P
j
fr. 1253:
Zaterdag; 29 December.
A«. 1900
N
feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van <§on- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PER80VERZICHT.
X^enilleton.
OUDEJAARSAVOND.
EIDSCH
PRIJS DEZER COURANT»
Voor Leiden per 8 maanden, n t i I I I i i if 1.10.
Baiton Leiden, per looper en mar agenten gevestigd st)n 1.80.
Franco per post l-65'
PRIJS DER AD VERTEN Tl ÜN
Van 1-6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17{. Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten do stad
wordt f 0.05 berekend.
In Het Nieuws van den Dag komt het vol
gende artikel van D. over „Minder Vakken"
voor:
Het is een algemeen verbreide meening,
dat de jeugd snel en gemakkelijk leert, en
zydie de leiding van ons onderwijs in handen
hebben, schijnen van de juistheid dier be-
wering wel doordrongen te zijn. Immers
i moeten niet minder dan drie en twintigvak-
ken op de hoogere burgerscholen met vijf
jarigen cursus onderwezen worden; een van
;die vakken is nog gesplitst in vijf, een ander
i in drie onderafdeeiingen, terwijl nog een paar
i vakken twee afdeelingen tellen. "Wel is waar
heeft dit reusachtig program in de praktijk
reeds een aanmerkelijke besnoeiing ondergaan,
,maar op de eind-examens der bovengenoemde
inrichtingen van onderwijs worden toch nog
in achttien vakken, waarvan een met vier
onderafdeeiingen, blijken van bekwaamheid
geëischt.
Beoordeelt men de vruchten van het onder
wijs, zooals het thans is ingericht, naar het
bij die examens aantal geslaagde candidaten,
dan is er zeker stof tot hooge tevredenheid.
Zij, die de toestanden meer van nabij kennen,
weten echter wel beter, daar zij ervaren, dat
ook .de geslaagde candidaten voor een zeer
groot deel niet kunnen voldoen aan de vele
eischen, door het examen-program gesteld.
De gunstige uitslag is dan ook voor een be-
langrjjk deel het gevolg van de groote humani
teit, om het maar eens mooi uit te drukken,
waarmede die examens worden afgenomen.
Moge de jeugd gemakkelijk iets leeren, men
moet daarbij niet uit het oog verliezen, dat
zij minstens even gemakkelijk iets vergeet.
Ook acht ik het niet zóó zeker, dat men in
1 zijn jonge jaren gemakkelijk leert, ten minste
wanneer dat leeren iets anders moet zijn dan
uit het hoofd leeren. In dat laatste zijn velen,
doch ook lang niet allen, heele bazen, maar
ihot mag gevraagd worden, of het onderwijs
in hoofdzaak op die hoedanigheid moet steunen.
Do kinderlijke geest is ongetwijfeld een
vruchtbare bodem. Zaden, daarin gestort, ont-
i kiemen snel en zouden misschien tot wasdom
geraken, werden zij niet in hun groei belem
merd door nieuwe zaden, die ook aanspraak
maken op ontkiemen en de eerste verstikken.
Het plan van onderwijs doet denken aaneen
kweokery, in oen te klein bestek aangelegd.
1 Alle soorten van planten zijn, in min of meer
verarmden toestand, aanwezig, zonder te zamen
een schoonen hof te vormen.
De jonge menschengeest moet op de school
gevormd worden, niet gevuld t Daarvoor zijn
niet veel vakken noodig. Laat men weinig
doen, maar dat weinige goed. Het is
waar, men komt daardoor in strijd met den
geest van onzen tijd, die zich kenmerkt door
een streven naar breedheid. Nu, daar is zeker
veel voor te zeggen, maar er moet toch zóó
diep gewerkt worden, dat de planten behoor
lijk wortel schieten. Men moet een jongen
toch niet bewerken als een tentoonstellings
terrein, dat gedurende een zomer prijkt met
allerlei gewassen, die geheel vreemd aan den
bodem en dus ten doode gedoemd zijn.
Het menschelijk verstand kan ongetwijfeld
een groote groeikracht ontwikkelen. Yele ver
schillende takken kunnen op den stam geënt
worden en tot meer of miDder bloei geraken.
Maar zie nu eens, wat er van een pereboom
terecht komt, waarop men tegelijkertijd, niet
twintig verschillende peersoorten, maar twintig
verschillende vruchtsoorten ent, waarvan
sommige in het geheel niet willen gedijen
en daarom met kunst en vliegwerk tot groei
moeten gebracht worden.
Niet de vraag van meer of minder weten
behoort onze school te beheerschen. De leer
lingen behoeven haar niet te verlaten, allen
afgewerkt naar een vast model. Neenl De
school moet de groeikracht van den geest
ontwikkelen; die groeikracht schuilt in de
wortels en is onzichtbaar. Het onderwijs ver
langt, en dat is de fout, vruchten, waar het
slechts kan voorbereiden tot de vorming van
vruchten op later leeftijd. De onderwijzers
weten wel1, dat zij weinig of geen onmiddel
lijke resultaten van hun arbeid kunnen ver
wachten, maar do onzalige examens en
de algemeene repetities dwingen hen
van tijd tot tijd toch iets te toonen. Op zulke
oogenblikken steunen zij op het geheugen
hunner leerlingen. Als planten, voor den
examendag met aangebonden papieren bloemen
en vruchten gesierd, worden de leerlingen by
zoo'n gelegenheid ten toon gesteld, en daar
door wordt het geregelde ontwikkelingsproces
gestoord.
Intusschen is niet alleen vermindering van
het aantal vakken gewenscht, maar evenzeer
beperking van de stof in de vakken, die op
het program voorkomen.
Kan by voorbeeld in de aardry kskunde niet
veel onbesproken biyven? Moeten nu alle
landen der wereld een beurt krygen by de
behandeling en ware het niet beter het by
eenige typen te laten? Men kan toch moeilyk
beweren, dat onze vaderen minder ontwik
keld waren, omdat zy in volslagen onwetend
heid verkeerden omtrent de binnenlanden
van Afrika. Kan ook het onderwys in natuur-
en scheikunde, en evenzeer dat in wiskunde,
niet veel eenvoudiger opgevat worden, en
toch zyn waarde houden, als middel tot ont
wikkeling? Wil men ook daarby niet al te
veel het „al" omvatten?
Laat ons er toch niet naar streven onze
jongens de school te doen verlaten vol van
halve kennis over vele vakken. Laat ons liever
zorgen, dat zy, den schooltyd eenmaal achter
den rug, bezield zyn met een lust tot weten;
dat zy een open oog hebben voor alles, wat
er om hen heen gebeurt, en dat zy waarge
nomen feiten behooriyk weten te waardeeren.
Natuuriyk zal toch altyd betrekkeiyk veel
stellige kennis moeten verstrekt worden, maar
zy behoort dan van zoodanige soort te zyn,
als in den tegenwoordigen tyd in de maat
schappy van een ieder gevergd wordt. Het
practiscke leven zorgt er later vanzelf voor,
dat d i e kennis niet verloren gaat, maar zich
steeds uitbreidt.
Ons streven moet echter zyn, die hoeveel
heid stellige kennis binnen enge grenzen te
houden. Dat de eischen der maatschappy zich
hiertegen zouden verzetten, kan ik niet inzien.
Zeker worden by tal van examens dingen
geëischt, die veilig achterwege konden bly ven,
en die een druk op de scholen uitoefenen
en deze verplichten die vakken in haar pro
gramma te behouden. Maar is hierby niet de
oude vraag van de kip en het ei? Zyn de
eischen voor examens en de eischen, die par
ticulieren stellen by het vervullen eener be
trekking, niet veeleer gegrond op de bestaande
schooltoestanden? Zouden die eischen geen
wyziging ondergaan, zoodra de school haar
program aan een grondige hervorming onder
wierp? Misschien zal men hiertegen aan
voeren, dat in allen gevalle het hooge peil
dient gehandhaafd te worden met het oog
op den stryd om het bestaan tegenover het
buitenland. Onze zonen moeten de golyken,
neen, als het kan, de meerderen in ontwikkeling
zyn van jongelieden van andere nationaliteit,
willen zy met vrucht mededingen op de groote
arbeidsmarkt der wereld. Toegegeven, maar
onder opmerking, dat het begrip „ontwik
keling1* nog iets meer omvat dan ver
standsontwikkeling. Ook komen niet altyd
do leerlingen, die de school met het mooiste
getuigschrift verlaten, het best door do wereld.
Er is meer dan geleerdheid noodig om een
plaats in de maatschappy te veroveren en
met eere te bekleedenl Eigenschappen van
gemoed en karakter, waarmede de school
zich weinig bemoeit en misschien ook maar
weinig bemoeien kan, hebben grooter invloed
op iemands leyen dan de kennis, die hy
bezit by het verlaten der school. Die eigen
schappon moeten ook ontwikkeld worden;
het sehoolsche leeren moet niet geheel het
jongensleven in beslag nemen, maar moet
teruggedrongen worden binnen een meer be
scheiden gebied.
De Standaard toonde zich ontevreden, dat
„trots der aanzienlyken, zich hier huwende
aan liberalistische zelfgenoegzaamheid om ons
buiten het kapittel te houden", de anti
revolutionairen in meer dan één provincie
uitsloot van de gewesteiyke Comité's
voor het Nationaal Huldebiyk,
om aan enkelen alleen als „collectanten" een
„staanplaats" aan te bieden in de locale
Comité's.
Het blad wenscht, dat men by de Provin
ciale Comité's nog redres zoeke.
Een verzoek, daartoe gericht aan den Com
missaris der Koningin, zou, we zyn er byna
zeker van, niet van de hand worden gewezon.
Indien een tiental onzer mannen uit onder
scheidene plaatsen, of het Provinciaal Comité
van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen,
hiertoe overging, hebben we nog altyd goede
hope, dat de zaak in orde kwame.
Berusten mag hier niet.
Spreken is hier plicht.
Do Purmer boer „Nolis" 'ichryft in het
Handelsblad:
Dezer dagen las ik het niet onbelangryke
bericht, dat ook Spanje weldra zal behooren
tot de suikeruitvoerende landen. Zoo
lang het Cuba en de Philippynen bezat, be
schermde Spanje de rietsuiker, en belemmerde
daardoor de ontwikkeling der bietencultuur,
en de inlandsche suikerfabrieken. Na het
verlies der koloniën heeft men zich echter
met grooten yver op die cultuur toegelegd.
In do provinciën Grenada en Malaga zyn in
het vorige jaar reeds zóó goede uitkomsten
verkregen, dat men nu ook de uitgestrekte
woeste gronden in Aragon, Castilië en Estra-
madura met beetwortels heeft beplant, en
een gewas verkreeg, wel klein van stuk, maar
met zéér hoog suikergehalte.
De beide eerste bietsuikerfabrieken werden
in 1882 te Cordova en Grenada gebouwd; in
1890 waren er 10, doch thans heoft Spanje
reeds 22 bietsuikerfabrieken en zyn er nog
eenige in aanbouw. By de goedkoope werk
krachten en grondstoffen aldaar, worden grove
winsten gemaakt, zoodat steeds nieuwe fabrie
ken verryzen. Eerlang zal niet enkel geheel
in de binnenlandsche behoefte voorzien kunnen
worden, maar zal ook uitvoer stellig volgen.
My kwam dit feit gewichtig genoeg voor
om er even by te bly ven stilstaan. Wy weten,
dat de biotencultuur in sommige streken
van ons land de kurk is, waarop de bouw-
boer dryft. Hoe méér concurrentie, vooral van
landen, die een heeriyke natuur en maagde-
lyke gronden bezitten, te lager zullen de
pry zen worden, vrees ik.
En wy weten verder, dat de prys der
granen laag is, en er flauwe marktberichten
komen; wy weten, dat andere voortbrengselen
in hetzelfde lot doelen. Er waren tyden, dat
menig stuk bouwgrond by lange na met
opleverde, wat het aan landhuur en arbeids
loon kostte, en waar de boer moest bijpassen,
in stede er van te halen.
Zóó had de landman geruimen tyd met
nadeelige omstandigheden te kampen, die,
moesten zy lang voortduren, een hoofdbron
van Neórlands volksbestaan, (die aan duizen
den nyvere handen werk en brood geeft)
doodeiyk zoude treffen, en velen ten gronde
richten.
Moge daarom de concurrentie prikkelen tot
nieuwe werkkrachten I Dan zullen gelukkige
agrarische toestanden ontstaan, waarby zoo
wel in oeconomisch, als in sociaal opzicht,
de algemeene welvaart wordt bevorderd.
Maar diezelfde concurrentie zy dan ook
voor den eigenaar een reden om ?.yn land
voor geruimen tyd en biliykon prys in huur
af te staan.
Een Engolsck schryver zegt: „Geef aan den
landman hot veilig bezit van oen rots, en hy
zal haar in een tuin herscheppen. Verhuur
hem voor korten tyd een tuin, on hy zal dien
in een woesterny veranderen".
Zóó is het, de hoogste productie eischt
financioele kracht en moed by den onder
nemer, om goede gronden te verbeteren, ook
door daarop stoffen te brengen, die tot in
bet rok kei ijk verre toekomst, haar vrucht-
baarmakonde eigenschappen geven, of het land
voor altyd verbeteren.
Het weekblad Patrimonium verheugt zich
over de aanneming met groote meerderheid
door de Tweede Kamor van het subsidie voor
het Cent raai-Bureau voor Sociale
adviezen. Het blad schryft onder meer:
„Ligt het niet voor de hand, dat de Staat
hier subsidie verleent, juist omdat het parti
culier initiatief liior veel heeft-gedaan, oneen
werk heeft begonnen, dat te meer vruchtbaar
zal zyn, naarmate do middelen ruimer toe
vloeien. Tenzy dat de vereeniging partydig
optreedt, dan moet de Staat zich terug
trekken".
Het blad toont dan echter aan, dat hier
van partydigheid geen sprake te, en besluit:
„Het is duideiyk, dat de stemming der
Kamer, waarby mannen als Schaepman en
Mutsaers, Lohman en Kuyper, Van Karnebeek
en Van der Zwaag aan ééne zyde stonden,
een houglyk teeken ia voor hen, die niet
gaarne zien, dat goede, practische dingen
steun moeten missen, omdat zy niet kunnen
appelleoren op politieken hartstocht."
De Nieuwe Provinciale Groninger Courant
schreef
Vooral op de samenstelling van het school
toezicht oefent de leerplichtwet grooten
invloed uit. Dit is nu reeds zichtbaar. De
heer Borgesius heeft binnen zeer korten tyd
reeds twee moderne dominees voorgedragen
als arrondissements-schoolopziener; den een
voor Woerden, don ander voor Winschoten.
Dit is een feit, dat niet onopgemerkt voorby
mag gaan. De moderne predikanten hebben
zich in den laatsten tyd ernstig bezorgd ge
maakt over de openbare school. Men herinnere
zich de brochure-Colenbrander. Terug tot vóór
1878 was het parool. Geen plaats voor de
godloochenaars in de openbare school, zoo
werd gesproken op de vergadering in Gro
ningen door een lid der Eerste Kamer, tevens
schoolopziener.
En nu werpen die heeren zich op het
schooltoezicht; ze-geven hun betrekking als
predikant op en zullen zich geheel aan de
school wyden. Gelegenheid daartoe komt er
binnenkort nog meer; nieuwe arrondissemen
ten worden gevormd on van do tegenwoordige
schoolopzieners zullen er nog lioelwat bo
danken, als de karrevrachten papier hun thuis
bezorgd worden. Zoo keeren we terug tob.
de sekteschool der modernen, zooals de open
bare school genoemd werd, niet door oen
der onzen, maar door oen modern man. De
leerplichtwet brengt ons in alle opzichten
achteruit.
In het weekblad De Amsterdammer komt
een klacht van voor over de afhan
kelijkheid van den militair, zoo
wel in lagere als in hoogero rangen tegen
over zyn superieuren, welke afhankelijkheid
volgens schr. nooit kan geacht worden te
zyn in hot belang der defensie.
Schr. erkent, dat de militair, als hy zich
door de behandeling, die by ondervindt, be
zwaard gevoelt, het recht heeft zich te be
klagen, maar by dat recht bljft het dr
Scherp te definieeren feiten zyn zeJu.
maar niet zeldzaam zyn, zegt schr., de ge
vallen, dat militairen gebukt gaan onder een
dageiyks terugkeerende reeks van kleine
tiranniseerinkjes, standjes en vernederingen
van een slecht gehumeurden meerdere, die
hy alle zonder een kik te geven maar te
slikken heeft en waarvan het onmogelyk is
een welomschreven klacht te formulooren,
die kans heeft verhoord te worden.
Slechts één uiteist middel staat den dago-
ïyks geknechten, in zyn waardigheid als
ruensch. gegriefden man ten dienste, om er
een eind aan te maken, d. i. met paspoort
gaan als het engagement om is, of ontslag
nemen zoo het een officier geldt.
Hier echter staat de beroepsmilitair, oordeelt
schr., hulpeloozer dan ee;n fabrieksarbeider,
omdat voor hem maar één werkgever be
staat: het militairisme in Nederland. Kan do
werkman het nog eens by oen anderen patroon
probeeren, de onderofficier en vooral de offi
cier, staan geheel verlegen, absoluut onbe
kwaam om iets buiten het Nederlandsche
militairisme te beginnen. En zegt nu deze of
gene wellicht nog: vervolgt schr. liever
armoede, dan me nog langer zóó te laten
krenken, voor mannen, die een gezin hebben,
is ook dit wanhopige uitwegje versperd, als
zynde zoo'n stap niet verantwoord tegonover
hun vrouw en kinderen.
Dat is verdrietig voor de patiënten, maar
ook „zeer nadeelig voor 's lands dienst." Want
zóó slecht zyn nu alle beroepsmilitairen er
wei niet aan toe, en zelfs zyn er, wier leven
vry draaglyk is, en die, geholpen door jaren,
jarenlange gewoonte, het krenkende, zelfs al
ondervinden ze het, niet meer voelenalthans
niet zoolang ze niet opeens een byzondor
lastig gehumeurd chef boven nlch krygen.
Doch alle beroepsmilitairen, haast zonder uit
zondering, hebben door dezen slaat van weer
loosheid, waarin zy tegenover de luim van
den meerdere verkeeren, een soort van slappe,
geduldige volgzaamheid gekregen, die verge
leken kan worden met de berustf ng van iemand,
die weet, dat hem voortdurend het mos op
de keel staat; 6n die doodend werkt op de
Een schets door Hu H.
Door de lange, kronkelende straten, waarin
do donkere nacht zwygend neerzag, joeg een
hevige stormwind dikke regenbuien, welke
met woeste drift ueerplaston op de gryze
klinkers ineentoni, Melodisch geklater. Enkele
lantaarns lichtten a\Y in de sombere verte
en wierpon haar roodgelen glans door storm
wind bewogen, grillig flikkerend tegen de
loodrechte huizenwanden, welke aan weers
zijden zich opbouwden, omhoog naar het
duistere hemeldak.
Er waren grillige schadu wen op hun muren,
in de diepe deurnissen: schaduwen van
demonen en spooksels, vol leven, geboren
uit dat gele schynseL Danste het licht, dan
trilden ook zy, eentonig harmonisch. Steeds,
als doodonklacht, ging gierend gehuil door
de nauwe huizenrij; steeds droop de kille
regen neer, terwyl de klare droppelen opspron
gen in vuile plassen, om eindeiyk spettend
naar alle kanten te verstuiven. Er lag onbe-
grypeiyke weemoed, weenende toorn in deez'
ontastbare donkerheid, het diep zwarte van
den lioogen loeienden hemel, waaruit anders
duizenden heldere starrenoogjes neerzagen op
het aardryk in zyn slaap.
Nu weende heel de natuur. Inktzwart lag
de nacht, eentonig kletste de winterregen, al
maar door, altyd met denzelfden klank. Een
eDkele agent stond, bibberend van koude, te
schuilen in een donkere nis; overigens was de
sUaat ui Lees torven tot ia de verste verte.
Toch niet. Daar weerklonken holle voet-
stappen, vlugge passen, zwaar en gehaast als
van een man. De gestalte yide door de regen
nevelen; zy was groot en breed, forsch en
jeugdig. Een lange, ruige mantel omhulde de
flinke, krachtige leden van den jongeling, die,
den siappen hoed diep in de oogon gedrukt,
voortstapte met rassche schreden.
Plotseling stond hy stil, beklom een laag
stoepje voor een onaanzienlyk huisje en belde
aan. Het huis was somber; slechts door het
raampje boven de deur zag men, dat een
lamp brandde in de gang. Het duurde lang,
voordat er opengedaan werd. Eindeiyk klonk
grendelschuiven en koperen-kettinggerinkel;
toen ging heel voorzichtig de deur open.
Het scheen den jongen man echter veelte
langzaam te geschieden. Ruw duwde hy haar
geheel op zyde en trad binnen.
„Lieve Hemel, wie is dat, wat beteekent
dat?" riep een verschrikt, oud juffertje, dat
byna bekneld raakte, by deze plotselinge be
weging, tusschen den muur en de openge
worpen deur. Doch voordat zy kon voort
gaan, antwoordde de andere reeds, alsof ver
dere verklaring overbodig was:
„Ik, juffrouw, schrik maar niet. Het is wel
wat laat en dan op Oudejaarsavond, maar zeg
my eens, hoe is het met mynheer? Is de
dokter er nog geweest of rdet, nadat ik
vanavond weggegaan ben?"
„Och ja, meheer," was het antwoord, „wat
zal ik uwé daarvan zeggen? 't Is het ouwe
liedje: de dokter zei, dat ie rust most hebben
en as dat er voorloopig niks niemendal an
te doen was."
.Ja, ja, goed, goed maarof neen, toch
niet. Neen, dank u, t is ln orde, dus de dokter
heeft anders niet gezegd van gevaIs er
boven licht T'
„Ja, dat is te zeggen licht en geen licht
weet uwé. Er staat een kaars op 't portaaltje,
die kunt uwé wel aansteken. Wacht, ik zal
met uwé meegaan."
Dit geheele gesprek was in weinige secon
den gevoerd. De jonge man sprak haastigen
zenuwachtig schokkend. Het juffertje, nog
niet geheel bekomen van den schrik, keek
hem verwonderd aan van onder haar helder
wit kapje. Wat moest mynheer nog zoo laat
deen b'J den zieken vriend?
Terwyl zy hoofdschuddend met langzamen
tred de smalle wenteltrap opklom, na den
bezoeker verzocht te hebben, om toch vooral
goed de voeten te vegen, mompelde de oude
vrouw binnensmonds nog eenige onverstaan
bare woorden en ging hem toen vóór, voetje
voor voetje. De trap was donker en al tas
tende waren eindeiyk beiden boven op het
portaaltje aangekomen, alwaar de bewuste
^aars te vinden moest zyn.
„Hè, hè, daar bennon we," zuchtte het
oudje, „dat is oen heele klim, meheer, voor
men8chen van myn loeftyd. Toen ik nog zoo
jong was als uwé," ging zy voort, den lucifer
nitblazende, waarmee zy licht gemaakt had,
„toen was dat wat anders. Ach, als ik daar
nog aan „Kom, vertel u me dat later
maar eens, juffrouw," viel de jongeling haar
wrevelig in de rede, „ik heb nu heusch wel
andere dingen in m'n hoofd. Weikeiyk, myn
gedachten zyn heel ergens anderB. Neem 't
my niet kwaiyk, als ik misschien wat norsch
ben geweest; maar o, als gy wist wat hier
brandt, hier binnen in myn hart, dóóri" By
die woorden sloog hy op zyn breede borst en
een weemoedige trek speelde om zyn mond.
De juffrouw begreep er nu heelemaal niets
meer van. Ze werd bang, mynheer deed zoo
raar! Komaan, meheer. ik weet ommers wel
dat uwé 't niet zoo kwaad meent, daarvoor
ken ik u veel te goed."
Hy' luisterde echter reeds niet meer, greep
de kaars en klom geruischloos een tweede
trap op, nog steiler en gewrongener dan de
eerste. „Voorzichtig," dacht hy by zichzelf,
„als Willem slaapt, zou ik hem niet graag
wekken. Die krakende fcrapl Wacht, die tree
kraakt, ik weet het immers precies."
Zoo ging hy voort, behoedzaam die plaatsen
vermydende, welke knarsten onder zwaren tred.
De trap eindigde onder een spits toeloopend
dak, hetgeen de zoldering uitmaakte van de
bovenste verdieping. Op den zlndelyk wit-
geschuurden vloer waren zwarte plakkaten
gemaald door de regendruppels, welke, gelyk-
matig tikkend, langs openingen on kieren
tusschen de roode dakpannen neerdrupten.
Hot dak steunde, de storm drong bulderend
langs de aangrenzende kuizen en deed het
kleine zolderraam trillen.
Even otond de jonge man stil en luisterde;
één oogenblik maakte zich een beklemmend
gevoel van hem meester, toen hy hot huil*n
hoorde der windvlagen, het klateren van den
regen. Het vlammetje op de kaarsstomp flik
kerde angstig heen en weer. Het speelde met
den tocht Nog luisterde hy.
Hoor, wat was dat? Daar klonk oen rauwe
kreet hoog boven het loeien der elementen
uit, een kreet, die doordrong tot diep in de
ziel; een rauwe kreet van oen menschl Als
aan den grond genageld bleef hy staan en
staarde rond, terwyl een doodeiyk bleek zyn
witten sluier spreidde over het gelaat van
den jongeling. Dat was Willems steml Hy
had haar herkend te midden der deinende
spookmuziek. Plots, als een bliksemstraal,
sneed het door zyn ziel, vreeseiyke mengeling
van momentane gevoelens. Willem, dat was
alles, wat zyn lippen vermochten te prevelen.
Rechts van de trap was een deur.
Gelyk een waanz>nige snelde hij er op
toe, draaide den knop met woeste drift om
en trad binden. Oogenolikkeiyk viel do deur
achter hem in haar slot terug.
„Om 's Hemels w*-'., Willem, wat ia er?''
klonk het Zï-cbt, maar dringend, „Willem!"
Doodsche stilt*. De kaars, welke hy op
tafel gezet ha*x, schemerde vaal, schaduwen
dansten o? de kale, vuil gokalkto wanden
in rhythme met Óen storm. Tot in do verste
hoeken drongen zy door, steeds in grootte
toenemende, cm eindeiyk reusachtige afme
tingen aan to nemen. Angstig ging het als
doodenzang door de hooge stormluebton, hoog
van nimmer eindigende dieple.
De jongeling kromp ineen. Met van schrik
wyd cpengeppai-te oogen trachtte hy de
duisternis te dov: i?<oi en, ginds in dien hoek,
waar zyn vAend or het ziekbed rustte. Nog
maals 7roog i«y 2v*chc>' „Willem, beste makker,
boor ja my i»iet? Ik ben 't, Albert 1"
2oo pratende sloop hy behoedzaam nader
tot by hem. En zie, plotseling verhief zich
de gestalte en zag hem verwilderd aan. Maar
zyn klaarde op, toen hy den vriend her
kende. „Albert, Albert, ja, ik herken je, o
vfiend, kom hier naast my zitten. Dat zal
my r&st geven, ik ben zoo moe, zoo moei
Dan duiven m.y de booze schimmen niet
naderen, weg, weg, Bla ze, Albert 1 Zie je ze
niet?; kyk, help me, ze willen my vermor
zelen. O, oI" En weer stiet de ongeluk
kige dien zelfden rauwen kreet uit, welken de
jonge vriend had hooren galmen boven den
strydzaug der elementen. Albert hoorde het
met deernis aan. Nu wist hy alles; nu stond
het helder met vreeseiyke waarheid voor zyn
geest, het lang gevreesde.... dat zyn eenige