezen bericht: „De heer Clement Hansell, de Zuidafrikaan- sche millionnair, heeft No.Grosvenor-Place tot verbiyf gekozen en wordt binnen enkele dagen te Londen verwacht." „Wat zegje daarvan, vader? Een millionnair!" „En hy wordt verwacht," zei Sam. „Wat wil je nu met dien brief doen?" „Wat ik doen wil? Dat is nogal duideiyk. Ik ga naar Grosvenor-Place en vraag meneer te spreken over een brief, dien ik in myn cab gevonden heb. Je zult eens zien, of ik niet dadeiyk toegelaten word; want zoolang h(J dien brief niet in z(Jn zak heeft, zal hy hem wel door het hoofd spoken." „En veronderstel nu eens, dat je den ver keerde voorhebt; dat de man, dien je ge reden hebt, niet de millionnair ia, en een Mte ém brief verloren badT* „Geen nood," zei Jim; „maar al was dat het geval, dan zou meneer Hansell toch biy zyn, dat hy hom had; want de brief is aan hem geadresseerd.... Hó, wat is dat?" Een sleutel was omgedraaid iD de huls deur. Jim Chipchase opende de kamerdeur en zag Stephen Alison, die binnengekomen was. „O, dat is die meneer van boven, is 't niet?" zei Jim, zyn plaats hernemende. „Hy ïykt een echte gentleman, vader". „Hadt je hem nog niet eerder gezien?" „Niet met attentie ten minste en ook niet zoo in de spullen, 't Is gek, hè, op zoo'n klein kamertje te wonen en als een meneer uit te gaan. Wat of hy toch is? Ik zal eens naar 'hem uitkyken in 't Westend". XIL 't Was twee uren na middernacht, toen Cecil Halford bleef staan op den hoek van een straat, uitkomende op Shaftesbury Avenue, en de hand toestak aan zyn metgezel, een langen, bleeken jongeling met een blond kneveltje en kroeshaar. „Ik wensch u wel te rosten", zei Halford; „ik ga nu naar huis". „Kom, gekheid I" riep het jongmensch, met een onzekere tong. „Kom mee naar het Hol." „Dank je. Ik ben geen lid". „Wat komt dat er op aan? Ik neom u mee. Er komen allerlei goede lui. Toe, kom meel" Cecil aarzelde nog, maar zyn makker trok hem aan den arm, en zy Hepen samen de straat af, by na tot het einde, waar de blonde jongeling bleef staan voor een huis, welks deur aan stond. Ze betraden een smalle vesti bule, en een dikke man, met een gezicht als eea buldog vu een breed litteeken op zyn gezicht, in een soort portiersuniform, stond voor hen. Hy grynsde, op zyn manier vriendo- lyk, tegen den binnentredende en raakte met den vingertop aan zyn voorhoofd. „Goeden avond, mylordl" „Zoo, Bill!" antwoordde zyn lordschap, „nog goed, ja?" „Ja, mylord", zei do man, met oen nog afschuwelijker gr|jns. „Ik ben zoo wat een week terug. De jonge heer hield zich heel goed; hy betaalde myn doktersrekening en gaf my nog twintig pond op den koop toe. De baas heeft my vol salaris gegeven, zoo lang ik weg geweest ben; dus ik ben niet zoo slecht af." Lord Charlton, de nieuwaangekomene, knikte eu wenkte Halford, hem te volgen naar het clublokaal. „Dat is oude Burney Burroughs", expliceerde hy„eeu eerste klasse bokser in zyn tyd; maar hy werd te dik en kon niet meer vechten Toen hebben we hem hier als portier genomen." „Hy ziet er anders uit, of hy kort geleden nog gevochten heeft. Dat litteeken op zyn tronie „O, dat heeft hy niet met vechten gekregen. Dat heeft een van onze leden gedaan de kleine Tommy Thompson een aardige kerel, maar vreeselyk idioot, als hy opgewonden wordt. Hy had een aardig spelletje bedacht: hy gooide met champagneflosschen naar een hoed op de punt van een parapluie; die arme Burney kwam ongelukkig in den weg en ving een der flesschen net op zyn gezicht. Natuuriyk had Tommy erg het land, maar hy beeft zich goed gehouden. Kom, laten we eerst wat gaan drinken; myn keel ia zoo droog als zand." Ze waren oen lange kamer binnengetreden. Aan het eind was een buffet, waarby eenige heeren stonden, meost jongelui, in avond- kleeding. Doch er waren enkelo ouderen, blykbaar van ander allooi. Lord Charlton zag terstond, dat zyn vriend, met wien hy een paar avonden geleden kennis had gemaakt aan de speeltafel by Westhropp, nieuw was in dezen kring van Londensche beroemdheden. Iiy wees hem daarom de voor- naamsten aan. Er werd niet byzondcr gelet op rang on stand, om in aanmerking te komen voor hot lidmaatschap der club, die den schoonen naam droeg van „het Hol." Bookmakers, spurt agenten, die gold verzamelden voor prijzon by bokspartyon, enkele komedianten, zwer vende journalisten en geldschieters waren onder de habitués, en de „gouden jeugd" vond het een heele eer, van hun gezelschap te genieten en een glas champagne voor hen te betalen. De „sportafdeeling" harerzyds bewees veel eer aan do „gouden jeugd", met wie zaken vielen te doen. Een paar ledon protesteerden tegen de aan wezigheid van geldschieters; maar hun motio ven waren zeer egoïstisch: z|J haddon hun, crediet by die heeren uitgeput en bevonden zich nu tegenover hen in een zeer gedwongen positie. Lord Charlton scheen in dezen kring zeer populair, byna elk had een woordje voor hem, en meer dan één informeerdo, wanneer b|j naar Amerika ging. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1901 | | pagina 5