LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG f4 DECEMBER. - TWEEDE BLAD. PERSOVERZICHT. JF'euilleton. De Tweelingbroeders. So. 1282G Anno De aandacht van De Standaard is getrok ken door de klachten in het verslag over dc namens voor h o o f d o n d e rw ij z e r, in <1901 gehouden, over de wei je kennis van de candidaten, in taal en geschiedenis geuit. ,,Doch laten wc," zegt schr., „eerst die klachten volgen, cn beginnen we met de exa- ln en-com missie te 's-Hertogenboscb. Over de taal sprekende, deelt deze mede, 'dat het schriftelijke gedeelte van het examen bestond in een paraphrase van een gedicht yan Potgieter. Het bleek, dat slcchti wei nig adspirantcn weten, wat er met een para phrase bedoeld wordt"....,. ,,Men moest zich werkelijk verbazen wanneer men zag hoe slecht de meeste candidaten hun gedacht ~i als zij er hadden wisten uit te druk ken. Do zinnen waren vaak zoo onbeduidend dat men niet wist, wat meer to gispen was, de inhoud of de vorm De Arnhcmsche commissie klaagt: „Bij velen liet het verstaan van het. gedicht te wenschen over"; de Haagsche zucht: Ver scheidene adspirantcn bleken zich volstrekt niet te hebben toegelegd op dc verkl ng van vrij eenvoudige taalverschijnselen," cn de Amsterdamsche is almede niet tevreden. Zij kreeg opstellen onder dc oogen, ir ,.gro ve taalfouten, onbeduidenden irhoud of onbeholpen wijze van uitdrukking." Voorts deze klacht: ,,Bij het mondelinge examen bleek, dat de meeste examinandi zeer onvoldoende ken nis hadden van de spraakkunst. Men ge bruikte termen, die men ni verstond: sprak bijv. van een „separatieven genitief", maar wist niet wat separeeren beteekent, waar mede eigenaardig wordt geïllustreerd do op merking van dezelfde commi sie, dat ,,wio geen vreemde talen kent, zich bij het gebruik van vreemde woorden op glad ijs begeeft." De Zwolscho commissie klaagt, dat het meermalen voorkwam, ,.dat de examinandus verlegen zat, wanneer van hem gevorderd werd, hetgeen hij uit zijn spraakkunst had gelcord, in verband te brengen met de lectuur, die hem was voorgelegd terwijl de Groningschc commissie ook al niet bij zonder roemt, en dikwerf teleurgesteld werd." Dit omtrent do taal. Met do geschiedenis ging het niet veel be ter. Koeren we naar 's-Hertogenbosch terug, dan hooren wo daar de commissie verklaren: ,,Het onderzoek bewees voor de zooveelste maal, dat door een niet gering aantal mannelijke adspiranten de studie van dit vak geheel was verwaarloosd. Aan 15 van de 132 moest het praedicaat 2 of 3 worden toegekend. Enkelen kwamen er rond voor uit dat zij hoopten wel to slagen, ook al pres teerden zij bijhet examen in dit „bijvak" niets,'mits hun kennis in de „hoofdvakken" maar vol&xmde bleek." De ArnHemseho commissie is niet minder teleurgesteld. Zij zegt: ,,De sub-commissie voorde geschiedenis heeft, ondanks de lage eisehen slechts aan een derde der candidaten een goed cijfer kunnen toekennen, terwijl zij voor een derde zich tot een voldoend cijfer moest bepalen en aan een ander derde be paald onvoldoende moest geven." In Den Haag was het vooral niet bet?r Het verslag zegt: „De commissie deed de er. varing op, dat, behalve enkele loffelijke uit zonderingen, do adspiranten zich niet gelieei voorbereid aan het examen m dit vak onder wierpen. Mocht aan de studie der oudheid en der middeleeuwen al eeaige aandacht zijn gewijd, minder zorg was aan de nieuwe eu nog minder aan de nieuwste gTchiedenis be Bteed. Wat meer te betreuren is, door met wéinigen was de studie onzer vaderlandsche historie zóó verwaarloosd, dab hun onvol doend cijfer hoofdzakelijk daaraan is te wij ten." De Amsterdamsche commissie vond menig maal de studie, der geschiedenis van onze ko loniën en bezittingen „geheel verwaarloosd" en deed alzoo een gelijke ervaring op als die te Zwolle, welke aldus rapporteert: „Ook nu moet weer worden opgemerkt, dat de kennis van dit vak bij veie candidaten zee** gebrekkig was. Vooral gold dit de geschiede nis dor 19de eeuw, die door sommigen zelfs geheel verwaarloosd was. Ook de kennis der Nederlandsehe bezittingen cn koloniën uit een historisch oogpunt beschouwd, liet te wenschen over, terwijl die der vaderlandsche geschiedenis bij velen slecht was onderaou den, veel minder uitgebreid" Alleen in Groningen iaat men zich niet zoo ongunstig uit, maar toch ook daar is plaats voor do klacht; „De stadie van dc nieuwe geschiedenis, de middoleeuwcn en de oude gesehic-donis kwam in den regel bete tot haar recht, zoo ook dio der vaderland sche geschiedenis hoewel het verband tusschen de vaderlandsche en de algemeene ge schiedenis vaak niet duidelijk werd in gezien. De kennis van de geschiedenis onzer buitcnlandsche bezittingen liet dik wijls veel te wenschen over."" Na deze citaten te hebben vermeld spreekt schr. zelf het volgende oordcel uit. „Dc taal is, wat men een „hoofdvak" noemt; geen wonder, is zij met „gansch het volk?" en zonderling schijnt het, dat man nen, die zich bekwaam achten aan hot hoofd van een school te staan, zoo weinig de eigen taal kennen Hoe zij dan ook de taal met liefde zullen onderwijzen, i s een vraag, die moeilijk te beantwoorden is. De geschiedenis heet sleeats een „bijvak", maar dan toch een gewichtig bijvak, en het is bijzonder kraa, zooals er met dit bijvak door de candidaten wordt omgesprongen. Dat op een groot deel der Nederlandsehe scholen de historie moeilijk kin worden on derwezen, de pit, de ziel aan dat onderwijs ontbreken moet, het ligt voor de hand. Dc historio is nu eenmaal niet neutraal. Het is dan ook duidelijk, dat de moeilijk heid ,die dit vak bij het onderwijs met zich brengt, oorzaak kan zijn, dat men er maar al te weinig aandacht aan schenkt en er zoo goed als geen studie voor over neeft; daar aan zal het wel in hoofdzaak zijn toe te schrij ven, dat het er met de kennis van de histo rie bij de candidaten inderdaad niet schit terend uitziet." Aan de burgemeesters heeft dc minister van binnenl. zaken een aanschrijving gericht waarin zij, „ten behoeve van de voorberei ding van een wettelijke verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ziekte, kraam en overlijden (begrafeniskosten)" uitgenoodigd worden aan het departement van binnenlandsche zaken al zulke gegevens te doen toekomen, welke „oen zoo juist moge lijk overzicht van den tcgenwoordigen stand der zieken- cn begrafenisfondsen" kunnen geven. De Nieuwe Courant nu acht het zeker prij selijk, dat de Minister bij de voorbereiding dezersociale regeling zich vooraf op de hoog te wenscht te stellen van bet vele, dat in deze reeds door het particulier initiatief is tot stand gebracht. Maar van dr. Kuyper viel dat en voor al waar hefc deze aangelegenheid betreft ook niet anders to verwachten. Dat dr. Kuyper niet zou nalaten een gron dig onderzoek in to stellen naar wat ton de- zo reeds bestaat, mocht voorzien worden, daar hij ongetwijfeld ook in deze aangele genheid „do zelfstandigheid en de spontani teit van de levensuitingen der maatschappij' (om zijn eigen woorden te bezigen) zal wil len eerbiedigen en aan de inmenging van het staatsgezag ook hier de strekking zal willen geven om dc zelfwerkzaamheid der or ganen van het maatschappelijke leven op te wekken, niet om die te vernietigen. En dat juist in zake regeling der ziekte verzekering grondige kennis vooraf van het reeds bestaande als volstrekt onmisbaar ter voorbereiding door de rqgeering zou worden erkend, mocht voorspeld worden op grond der waarneming, dat ook elders zelfs in het centralistisch gezinde Duitschland de wetgever, waar het ziekteverzekering gel t, aansluiting aan de functionneerendc zieken fondsen gezocht heeft. Na mededecling van de regeling der ziek teverzekering in haar hoofdtrekken in Duitschland, Oostenrijk en andere landen, gaat de schrijver dan over tot deze conclu sie: „Wanneer uit al deze kortelijk geresumcer do feiten iets volgt,, dan is het wel dit; dat de ziekteverzekering eischt een plaatselijke organisatie door zooveel mogelijk autonome corporaties een regeling ook, die zooveel mo gelijk aansluiting zoekt aan dc reeds bestaan de instellingen. Al mag men nu hopen gelijk ook wij reeds zeiden te verwachten dat men mee doet aan het stormloopen op eon geopende deur wanneer men bij dr.. Kuyper aandringt op handhaving (voor zoover doenlijk) dör reeds werkende fondsen en kassen, toch is wellicht een daartoe strekkend betoog niet overbodig als weerstand, nu reeds tegenover hen, die ook in de regeling dezer materie het zwaartepunt in staatsbemoeiing, directe en diep-ingrijpemde staatsbemoeiing willen gelegd zien." Doch ook om een andere reden nog wil schr. thans reeds op dit alles de aandacht vestigen. „Ziehier waarom: de Minister heeft de burgemeesters uitgenoodigd hem de statuten en reglementen te doen toekomen van alle hun bekende zieken- en begrafenisfondsen; hij wijst er voorts den burgemeester op, dat zij, om nog onbekende fondsen op te sporen deze besturen kunnen uitnoodigen de noodi ge stukken in te zenden voorzoover zij zulks niet reeds op verzoek hetzij aan den burge meester hetzij rechtstreeks aan het depar tement deden. Welnu, daar allicht de kennis, die burge meesters bezitten omtrent ziekenfondsen, enz. beperkt is, zal een volledig overzicht van al het bestaande alleen verkrijgbaar zijn langs den weg der „uitnoodiging". Doch nu is een eigenaardige karaktertrek van onze door mr. N. G. Pierson deswege eens als „schutting- licvend" gekenschetste natie, dat men niet dan ongaarne aan de overheid een blik gunt in eigen huis, in eigen zaken, in eigen voor zieningen. Men doet alles maar liefst in stilte-, oordeelende, dat dit alles anderen ook der Regeering piet aangaat. Maar worde dan toch te dezer zake en voor dit maal die ietwat kleinzielige schroom over wonnen. Het is metterdaad van groot belang dat aan de Regeering al het materiaal, dat haar maar verstrekt kan worden, ten dien ste sta; dat zij wel zich rekenschap kunne geven van de verschillende wijzen en vormen der voorzieningen bij ziekte. Alleen een op uitgebreid feitenmateriaal berustende wet kan straks blijken te voldoen in de practijk. Worde dan aan de Regeering het licht niet" onthouden, waar zij om vraagt. Wanneer dus straks door dezen en genen burgemeester een uitnoodiging tot hem nog onbekende fondsen wordt gericht om van hun bestaan te doen blijken, moge oe ieder het belang der zaak beseffen» Het belang der zaak, ook voor herozelven,- ook voor zijn eigen fonds." In een asterisk „Der doodstraf zegt De Standaard: Uit het gesprokene door den Mi ister van Justifcio over do doodstraf Hlijkt verschil van gevoelen tusschen de antirevolutionaire par tij en hom. Men versta ons intusschen wel. Niet, dat onze partij op slag en stoot van dit Ministerie zou eisehen weder-invoering van de doodstraf. Het is haar niet onbekend, dat er een groot onderscheid is tusschen handhaving van de doodstraf en weder-invoering. En ook weet onze partij zeer wel, dat dit Ministerie is een C o a 1 i t i e-Kabinet, en dat één der partijen, waarop het, naar con- stitutioneele beginselen, te steunen beeft, ten aanzien van de doodstraf een milder stand punt inneemt dan wij. Wat genoegzaam bleek uit beschouwingen, die De Nederlander indertijd aan dit vraagstuk wijdde. Onder dio omstandigheden kon het vraag stuk van de weder-invoering der doodstraf voor dit Ministerie voorshands ge^n andere dan een open quaestie zijn. Maar het verschil tusschen onze partij en den Minister van Justitie bleek uit de w ij - z e waarop hij den aandrang tot wederinvoe ring bestreed. Erkennende dat de Overheid het recht heeft met den dood te straffen, ging de Minister do weder-invoering bestrijden op allerlei opportuniteits- en andere gronden, die het beginsel van dc doodstraf niet on aangetast lieten. Een woord van dank daarom aan den h^r Lucasse, dio op kloeke wjjzxs dat beginsel hooghield. Hooghield tegenover een Minister uit oen ons en hem bevriend Kabinet. Met don Middelburgschen afgevaardigde zeggen wij en zegt heel onze partij: de dood straf is de kroon op ons strafstelsel. Als antirevolutionaire pers hopen wij cbn ook onverzwakt te b 1 ij v e n handhaven den eisch onzer beginselen, dat ter voldoening aan het recht onzes Gods voor bepaalde mis daden de doodstraf 1 ehoort tc worden inge voerd. Wij mogen en zullen dit beginsel, zelfs tegenover een lid uit een ons bevi i nd minis terie, niet loslaten. De Nederlander schrijft: Wij moeten ons veroorloven De Standaard to wij zon op een historische of feitelijke dwa ling. Naar aanloiding van de door den minis ter van justitie aangevoerde redenen tegen het thans weder invoeren van dc doodstraf in ons burgerlijk strafrecht, schrijft het blad dat „één der partijen, waarop het (Kabi net) naar constitutioneelc beginselen te sfceu nen heeft, (de vrij-antirevolutionaircn) ten aanzien der doodstraf een ander standpunt aanneemt dan wij (do „antirevolutionai ren"). Wat genoegzaam bleek uit beschou wingen. die De Nrderlander indertijd aan dit vraagstuk wijdde". Het blad wil dan ook blijven handhaven den eisch zijner beginse len, „dat ter voldoening aan het recht inzes Gods voor bepaalde, misdrijven de doodstraf behoort te worden ingevoerd". Hiertegen nu valt het volgende op te mer ken: lo. Dc vrij-antirevolutiona-rc partij heeft zich over dit speciale punt nimmer uitge sproken. 2o. De Nederlanderdie nimmer het or gaan dier partij geweest is, was dit stellig niet, toen zij do hier bedoelde artikelen schreef (18 en 19 Sept. 1894), want toen 1 - stond die partij nog niet. 3o. In bedoelde artikelen is over de ver plichting om dc doodstraf in tc voeren niets gezegd. 4o. Toen bedoelde artikelen geschreven werden, had ook de antirevolutionaire par tij destijds nog onverdeeld die verplich ting tot invoering niet in haar program van beginselen opgenomen. Art. 13 vc het program der partij verdedigt precies het zelfde als, en niet meer dan De Nederlander in eve nbedoeldo artikelen. Dat artikel was aanvankelijk anders geredigeerd, maar is, op voorstel van den heer De Geer van Jutfaas, die heb program moe heeft onderteekend, wijzigd zóó als heb thans luidt. 5o. Eurst in 1897 heeft dc „antirevolutio naire partij" in haar program van actie op genomen: „herstel van het recht der Over heid om den moordenaor aan het leven to straffen". Daarmee 'schijnt do verplichting om de doodstraf in te voeren te zijn be- doold. Wij stellen er prijs op, dat De Standaard deze. feiten, welker juisth 'd zij moeilijk zal kunnen betwisten, aan haar lezors meedeelt. Do minister van justitie heeft zich op het zelfde standpunt geplaatst, waarop de an tirevolutionaire partij gestaan heeft van 1879—1897. De oud-vicc-admiraal Mac Leod behan delt in Het Nieuws van den Dar 't voorloopig verslag over do begroo ting van ma r i n e, en hij merkt op, dat dit bijzonder lang is, vooral omdat er zoo herhaaldelijk hetzelfde in woTdt gezegd, bewijs, dat dc Tweedo Kamer zich al zeer weinig verecnigen kan met de opvattingen van den tcgenwoordigen minister in zake het beheer van het materieel der marine. De schrijver begrijpt niet hoe enkele Kamerle den van den Minister verlangen kunnen het stelsel uit te werken, dat de minderhei der staatscommissie van 18951897 heeft aange geven, doch dat de Minister niet wil aan vaarden. De heer Mac Leod acht voorts wij ziging in de boekhouding over de werven on- noodig, wanneer de aanleiding tot wantrou- wordt weggenomen: lo. door de instelling van oen marine- raad; 2o. door een zeeofficier aan liet hoofd der afdecling materieel te plaatsen; 3o. door van scheepsbouw en werf-admi-' nistratie twee van elkander gescheiden bu reaux te maken; 4o door het behoor over den voorraad van materialen cn magazijngoedcren weder aan' de magazijnmeesters op te dragen. Vervolgens merkt de schrijver onder moer' op: Zeer juist achten wij de opmerking, dat ieder minister van marine (behalve de te genwoordige, die nog geen nieuwe schepen aanvroeg) zijn eigen inzicht volgt en er geen uitgewerkt stelsel van verdediging van moederland en koloniën bestaat, waar door naar een vast plan van aanbouw z u gehandeld worden, los van elk verband met een marinebegrooting. Onder de leden, die tegen hefc gemis van een stelsel opkwamen, waren er, die daarbij zoo ver gingen van zelfs niet tc willen „me dewerken tot het besteden van 's lands gel- den voor aanbouw v n nieuw materieel, noch voor den Indischcn en den algemecnen dienst, noch voor dc binnen1 an dsche defen sie." Deze zelfde leden zouden echter „krach tig bevorderen het neonen van raaa' egelen in het belang van het mindere personeel der vloot." Grooter inconsequentie is bijna niet denkbaarGeen vloot onderhouden, maar wel het personeel een hoe langer hoe aange namer leven tc verschaffen, te aangenamer natuurlijk, naarmate er minder schepen zou den zijn om mee te varenAls of de reden van bestaan van het personeel niet is, het be mannen van bruikbare schepen, maar om gekeerd do schepen geen ander doel hadden dan een zeker aantal menschen van staats wege een goed levcm te bezorgen. Geeft in het algemeen het verslag blijk van den wensch, om de belangen van ^t werfpersoncel te bevorderen, in één opzicht is dit niet het geval, waar men op de amb tenaren zou willen bezuinigen, door hun werkzaamheden aan schrijvers (min tc ge ëmployeerden) op te dragen. Dit is moeilijk'; te rijmen met het verlangen naar nauwkeu rige boekhouding en verantwoordi zo veel mogelijk onafhankelijk van de werkvol ken. Is het niet mogelijk, genoeg stokers uit de particuliere vaart te verkrijgen, dan moest men althans met de opleiding van eigen volk tot dit vak niet beginnen voordat de man schappen nagenoeg volwassen zijn. In den tijd dor zeilschepen gebruikte men do jon gens op de bramzeilen, maar volwassen ko-^ reis op de mars- en onderzeilen. Kan men ooit verwachten, dat jongens geschikt zijn' voor mannenwerk? Het Handelsblad, de nieuwe Beroeps- wet (art. 75 der Ongevallenwet) besprekende, wqjst or op, hoe dit wet6ontwarp, op een paar artikelen na, éénsluidend is met dat^van de vorige Regeering. Het Handelsblad heeft het oog op den naam van dit college, dat in het vorig ontwerp „administratief ge rechtshof" heette, terw(jl deze Regeering het wil noemen „Centrale raad van beroep". Deze wijziging komt aan het blad erg kinder achtig voor, met het oog op de toelichting. De Regeoring wil niet, zooals haar voorgang ster, vooruitloopen op de algemeene admi nistratieve rechtspraakvandaar de meer beperkte naam van „Centrale raad van be roep". Haar gesteld, dat de algemeene admi nistratieve rechtspraak er reeds was, en het college, belast met die rechtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, inderdaad reeds bestond, dan zou ongetwijfeld de berechting van ongevallenge8chillen aan dat college wor den opgedragen. Als men verder nagaat, dat ook deze Regeering, evenals haar voorgang ster, van meoning is, dat het hooger beroep, bedoeld by de Ongevallenwet, niet behoort opgedragen te worden aan den gewonen rechter, i. c. den Hoogen Raad, maar aan den bijzonderen rechter, dan blijkt, dat in werkelijkheid hier slechts een verschil in naam bestaat. De Centrale raad van beroep zal in elk geval mettertijd worden het admi nistratief gerechtshof, volkomen als door do vorige Regeering bedoeld werd 8) V. Yoor een Zuidafrikaansch millionn'air was xneneer Clement Hansell merkwaardig be scheiden en eenvoudig in zijn bewegingen. Hoowel hij een gemeubileerd huis had ge huurd op Grosvenor Place, en hot grootste deel ztfner bagage reeds daarhoen had gezon den, reed hij onmiddellijk na aankomst te Londen naar een klein, kalm hotel, waar hij eenige kamers nam en toen een onderhoud vroeg met den directeur. Aan dezen legde hij uit, dat by gaarne een paar rustige dagen zou hebben, om eenige particuliere zaken af te doen; hy zou daarom heel blij zUn» als zijn komst niet werd bekend gemaakt en zooveel mogelijk het incognito bewaard. „Als ik mijn huis betrek", zei hy, „zal ik natuurlijk vele menschen moeten zien en epreken, en do kranten zullen dan heelwat over mij te vertellen hebben. Maar voor de paar dagen, dat ik hier logeer, is er geen reden om anders te leven dan een gewoon men sch, die voor zijn genoegen te Londen is. Dat wou ik gaarne doen." De hotelhouder boog en verzekerde, dat Hansen's wil hem wet zou zijn. Meneer Hansell zou worden behandeld als een gewone gast, en aan de pers zou geen mededeeling worden gedaan, dat het huis zoo'n gewichtig £ian onder zijn dak borg. Otattuit Hansêii wat tooi hotelhouder weg was, zette hij zich aan het venster en keek naar de drukte op straat. tEen wonderbare stad, dat Londen I" zei hij bij zichzelven; „de eenige plaats voor iemand, die er eens thuis heeft behoord. Hoe heb ik het tien jaren lang elders uitgehouden I Tien jaren zonder lots van al die dingen, welke een man met fijnen smaak en een ge voelig verhemelte noode kan missen. Het zou voldoende zijn om idioot of menschenhater er by te worden. Maar ik heb my er doorheen gewerkt en het my goed laten betalen; nu zal ik my schadeloos stellen. Ik zal m{j de weelde gunnen, een goed man en een wel doener van het algemeen te zyn. Ik zal de bewonderiug en te geiyk de wanhoop worden van de grootste stad der wereld. Myn naam zal in ieders mond zyn myn mild heid en goede daden in iedere krant; maar ik zal de bescheiden en teruggetrokken millionnair zyn, die, behalve enkele intieme vrienden, niemand ontvangt noch bezoekt. My te kennen zal de eerzucht zyn van duizenden, het voor recht van een dozyn. Het zal een welkome afwisseling zyn op het hoofdstuk van lui, die naar het vaderland terugkeeren mot de drukte van kermisklanten en clowns." Hansell liep door de kamer en bleef voor een spiegel staan. „Ik zie er niet kwaad uit", zei hy, flauw glimlachend; „goed geconserveerd, ondanks de ruwe jaren, die ik heb moeten doormaken, eer ik te paard kwam. Ik geloof, dat ik er beter uitzie met een knevel, maar ik had niet den moed, hier zoo terug te komen. Dat ging in Zuid-Afrika, waar de menschen my enkel hebben gekend als Clement Hansell; maar hierdienen voorzorgen te worden ge nomen. Hoewel elke shillingis betaald, zouden toet enkei# hu LiMUg kunnen Ik sa! Stephen zien te vinden en met hem tot een vergeiyk komen. Maar het zou toch vervelend zyn, als op een goeden dag iemand my op den schouder tjkto en groette alsBinnen I" De millionnair was gestoord in zyn over denkingen door een tikken aan de deur. „Een telegram voor u," zei de kellner. Hansell opende de depeche en keek die vlug in. „In ordel Geen antwoord," zei hy. Toen las hy op zyn gemak het telegram. „Ontvangen. Kan komen als uwilt. Dennis Avory." „Een aardige jongen," zei Hansell, „een uitstekende jongen. Ten minste, dat was myn indruk, toen hy by my kwam solli- citeeren te Johannesburg, en hy had een uitstekende aanbeveling. Hy zal my van grooten dienst kunnen zyn, maar ik heb hem nog niet noodig. Hy kan meegaan, als ik naar Gros ven or-Place verhuis. Ik moet een paar dagen geheel voor myzelven hebben, eer ik aan do Metropolis verschyn in de glorie van myn millioenen Hansell nam een sigaar uit den zak, stak die aan en bleef op zyn gemak staan, don rug naar het vuur gekeerd. „Ja, een paar dagen geheel voor myzeif heb ik noodig om eenige nasporingen te doen, welke ik niet aan anderen kan over laten. 't Is beter, dat ik hot doe, eer de kranten myn komst uitbazuinen. Ik moet te weten zien te komen, wat er van een paar menschen is gewordon. Maar wat heelt Clement Hansell eigenlijk te vreezen? Niets I" Hij keek nog eens in den spiegel en herhaalde: Niets I Volstrekt niets I" Hy nam uit zyn zakboek een brief, die biykbaar al oud was, en las dien nog eens ttdt aanHar-lj^ ,,'t Is een dreigement," zei hy, „maar het dreigement van een krankzinnige vrouw. Als zy lastig wordt, zou deze brief voldoende zyn om haar te doen verwyderon. Ik houd hem, tot ik ontdekt heb, waar zy zich tegenwoordig bevindt." Hy stak den brief weer in den zak, belde en bestelde oen diner tegen acht uren. Nadat deze aangename plicht was vervuld, trok hy zyn overjas aan en ging uit voor een eerste wandeling in de straten der City, welke by in geen tien jaar had gezien. Er was in dien tyd heelwat veranderd: nauwe straten hadden plaats gemaakt voor breede verkeerswegen, geheelo blokken van krotten waren opgeruimd en vervangen door groote hotels en prachtige winkels; van een der leeiykste steden van Europa was Londen gedurende de laatsto vyftien jaren herschapen in een der mooiste, althans wat het uiterlyke betreft. Clement Hansell was juist in do stemming om met groote bewondering de merkwaardige gedaanteverwisseling te genieten. Hy had juist gedacht over de tegenstelling tusschen zyn eigen verleden en heden, en dit kwam merkwaardig goed overeen met do ver anderingen in deze omgeving. Hy horkende Londen niet moer, en er was kans, dat Londen hem ook niet moer zou kennen. Allo veranderingen maakten hem zelfs onzeker omtrent den weg, dien hy vroeger zoo goed had weten te vinden. Daar hy' nog twee uur voor zich had, eer hot etenstijd was, riep hy een ca!> aan. Do koetsier, een kranige, jonge kerel, liet hem instappen en vroeg, waarheen hy wilde. Hansell noemde oen straat in de City; de koetsier tikte zyn ros zachtjes met de zweep I en het beest zette zich neti.ee in draf. Clement I Hansell merkte spoedig, dat hU uitstekend gereden werd; de cab was geheel modern ingericht en de koetsier, wiens hooge cylinder blonk, of hy zoo uit het magazyn kwam, droeg zelfs een bloem in het knoopsgat. Aangekomen in de straat, waar hy wilde zyn, liet hy' den koetsier ongeveer halverwege stilhouden en stapte uit. Verbaasd keek hy naar een paar groote hulzen, ingericht tot kantoorlokalen. „Hier was het", mompelde by, „vlak over de kerk. De kerk is daar, maar waar is hot oude huis gebleven? Verdwenen, zonder een spoor achter te laten 1" Hy slaakte oen zucht, maar bet was een zucht van voldoening. Weer keek hy naar do kerk aan de over- zyde en bemerkte oen bedelaar-marskramer, dio zyn koopwaar had uitgespreid op het trottoir, tegen den kerkmuur aan. „Hy is er nog", zei de millionnair, en stak do straat over, om den man aan te spreken. „Kan je my ook zoggen, hoe lang dal nieuwe huis daar al staal?" vroeg hy. „O ja, dat zal minstens acht jaar zyn, meneer. Het oude huis wérd afgebroken, kort nadat het met Alison en Co mis was. Ik herinner my nog best, dat die hun kanioor daar hielden." Clement Hansell legde een shilling in de hand van den ouden man en zocht zyn rytuig weer op. Ily beval don koetsier naar Charing* Cross to ryden. Toon hy weer zat, maakte hy een aanteekening in zyn zakboekje. Daarna dacht hy aan de oude tyden, die voorby waren, en do nieuwe, die komen zouden. lil Charing Cross he*aaide hy de vracht en ver volgde zijn net. I Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1901 | | pagina 5