LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG f4 DECEMBER. - TWEEDE BLAD.
PERSOVERZICHT.
JF'euilleton.
De Tweelingbroeders.
So. 1282G
Anno
De aandacht van De Standaard is getrok
ken door de klachten in het verslag over dc
namens voor h o o f d o n d e rw ij z e r, in
<1901 gehouden, over de wei je kennis van
de candidaten, in taal en geschiedenis geuit.
,,Doch laten wc," zegt schr., „eerst die
klachten volgen, cn beginnen we met de exa-
ln en-com missie te 's-Hertogenboscb.
Over de taal sprekende, deelt deze mede,
'dat het schriftelijke gedeelte van het examen
bestond in een paraphrase van een gedicht
yan Potgieter. Het bleek, dat slcchti wei
nig adspirantcn weten, wat er met een para
phrase bedoeld wordt"....,. ,,Men moest zich
werkelijk verbazen wanneer men zag hoe
slecht de meeste candidaten hun gedacht ~i
als zij er hadden wisten uit te druk
ken. Do zinnen waren vaak zoo onbeduidend
dat men niet wist, wat meer to gispen was,
de inhoud of de vorm
De Arnhcmsche commissie klaagt: „Bij
velen liet het verstaan van het. gedicht te
wenschen over"; de Haagsche zucht: Ver
scheidene adspirantcn bleken zich volstrekt
niet te hebben toegelegd op dc verkl ng
van vrij eenvoudige taalverschijnselen," cn
de Amsterdamsche is almede niet tevreden.
Zij kreeg opstellen onder dc oogen, ir ,.gro
ve taalfouten, onbeduidenden irhoud of
onbeholpen wijze van uitdrukking."
Voorts deze klacht:
,,Bij het mondelinge examen bleek, dat
de meeste examinandi zeer onvoldoende ken
nis hadden van de spraakkunst. Men ge
bruikte termen, die men ni verstond: sprak
bijv. van een „separatieven genitief", maar
wist niet wat separeeren beteekent, waar
mede eigenaardig wordt geïllustreerd do op
merking van dezelfde commi sie, dat ,,wio
geen vreemde talen kent, zich bij het gebruik
van vreemde woorden op glad ijs begeeft."
De Zwolscho commissie klaagt, dat het
meermalen voorkwam, ,.dat de examinandus
verlegen zat, wanneer van hem gevorderd
werd, hetgeen hij uit zijn spraakkunst
had gelcord, in verband te brengen met de
lectuur, die hem was voorgelegd terwijl
de Groningschc commissie ook al niet bij
zonder roemt, en dikwerf teleurgesteld
werd."
Dit omtrent do taal.
Met do geschiedenis ging het niet veel be
ter.
Koeren we naar 's-Hertogenbosch terug,
dan hooren wo daar de commissie verklaren:
,,Het onderzoek bewees voor de zooveelste
maal, dat door een niet gering aantal
mannelijke adspiranten de studie van dit
vak geheel was verwaarloosd. Aan 15 van
de 132 moest het praedicaat 2 of 3 worden
toegekend. Enkelen kwamen er rond voor uit
dat zij hoopten wel to slagen, ook al pres
teerden zij bijhet examen in dit „bijvak"
niets,'mits hun kennis in de „hoofdvakken"
maar vol&xmde bleek."
De ArnHemseho commissie is niet minder
teleurgesteld. Zij zegt: ,,De sub-commissie
voorde geschiedenis heeft, ondanks de lage
eisehen slechts aan een derde der candidaten
een goed cijfer kunnen toekennen, terwijl
zij voor een derde zich tot een voldoend cijfer
moest bepalen en aan een ander derde be
paald onvoldoende moest geven."
In Den Haag was het vooral niet bet?r
Het verslag zegt: „De commissie deed de er.
varing op, dat, behalve enkele loffelijke uit
zonderingen, do adspiranten zich niet gelieei
voorbereid aan het examen m dit vak onder
wierpen. Mocht aan de studie der oudheid
en der middeleeuwen al eeaige aandacht zijn
gewijd, minder zorg was aan de nieuwe eu
nog minder aan de nieuwste gTchiedenis be
Bteed. Wat meer te betreuren is, door met
wéinigen was de studie onzer vaderlandsche
historie zóó verwaarloosd, dab hun onvol
doend cijfer hoofdzakelijk daaraan is te wij
ten."
De Amsterdamsche commissie vond menig
maal de studie, der geschiedenis van onze ko
loniën en bezittingen „geheel verwaarloosd"
en deed alzoo een gelijke ervaring op als
die te Zwolle, welke aldus rapporteert: „Ook
nu moet weer worden opgemerkt, dat de
kennis van dit vak bij veie candidaten zee**
gebrekkig was. Vooral gold dit de geschiede
nis dor 19de eeuw, die door sommigen zelfs
geheel verwaarloosd was. Ook de kennis der
Nederlandsehe bezittingen cn koloniën uit
een historisch oogpunt beschouwd, liet te
wenschen over, terwijl die der vaderlandsche
geschiedenis bij velen slecht was onderaou
den, veel minder uitgebreid"
Alleen in Groningen iaat men zich niet
zoo ongunstig uit, maar toch ook daar is
plaats voor do klacht; „De stadie van dc
nieuwe geschiedenis, de middoleeuwcn en de
oude gesehic-donis kwam in den regel bete
tot haar recht, zoo ook dio der vaderland
sche geschiedenis hoewel het verband tusschen
de vaderlandsche en de algemeene ge
schiedenis vaak niet duidelijk werd in
gezien. De kennis van de geschiedenis
onzer buitcnlandsche bezittingen liet dik
wijls veel te wenschen over.""
Na deze citaten te hebben vermeld spreekt
schr. zelf het volgende oordcel uit.
„Dc taal is, wat men een „hoofdvak"
noemt; geen wonder, is zij met „gansch het
volk?" en zonderling schijnt het, dat man
nen, die zich bekwaam achten aan hot hoofd
van een school te staan, zoo weinig de eigen
taal kennen
Hoe zij dan ook de taal met liefde zullen
onderwijzen, i s een vraag, die moeilijk te
beantwoorden is.
De geschiedenis heet sleeats een „bijvak",
maar dan toch een gewichtig bijvak, en het
is bijzonder kraa, zooals er met dit bijvak
door de candidaten wordt omgesprongen.
Dat op een groot deel der Nederlandsehe
scholen de historie moeilijk kin worden on
derwezen, de pit, de ziel aan dat onderwijs
ontbreken moet, het ligt voor de hand.
Dc historio is nu eenmaal niet neutraal.
Het is dan ook duidelijk, dat de moeilijk
heid ,die dit vak bij het onderwijs met zich
brengt, oorzaak kan zijn, dat men er maar
al te weinig aandacht aan schenkt en er zoo
goed als geen studie voor over neeft; daar
aan zal het wel in hoofdzaak zijn toe te schrij
ven, dat het er met de kennis van de histo
rie bij de candidaten inderdaad niet schit
terend uitziet."
Aan de burgemeesters heeft dc minister
van binnenl. zaken een aanschrijving gericht
waarin zij, „ten behoeve van de voorberei
ding van een wettelijke verzekering tegen de
geldelijke gevolgen van ziekte, kraam
en overlijden (begrafeniskosten)"
uitgenoodigd worden aan het departement
van binnenlandsche zaken al zulke gegevens
te doen toekomen, welke „oen zoo juist moge
lijk overzicht van den tcgenwoordigen stand
der zieken- cn begrafenisfondsen" kunnen
geven.
De Nieuwe Courant nu acht het zeker prij
selijk, dat de Minister bij de voorbereiding
dezersociale regeling zich vooraf op de hoog
te wenscht te stellen van bet vele, dat in deze
reeds door het particulier initiatief is tot
stand gebracht.
Maar van dr. Kuyper viel dat en voor
al waar hefc deze aangelegenheid betreft
ook niet anders to verwachten.
Dat dr. Kuyper niet zou nalaten een gron
dig onderzoek in to stellen naar wat ton de-
zo reeds bestaat, mocht voorzien worden,
daar hij ongetwijfeld ook in deze aangele
genheid „do zelfstandigheid en de spontani
teit van de levensuitingen der maatschappij'
(om zijn eigen woorden te bezigen) zal wil
len eerbiedigen en aan de inmenging van
het staatsgezag ook hier de strekking zal
willen geven om dc zelfwerkzaamheid der or
ganen van het maatschappelijke leven op te
wekken, niet om die te vernietigen.
En dat juist in zake regeling der ziekte
verzekering grondige kennis vooraf van het
reeds bestaande als volstrekt onmisbaar ter
voorbereiding door de rqgeering zou worden
erkend, mocht voorspeld worden op grond
der waarneming, dat ook elders zelfs in
het centralistisch gezinde Duitschland de
wetgever, waar het ziekteverzekering gel t,
aansluiting aan de functionneerendc zieken
fondsen gezocht heeft.
Na mededecling van de regeling der ziek
teverzekering in haar hoofdtrekken in
Duitschland, Oostenrijk en andere landen,
gaat de schrijver dan over tot deze conclu
sie:
„Wanneer uit al deze kortelijk geresumcer
do feiten iets volgt,, dan is het wel dit; dat
de ziekteverzekering eischt een plaatselijke
organisatie door zooveel mogelijk autonome
corporaties een regeling ook, die zooveel mo
gelijk aansluiting zoekt aan dc reeds bestaan
de instellingen.
Al mag men nu hopen gelijk ook wij
reeds zeiden te verwachten dat men mee
doet aan het stormloopen op eon geopende
deur wanneer men bij dr.. Kuyper aandringt
op handhaving (voor zoover doenlijk) dör
reeds werkende fondsen en kassen, toch
is wellicht een daartoe strekkend betoog niet
overbodig als weerstand, nu reeds tegenover
hen, die ook in de regeling dezer materie
het zwaartepunt in staatsbemoeiing, directe
en diep-ingrijpemde staatsbemoeiing willen
gelegd zien."
Doch ook om een andere reden nog wil
schr. thans reeds op dit alles de aandacht
vestigen.
„Ziehier waarom: de Minister heeft de
burgemeesters uitgenoodigd hem de statuten
en reglementen te doen toekomen van alle
hun bekende zieken- en begrafenisfondsen;
hij wijst er voorts den burgemeester op, dat
zij, om nog onbekende fondsen op te sporen
deze besturen kunnen uitnoodigen de noodi
ge stukken in te zenden voorzoover zij zulks
niet reeds op verzoek hetzij aan den burge
meester hetzij rechtstreeks aan het depar
tement deden.
Welnu, daar allicht de kennis, die burge
meesters bezitten omtrent ziekenfondsen, enz.
beperkt is, zal een volledig overzicht van al
het bestaande alleen verkrijgbaar zijn langs
den weg der „uitnoodiging". Doch nu is een
eigenaardige karaktertrek van onze door mr.
N. G. Pierson deswege eens als „schutting-
licvend" gekenschetste natie, dat men niet
dan ongaarne aan de overheid een blik gunt
in eigen huis, in eigen zaken, in eigen voor
zieningen. Men doet alles maar liefst in
stilte-, oordeelende, dat dit alles anderen
ook der Regeering piet aangaat. Maar
worde dan toch te dezer zake en voor dit
maal die ietwat kleinzielige schroom over
wonnen. Het is metterdaad van groot belang
dat aan de Regeering al het materiaal, dat
haar maar verstrekt kan worden, ten dien
ste sta; dat zij wel zich rekenschap kunne
geven van de verschillende wijzen en vormen
der voorzieningen bij ziekte. Alleen een op
uitgebreid feitenmateriaal berustende wet
kan straks blijken te voldoen in de practijk.
Worde dan aan de Regeering het licht niet"
onthouden, waar zij om vraagt.
Wanneer dus straks door dezen en genen
burgemeester een uitnoodiging tot hem nog
onbekende fondsen wordt gericht om van
hun bestaan te doen blijken, moge oe ieder
het belang der zaak beseffen» Het belang
der zaak, ook voor herozelven,- ook voor zijn
eigen fonds."
In een asterisk „Der doodstraf zegt
De Standaard:
Uit het gesprokene door den Mi ister van
Justifcio over do doodstraf Hlijkt verschil van
gevoelen tusschen de antirevolutionaire par
tij en hom.
Men versta ons intusschen wel.
Niet, dat onze partij op slag en stoot van
dit Ministerie zou eisehen weder-invoering
van de doodstraf.
Het is haar niet onbekend, dat er een
groot onderscheid is tusschen handhaving
van de doodstraf en weder-invoering.
En ook weet onze partij zeer wel, dat dit
Ministerie is een C o a 1 i t i e-Kabinet, en
dat één der partijen, waarop het, naar con-
stitutioneele beginselen, te steunen beeft, ten
aanzien van de doodstraf een milder stand
punt inneemt dan wij. Wat genoegzaam
bleek uit beschouwingen, die De Nederlander
indertijd aan dit vraagstuk wijdde.
Onder dio omstandigheden kon het vraag
stuk van de weder-invoering der doodstraf
voor dit Ministerie voorshands ge^n andere
dan een open quaestie zijn.
Maar het verschil tusschen onze partij en
den Minister van Justitie bleek uit de w ij -
z e waarop hij den aandrang tot wederinvoe
ring bestreed.
Erkennende dat de Overheid het recht
heeft met den dood te straffen, ging de
Minister do weder-invoering bestrijden op
allerlei opportuniteits- en andere gronden,
die het beginsel van dc doodstraf niet on
aangetast lieten.
Een woord van dank daarom aan den h^r
Lucasse, dio op kloeke wjjzxs dat beginsel
hooghield.
Hooghield tegenover een Minister
uit oen ons en hem bevriend Kabinet.
Met don Middelburgschen afgevaardigde
zeggen wij en zegt heel onze partij: de dood
straf is de kroon op ons strafstelsel.
Als antirevolutionaire pers hopen wij cbn
ook onverzwakt te b 1 ij v e n handhaven den
eisch onzer beginselen, dat ter voldoening
aan het recht onzes Gods voor bepaalde mis
daden de doodstraf 1 ehoort tc worden inge
voerd.
Wij mogen en zullen dit beginsel, zelfs
tegenover een lid uit een ons bevi i nd minis
terie, niet loslaten.
De Nederlander schrijft:
Wij moeten ons veroorloven De Standaard
to wij zon op een historische of feitelijke dwa
ling.
Naar aanloiding van de door den minis
ter van justitie aangevoerde redenen tegen
het thans weder invoeren van dc doodstraf
in ons burgerlijk strafrecht, schrijft het blad
dat „één der partijen, waarop het (Kabi
net) naar constitutioneelc beginselen te sfceu
nen heeft, (de vrij-antirevolutionaircn) ten
aanzien der doodstraf een ander standpunt
aanneemt dan wij (do „antirevolutionai
ren"). Wat genoegzaam bleek uit beschou
wingen. die De Nrderlander indertijd aan
dit vraagstuk wijdde". Het blad wil dan ook
blijven handhaven den eisch zijner beginse
len, „dat ter voldoening aan het recht inzes
Gods voor bepaalde, misdrijven de doodstraf
behoort te worden ingevoerd".
Hiertegen nu valt het volgende op te mer
ken:
lo. Dc vrij-antirevolutiona-rc partij heeft
zich over dit speciale punt nimmer uitge
sproken.
2o. De Nederlanderdie nimmer het or
gaan dier partij geweest is, was dit stellig
niet, toen zij do hier bedoelde artikelen
schreef (18 en 19 Sept. 1894), want toen 1 -
stond die partij nog niet.
3o. In bedoelde artikelen is over de ver
plichting om dc doodstraf in tc voeren niets
gezegd.
4o. Toen bedoelde artikelen geschreven
werden, had ook de antirevolutionaire par
tij destijds nog onverdeeld die verplich
ting tot invoering niet in haar program
van beginselen opgenomen. Art. 13 vc het
program der partij verdedigt precies het
zelfde als, en niet meer dan De Nederlander
in eve nbedoeldo artikelen. Dat artikel was
aanvankelijk anders geredigeerd, maar is, op
voorstel van den heer De Geer van Jutfaas,
die heb program moe heeft onderteekend,
wijzigd zóó als heb thans luidt.
5o. Eurst in 1897 heeft dc „antirevolutio
naire partij" in haar program van actie op
genomen: „herstel van het recht der Over
heid om den moordenaor aan het leven to
straffen". Daarmee 'schijnt do verplichting
om de doodstraf in te voeren te zijn be-
doold.
Wij stellen er prijs op, dat De Standaard
deze. feiten, welker juisth 'd zij moeilijk zal
kunnen betwisten, aan haar lezors meedeelt.
Do minister van justitie heeft zich op het
zelfde standpunt geplaatst, waarop de an
tirevolutionaire partij gestaan heeft van
1879—1897.
De oud-vicc-admiraal Mac Leod behan
delt in Het Nieuws van den Dar 't
voorloopig verslag over do begroo
ting van ma r i n e, en hij merkt op,
dat dit bijzonder lang is, vooral omdat er
zoo herhaaldelijk hetzelfde in woTdt gezegd,
bewijs, dat dc Tweedo Kamer zich al zeer
weinig verecnigen kan met de opvattingen
van den tcgenwoordigen minister in zake het
beheer van het materieel der marine. De
schrijver begrijpt niet hoe enkele Kamerle
den van den Minister verlangen kunnen het
stelsel uit te werken, dat de minderhei der
staatscommissie van 18951897 heeft aange
geven, doch dat de Minister niet wil aan
vaarden. De heer Mac Leod acht voorts wij
ziging in de boekhouding over de werven on-
noodig, wanneer de aanleiding tot wantrou-
wordt weggenomen:
lo. door de instelling van oen marine-
raad;
2o. door een zeeofficier aan liet hoofd der
afdecling materieel te plaatsen;
3o. door van scheepsbouw en werf-admi-'
nistratie twee van elkander gescheiden bu
reaux te maken;
4o door het behoor over den voorraad van
materialen cn magazijngoedcren weder aan'
de magazijnmeesters op te dragen.
Vervolgens merkt de schrijver onder moer'
op:
Zeer juist achten wij de opmerking, dat
ieder minister van marine (behalve de te
genwoordige, die nog geen nieuwe schepen
aanvroeg) zijn eigen inzicht volgt en
er geen uitgewerkt stelsel van verdediging
van moederland en koloniën bestaat, waar
door naar een vast plan van aanbouw z u
gehandeld worden, los van elk verband met
een marinebegrooting.
Onder de leden, die tegen hefc gemis van
een stelsel opkwamen, waren er, die daarbij
zoo ver gingen van zelfs niet tc willen „me
dewerken tot het besteden van 's lands gel-
den voor aanbouw v n nieuw materieel, noch
voor den Indischcn en den algemecnen
dienst, noch voor dc binnen1 an dsche defen
sie." Deze zelfde leden zouden echter „krach
tig bevorderen het neonen van raaa' egelen
in het belang van het mindere personeel der
vloot." Grooter inconsequentie is bijna niet
denkbaarGeen vloot onderhouden, maar
wel het personeel een hoe langer hoe aange
namer leven tc verschaffen, te aangenamer
natuurlijk, naarmate er minder schepen zou
den zijn om mee te varenAls of de reden
van bestaan van het personeel niet is, het be
mannen van bruikbare schepen, maar om
gekeerd do schepen geen ander doel hadden
dan een zeker aantal menschen van staats
wege een goed levcm te bezorgen.
Geeft in het algemeen het verslag blijk
van den wensch, om de belangen van ^t
werfpersoncel te bevorderen, in één opzicht
is dit niet het geval, waar men op de amb
tenaren zou willen bezuinigen, door hun
werkzaamheden aan schrijvers (min tc ge
ëmployeerden) op te dragen. Dit is moeilijk';
te rijmen met het verlangen naar nauwkeu
rige boekhouding en verantwoordi zo
veel mogelijk onafhankelijk van de werkvol
ken.
Is het niet mogelijk, genoeg stokers uit de
particuliere vaart te verkrijgen, dan moest
men althans met de opleiding van eigen volk
tot dit vak niet beginnen voordat de man
schappen nagenoeg volwassen zijn. In den
tijd dor zeilschepen gebruikte men do jon
gens op de bramzeilen, maar volwassen ko-^
reis op de mars- en onderzeilen. Kan men
ooit verwachten, dat jongens geschikt zijn'
voor mannenwerk?
Het Handelsblad, de nieuwe Beroeps-
wet (art. 75 der Ongevallenwet) besprekende,
wqjst or op, hoe dit wet6ontwarp, op een
paar artikelen na, éénsluidend is met dat^van
de vorige Regeering. Het Handelsblad heeft
het oog op den naam van dit college, dat
in het vorig ontwerp „administratief ge
rechtshof" heette, terw(jl deze Regeering
het wil noemen „Centrale raad van beroep".
Deze wijziging komt aan het blad erg kinder
achtig voor, met het oog op de toelichting.
De Regeoring wil niet, zooals haar voorgang
ster, vooruitloopen op de algemeene admi
nistratieve rechtspraakvandaar de meer
beperkte naam van „Centrale raad van be
roep". Haar gesteld, dat de algemeene admi
nistratieve rechtspraak er reeds was, en het
college, belast met die rechtspraak in het
hoogste ressort voor het Rijk, inderdaad reeds
bestond, dan zou ongetwijfeld de berechting
van ongevallenge8chillen aan dat college wor
den opgedragen. Als men verder nagaat, dat
ook deze Regeering, evenals haar voorgang
ster, van meoning is, dat het hooger beroep,
bedoeld by de Ongevallenwet, niet behoort
opgedragen te worden aan den gewonen
rechter, i. c. den Hoogen Raad, maar aan
den bijzonderen rechter, dan blijkt, dat in
werkelijkheid hier slechts een verschil in
naam bestaat. De Centrale raad van beroep
zal in elk geval mettertijd worden het admi
nistratief gerechtshof, volkomen als door do
vorige Regeering bedoeld werd
8)
V.
Yoor een Zuidafrikaansch millionn'air was
xneneer Clement Hansell merkwaardig be
scheiden en eenvoudig in zijn bewegingen.
Hoowel hij een gemeubileerd huis had ge
huurd op Grosvenor Place, en hot grootste
deel ztfner bagage reeds daarhoen had gezon
den, reed hij onmiddellijk na aankomst te
Londen naar een klein, kalm hotel, waar hij
eenige kamers nam en toen een onderhoud
vroeg met den directeur.
Aan dezen legde hij uit, dat by gaarne een
paar rustige dagen zou hebben, om eenige
particuliere zaken af te doen; hy zou daarom
heel blij zUn» als zijn komst niet werd bekend
gemaakt en zooveel mogelijk het incognito
bewaard.
„Als ik mijn huis betrek", zei hy, „zal ik
natuurlijk vele menschen moeten zien en
epreken, en do kranten zullen dan heelwat
over mij te vertellen hebben. Maar voor de
paar dagen, dat ik hier logeer, is er geen
reden om anders te leven dan een gewoon
men sch, die voor zijn genoegen te Londen
is. Dat wou ik gaarne doen."
De hotelhouder boog en verzekerde, dat
Hansen's wil hem wet zou zijn. Meneer
Hansell zou worden behandeld als een gewone
gast, en aan de pers zou geen mededeeling
worden gedaan, dat het huis zoo'n gewichtig
£ian onder zijn dak borg.
Otattuit Hansêii wat tooi
hotelhouder weg was, zette hij zich aan het
venster en keek naar de drukte op straat.
tEen wonderbare stad, dat Londen I" zei
hij bij zichzelven; „de eenige plaats voor
iemand, die er eens thuis heeft behoord. Hoe
heb ik het tien jaren lang elders uitgehouden I
Tien jaren zonder lots van al die dingen,
welke een man met fijnen smaak en een ge
voelig verhemelte noode kan missen. Het zou
voldoende zijn om idioot of menschenhater
er by te worden. Maar ik heb my er doorheen
gewerkt en het my goed laten betalen; nu
zal ik my schadeloos stellen. Ik zal m{j de
weelde gunnen, een goed man en een wel
doener van het algemeen te zyn. Ik zal
de bewonderiug en te geiyk de wanhoop
worden van de grootste stad der wereld. Myn
naam zal in ieders mond zyn myn mild
heid en goede daden in iedere krant; maar ik
zal de bescheiden en teruggetrokken millionnair
zyn, die, behalve enkele intieme vrienden,
niemand ontvangt noch bezoekt. My te kennen
zal de eerzucht zyn van duizenden, het voor
recht van een dozyn. Het zal een welkome
afwisseling zyn op het hoofdstuk van lui, die
naar het vaderland terugkeeren mot de drukte
van kermisklanten en clowns."
Hansell liep door de kamer en bleef voor
een spiegel staan.
„Ik zie er niet kwaad uit", zei hy, flauw
glimlachend; „goed geconserveerd, ondanks
de ruwe jaren, die ik heb moeten doormaken,
eer ik te paard kwam. Ik geloof, dat ik er
beter uitzie met een knevel, maar ik had niet
den moed, hier zoo terug te komen. Dat ging
in Zuid-Afrika, waar de menschen my enkel
hebben gekend als Clement Hansell; maar
hierdienen voorzorgen te worden ge
nomen. Hoewel elke shillingis betaald, zouden
toet enkei# hu LiMUg kunnen Ik sa!
Stephen zien te vinden en met hem tot een
vergeiyk komen. Maar het zou toch vervelend
zyn, als op een goeden dag iemand my op
den schouder tjkto en groette alsBinnen I"
De millionnair was gestoord in zyn over
denkingen door een tikken aan de deur.
„Een telegram voor u," zei de kellner.
Hansell opende de depeche en keek die
vlug in.
„In ordel Geen antwoord," zei hy.
Toen las hy op zyn gemak het telegram.
„Ontvangen. Kan komen als uwilt. Dennis
Avory."
„Een aardige jongen," zei Hansell, „een
uitstekende jongen. Ten minste, dat was
myn indruk, toen hy by my kwam solli-
citeeren te Johannesburg, en hy had een
uitstekende aanbeveling. Hy zal my van
grooten dienst kunnen zyn, maar ik heb hem
nog niet noodig. Hy kan meegaan, als ik
naar Gros ven or-Place verhuis. Ik moet een
paar dagen geheel voor myzelven hebben,
eer ik aan do Metropolis verschyn in de glorie
van myn millioenen
Hansell nam een sigaar uit den zak, stak
die aan en bleef op zyn gemak staan, don
rug naar het vuur gekeerd.
„Ja, een paar dagen geheel voor myzeif
heb ik noodig om eenige nasporingen te
doen, welke ik niet aan anderen kan over
laten. 't Is beter, dat ik hot doe, eer de
kranten myn komst uitbazuinen. Ik moet te
weten zien te komen, wat er van een paar
menschen is gewordon. Maar wat heelt
Clement Hansell eigenlijk te vreezen? Niets I"
Hij keek nog eens in den spiegel en herhaalde:
Niets I Volstrekt niets I"
Hy nam uit zyn zakboek een brief, die
biykbaar al oud was, en las dien nog eens
ttdt aanHar-lj^
,,'t Is een dreigement," zei hy, „maar het
dreigement van een krankzinnige vrouw. Als
zy lastig wordt, zou deze brief voldoende zyn
om haar te doen verwyderon. Ik houd hem,
tot ik ontdekt heb, waar zy zich tegenwoordig
bevindt."
Hy stak den brief weer in den zak, belde
en bestelde oen diner tegen acht uren. Nadat
deze aangename plicht was vervuld, trok hy
zyn overjas aan en ging uit voor een eerste
wandeling in de straten der City, welke by
in geen tien jaar had gezien.
Er was in dien tyd heelwat veranderd:
nauwe straten hadden plaats gemaakt voor
breede verkeerswegen, geheelo blokken van
krotten waren opgeruimd en vervangen door
groote hotels en prachtige winkels; van een
der leeiykste steden van Europa was Londen
gedurende de laatsto vyftien jaren herschapen
in een der mooiste, althans wat het uiterlyke
betreft.
Clement Hansell was juist in do stemming
om met groote bewondering de merkwaardige
gedaanteverwisseling te genieten. Hy had
juist gedacht over de tegenstelling tusschen
zyn eigen verleden en heden, en dit kwam
merkwaardig goed overeen met do ver
anderingen in deze omgeving. Hy horkende
Londen niet moer, en er was kans, dat
Londen hem ook niet moer zou kennen. Allo
veranderingen maakten hem zelfs onzeker
omtrent den weg, dien hy vroeger zoo goed had
weten te vinden.
Daar hy' nog twee uur voor zich had, eer
hot etenstijd was, riep hy een ca!> aan.
Do koetsier, een kranige, jonge kerel, liet
hem instappen en vroeg, waarheen hy wilde.
Hansell noemde oen straat in de City; de
koetsier tikte zyn ros zachtjes met de zweep I
en het beest zette zich neti.ee in draf. Clement I
Hansell merkte spoedig, dat hU uitstekend
gereden werd; de cab was geheel modern
ingericht en de koetsier, wiens hooge cylinder
blonk, of hy zoo uit het magazyn kwam,
droeg zelfs een bloem in het knoopsgat.
Aangekomen in de straat, waar hy wilde
zyn, liet hy' den koetsier ongeveer halverwege
stilhouden en stapte uit. Verbaasd keek hy
naar een paar groote hulzen, ingericht tot
kantoorlokalen.
„Hier was het", mompelde by, „vlak over
de kerk. De kerk is daar, maar waar is hot
oude huis gebleven? Verdwenen, zonder een
spoor achter te laten 1"
Hy slaakte oen zucht, maar bet was een
zucht van voldoening.
Weer keek hy naar do kerk aan de over-
zyde en bemerkte oen bedelaar-marskramer,
dio zyn koopwaar had uitgespreid op het
trottoir, tegen den kerkmuur aan.
„Hy is er nog", zei de millionnair, en stak
do straat over, om den man aan te spreken.
„Kan je my ook zoggen, hoe lang dal
nieuwe huis daar al staal?" vroeg hy.
„O ja, dat zal minstens acht jaar zyn,
meneer. Het oude huis wérd afgebroken, kort
nadat het met Alison en Co mis was. Ik
herinner my nog best, dat die hun kanioor
daar hielden."
Clement Hansell legde een shilling in de
hand van den ouden man en zocht zyn rytuig
weer op. Ily beval don koetsier naar Charing*
Cross to ryden. Toon hy weer zat, maakte
hy een aanteekening in zyn zakboekje. Daarna
dacht hy aan de oude tyden, die voorby
waren, en do nieuwe, die komen zouden. lil
Charing Cross he*aaide hy de vracht en ver
volgde zijn net.
I Wordt vervolgd.)