P j fr. 1253: Zaterdag; 29 December. A«. 1900 N feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van <§on- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PER80VERZICHT. X^enilleton. OUDEJAARSAVOND. EIDSCH PRIJS DEZER COURANT» Voor Leiden per 8 maanden, n t i I I I i i if 1.10. Baiton Leiden, per looper en mar agenten gevestigd st)n 1.80. Franco per post l-65' PRIJS DER AD VERTEN Tl ÜN Van 1-6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17{. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten do stad wordt f 0.05 berekend. In Het Nieuws van den Dag komt het vol gende artikel van D. over „Minder Vakken" voor: Het is een algemeen verbreide meening, dat de jeugd snel en gemakkelijk leert, en zydie de leiding van ons onderwijs in handen hebben, schijnen van de juistheid dier be- wering wel doordrongen te zijn. Immers i moeten niet minder dan drie en twintigvak- ken op de hoogere burgerscholen met vijf jarigen cursus onderwezen worden; een van ;die vakken is nog gesplitst in vijf, een ander i in drie onderafdeeiingen, terwijl nog een paar i vakken twee afdeelingen tellen. "Wel is waar heeft dit reusachtig program in de praktijk reeds een aanmerkelijke besnoeiing ondergaan, ,maar op de eind-examens der bovengenoemde inrichtingen van onderwijs worden toch nog in achttien vakken, waarvan een met vier onderafdeeiingen, blijken van bekwaamheid geëischt. Beoordeelt men de vruchten van het onder wijs, zooals het thans is ingericht, naar het bij die examens aantal geslaagde candidaten, dan is er zeker stof tot hooge tevredenheid. Zij, die de toestanden meer van nabij kennen, weten echter wel beter, daar zij ervaren, dat ook .de geslaagde candidaten voor een zeer groot deel niet kunnen voldoen aan de vele eischen, door het examen-program gesteld. De gunstige uitslag is dan ook voor een be- langrjjk deel het gevolg van de groote humani teit, om het maar eens mooi uit te drukken, waarmede die examens worden afgenomen. Moge de jeugd gemakkelijk iets leeren, men moet daarbij niet uit het oog verliezen, dat zij minstens even gemakkelijk iets vergeet. Ook acht ik het niet zóó zeker, dat men in 1 zijn jonge jaren gemakkelijk leert, ten minste wanneer dat leeren iets anders moet zijn dan uit het hoofd leeren. In dat laatste zijn velen, doch ook lang niet allen, heele bazen, maar ihot mag gevraagd worden, of het onderwijs in hoofdzaak op die hoedanigheid moet steunen. Do kinderlijke geest is ongetwijfeld een vruchtbare bodem. Zaden, daarin gestort, ont- i kiemen snel en zouden misschien tot wasdom geraken, werden zij niet in hun groei belem merd door nieuwe zaden, die ook aanspraak maken op ontkiemen en de eerste verstikken. Het plan van onderwijs doet denken aaneen kweokery, in oen te klein bestek aangelegd. 1 Alle soorten van planten zijn, in min of meer verarmden toestand, aanwezig, zonder te zamen een schoonen hof te vormen. De jonge menschengeest moet op de school gevormd worden, niet gevuld t Daarvoor zijn niet veel vakken noodig. Laat men weinig doen, maar dat weinige goed. Het is waar, men komt daardoor in strijd met den geest van onzen tijd, die zich kenmerkt door een streven naar breedheid. Nu, daar is zeker veel voor te zeggen, maar er moet toch zóó diep gewerkt worden, dat de planten behoor lijk wortel schieten. Men moet een jongen toch niet bewerken als een tentoonstellings terrein, dat gedurende een zomer prijkt met allerlei gewassen, die geheel vreemd aan den bodem en dus ten doode gedoemd zijn. Het menschelijk verstand kan ongetwijfeld een groote groeikracht ontwikkelen. Yele ver schillende takken kunnen op den stam geënt worden en tot meer of miDder bloei geraken. Maar zie nu eens, wat er van een pereboom terecht komt, waarop men tegelijkertijd, niet twintig verschillende peersoorten, maar twintig verschillende vruchtsoorten ent, waarvan sommige in het geheel niet willen gedijen en daarom met kunst en vliegwerk tot groei moeten gebracht worden. Niet de vraag van meer of minder weten behoort onze school te beheerschen. De leer lingen behoeven haar niet te verlaten, allen afgewerkt naar een vast model. Neenl De school moet de groeikracht van den geest ontwikkelen; die groeikracht schuilt in de wortels en is onzichtbaar. Het onderwijs ver langt, en dat is de fout, vruchten, waar het slechts kan voorbereiden tot de vorming van vruchten op later leeftijd. De onderwijzers weten wel1, dat zij weinig of geen onmiddel lijke resultaten van hun arbeid kunnen ver wachten, maar do onzalige examens en de algemeene repetities dwingen hen van tijd tot tijd toch iets te toonen. Op zulke oogenblikken steunen zij op het geheugen hunner leerlingen. Als planten, voor den examendag met aangebonden papieren bloemen en vruchten gesierd, worden de leerlingen by zoo'n gelegenheid ten toon gesteld, en daar door wordt het geregelde ontwikkelingsproces gestoord. Intusschen is niet alleen vermindering van het aantal vakken gewenscht, maar evenzeer beperking van de stof in de vakken, die op het program voorkomen. Kan by voorbeeld in de aardry kskunde niet veel onbesproken biyven? Moeten nu alle landen der wereld een beurt krygen by de behandeling en ware het niet beter het by eenige typen te laten? Men kan toch moeilyk beweren, dat onze vaderen minder ontwik keld waren, omdat zy in volslagen onwetend heid verkeerden omtrent de binnenlanden van Afrika. Kan ook het onderwys in natuur- en scheikunde, en evenzeer dat in wiskunde, niet veel eenvoudiger opgevat worden, en toch zyn waarde houden, als middel tot ont wikkeling? Wil men ook daarby niet al te veel het „al" omvatten? Laat ons er toch niet naar streven onze jongens de school te doen verlaten vol van halve kennis over vele vakken. Laat ons liever zorgen, dat zy, den schooltyd eenmaal achter den rug, bezield zyn met een lust tot weten; dat zy een open oog hebben voor alles, wat er om hen heen gebeurt, en dat zy waarge nomen feiten behooriyk weten te waardeeren. Natuuriyk zal toch altyd betrekkeiyk veel stellige kennis moeten verstrekt worden, maar zy behoort dan van zoodanige soort te zyn, als in den tegenwoordigen tyd in de maat schappy van een ieder gevergd wordt. Het practiscke leven zorgt er later vanzelf voor, dat d i e kennis niet verloren gaat, maar zich steeds uitbreidt. Ons streven moet echter zyn, die hoeveel heid stellige kennis binnen enge grenzen te houden. Dat de eischen der maatschappy zich hiertegen zouden verzetten, kan ik niet inzien. Zeker worden by tal van examens dingen geëischt, die veilig achterwege konden bly ven, en die een druk op de scholen uitoefenen en deze verplichten die vakken in haar pro gramma te behouden. Maar is hierby niet de oude vraag van de kip en het ei? Zyn de eischen voor examens en de eischen, die par ticulieren stellen by het vervullen eener be trekking, niet veeleer gegrond op de bestaande schooltoestanden? Zouden die eischen geen wyziging ondergaan, zoodra de school haar program aan een grondige hervorming onder wierp? Misschien zal men hiertegen aan voeren, dat in allen gevalle het hooge peil dient gehandhaafd te worden met het oog op den stryd om het bestaan tegenover het buitenland. Onze zonen moeten de golyken, neen, als het kan, de meerderen in ontwikkeling zyn van jongelieden van andere nationaliteit, willen zy met vrucht mededingen op de groote arbeidsmarkt der wereld. Toegegeven, maar onder opmerking, dat het begrip „ontwik keling1* nog iets meer omvat dan ver standsontwikkeling. Ook komen niet altyd do leerlingen, die de school met het mooiste getuigschrift verlaten, het best door do wereld. Er is meer dan geleerdheid noodig om een plaats in de maatschappy te veroveren en met eere te bekleedenl Eigenschappen van gemoed en karakter, waarmede de school zich weinig bemoeit en misschien ook maar weinig bemoeien kan, hebben grooter invloed op iemands leyen dan de kennis, die hy bezit by het verlaten der school. Die eigen schappon moeten ook ontwikkeld worden; het sehoolsche leeren moet niet geheel het jongensleven in beslag nemen, maar moet teruggedrongen worden binnen een meer be scheiden gebied. De Standaard toonde zich ontevreden, dat „trots der aanzienlyken, zich hier huwende aan liberalistische zelfgenoegzaamheid om ons buiten het kapittel te houden", de anti revolutionairen in meer dan één provincie uitsloot van de gewesteiyke Comité's voor het Nationaal Huldebiyk, om aan enkelen alleen als „collectanten" een „staanplaats" aan te bieden in de locale Comité's. Het blad wenscht, dat men by de Provin ciale Comité's nog redres zoeke. Een verzoek, daartoe gericht aan den Com missaris der Koningin, zou, we zyn er byna zeker van, niet van de hand worden gewezon. Indien een tiental onzer mannen uit onder scheidene plaatsen, of het Provinciaal Comité van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen, hiertoe overging, hebben we nog altyd goede hope, dat de zaak in orde kwame. Berusten mag hier niet. Spreken is hier plicht. Do Purmer boer „Nolis" 'ichryft in het Handelsblad: Dezer dagen las ik het niet onbelangryke bericht, dat ook Spanje weldra zal behooren tot de suikeruitvoerende landen. Zoo lang het Cuba en de Philippynen bezat, be schermde Spanje de rietsuiker, en belemmerde daardoor de ontwikkeling der bietencultuur, en de inlandsche suikerfabrieken. Na het verlies der koloniën heeft men zich echter met grooten yver op die cultuur toegelegd. In do provinciën Grenada en Malaga zyn in het vorige jaar reeds zóó goede uitkomsten verkregen, dat men nu ook de uitgestrekte woeste gronden in Aragon, Castilië en Estra- madura met beetwortels heeft beplant, en een gewas verkreeg, wel klein van stuk, maar met zéér hoog suikergehalte. De beide eerste bietsuikerfabrieken werden in 1882 te Cordova en Grenada gebouwd; in 1890 waren er 10, doch thans heoft Spanje reeds 22 bietsuikerfabrieken en zyn er nog eenige in aanbouw. By de goedkoope werk krachten en grondstoffen aldaar, worden grove winsten gemaakt, zoodat steeds nieuwe fabrie ken verryzen. Eerlang zal niet enkel geheel in de binnenlandsche behoefte voorzien kunnen worden, maar zal ook uitvoer stellig volgen. My kwam dit feit gewichtig genoeg voor om er even by te bly ven stilstaan. Wy weten, dat de biotencultuur in sommige streken van ons land de kurk is, waarop de bouw- boer dryft. Hoe méér concurrentie, vooral van landen, die een heeriyke natuur en maagde- lyke gronden bezitten, te lager zullen de pry zen worden, vrees ik. En wy weten verder, dat de prys der granen laag is, en er flauwe marktberichten komen; wy weten, dat andere voortbrengselen in hetzelfde lot doelen. Er waren tyden, dat menig stuk bouwgrond by lange na met opleverde, wat het aan landhuur en arbeids loon kostte, en waar de boer moest bijpassen, in stede er van te halen. Zóó had de landman geruimen tyd met nadeelige omstandigheden te kampen, die, moesten zy lang voortduren, een hoofdbron van Neórlands volksbestaan, (die aan duizen den nyvere handen werk en brood geeft) doodeiyk zoude treffen, en velen ten gronde richten. Moge daarom de concurrentie prikkelen tot nieuwe werkkrachten I Dan zullen gelukkige agrarische toestanden ontstaan, waarby zoo wel in oeconomisch, als in sociaal opzicht, de algemeene welvaart wordt bevorderd. Maar diezelfde concurrentie zy dan ook voor den eigenaar een reden om ?.yn land voor geruimen tyd en biliykon prys in huur af te staan. Een Engolsck schryver zegt: „Geef aan den landman hot veilig bezit van oen rots, en hy zal haar in een tuin herscheppen. Verhuur hem voor korten tyd een tuin, on hy zal dien in een woesterny veranderen". Zóó is het, de hoogste productie eischt financioele kracht en moed by den onder nemer, om goede gronden te verbeteren, ook door daarop stoffen te brengen, die tot in bet rok kei ijk verre toekomst, haar vrucht- baarmakonde eigenschappen geven, of het land voor altyd verbeteren. Het weekblad Patrimonium verheugt zich over de aanneming met groote meerderheid door de Tweede Kamor van het subsidie voor het Cent raai-Bureau voor Sociale adviezen. Het blad schryft onder meer: „Ligt het niet voor de hand, dat de Staat hier subsidie verleent, juist omdat het parti culier initiatief liior veel heeft-gedaan, oneen werk heeft begonnen, dat te meer vruchtbaar zal zyn, naarmate do middelen ruimer toe vloeien. Tenzy dat de vereeniging partydig optreedt, dan moet de Staat zich terug trekken". Het blad toont dan echter aan, dat hier van partydigheid geen sprake te, en besluit: „Het is duideiyk, dat de stemming der Kamer, waarby mannen als Schaepman en Mutsaers, Lohman en Kuyper, Van Karnebeek en Van der Zwaag aan ééne zyde stonden, een houglyk teeken ia voor hen, die niet gaarne zien, dat goede, practische dingen steun moeten missen, omdat zy niet kunnen appelleoren op politieken hartstocht." De Nieuwe Provinciale Groninger Courant schreef Vooral op de samenstelling van het school toezicht oefent de leerplichtwet grooten invloed uit. Dit is nu reeds zichtbaar. De heer Borgesius heeft binnen zeer korten tyd reeds twee moderne dominees voorgedragen als arrondissements-schoolopziener; den een voor Woerden, don ander voor Winschoten. Dit is een feit, dat niet onopgemerkt voorby mag gaan. De moderne predikanten hebben zich in den laatsten tyd ernstig bezorgd ge maakt over de openbare school. Men herinnere zich de brochure-Colenbrander. Terug tot vóór 1878 was het parool. Geen plaats voor de godloochenaars in de openbare school, zoo werd gesproken op de vergadering in Gro ningen door een lid der Eerste Kamer, tevens schoolopziener. En nu werpen die heeren zich op het schooltoezicht; ze-geven hun betrekking als predikant op en zullen zich geheel aan de school wyden. Gelegenheid daartoe komt er binnenkort nog meer; nieuwe arrondissemen ten worden gevormd on van do tegenwoordige schoolopzieners zullen er nog lioelwat bo danken, als de karrevrachten papier hun thuis bezorgd worden. Zoo keeren we terug tob. de sekteschool der modernen, zooals de open bare school genoemd werd, niet door oen der onzen, maar door oen modern man. De leerplichtwet brengt ons in alle opzichten achteruit. In het weekblad De Amsterdammer komt een klacht van voor over de afhan kelijkheid van den militair, zoo wel in lagere als in hoogero rangen tegen over zyn superieuren, welke afhankelijkheid volgens schr. nooit kan geacht worden te zyn in hot belang der defensie. Schr. erkent, dat de militair, als hy zich door de behandeling, die by ondervindt, be zwaard gevoelt, het recht heeft zich te be klagen, maar by dat recht bljft het dr Scherp te definieeren feiten zyn zeJu. maar niet zeldzaam zyn, zegt schr., de ge vallen, dat militairen gebukt gaan onder een dageiyks terugkeerende reeks van kleine tiranniseerinkjes, standjes en vernederingen van een slecht gehumeurden meerdere, die hy alle zonder een kik te geven maar te slikken heeft en waarvan het onmogelyk is een welomschreven klacht te formulooren, die kans heeft verhoord te worden. Slechts één uiteist middel staat den dago- ïyks geknechten, in zyn waardigheid als ruensch. gegriefden man ten dienste, om er een eind aan te maken, d. i. met paspoort gaan als het engagement om is, of ontslag nemen zoo het een officier geldt. Hier echter staat de beroepsmilitair, oordeelt schr., hulpeloozer dan ee;n fabrieksarbeider, omdat voor hem maar één werkgever be staat: het militairisme in Nederland. Kan do werkman het nog eens by oen anderen patroon probeeren, de onderofficier en vooral de offi cier, staan geheel verlegen, absoluut onbe kwaam om iets buiten het Nederlandsche militairisme te beginnen. En zegt nu deze of gene wellicht nog: vervolgt schr. liever armoede, dan me nog langer zóó te laten krenken, voor mannen, die een gezin hebben, is ook dit wanhopige uitwegje versperd, als zynde zoo'n stap niet verantwoord tegonover hun vrouw en kinderen. Dat is verdrietig voor de patiënten, maar ook „zeer nadeelig voor 's lands dienst." Want zóó slecht zyn nu alle beroepsmilitairen er wei niet aan toe, en zelfs zyn er, wier leven vry draaglyk is, en die, geholpen door jaren, jarenlange gewoonte, het krenkende, zelfs al ondervinden ze het, niet meer voelenalthans niet zoolang ze niet opeens een byzondor lastig gehumeurd chef boven nlch krygen. Doch alle beroepsmilitairen, haast zonder uit zondering, hebben door dezen slaat van weer loosheid, waarin zy tegenover de luim van den meerdere verkeeren, een soort van slappe, geduldige volgzaamheid gekregen, die verge leken kan worden met de berustf ng van iemand, die weet, dat hem voortdurend het mos op de keel staat; 6n die doodend werkt op de Een schets door Hu H. Door de lange, kronkelende straten, waarin do donkere nacht zwygend neerzag, joeg een hevige stormwind dikke regenbuien, welke met woeste drift ueerplaston op de gryze klinkers ineentoni, Melodisch geklater. Enkele lantaarns lichtten a\Y in de sombere verte en wierpon haar roodgelen glans door storm wind bewogen, grillig flikkerend tegen de loodrechte huizenwanden, welke aan weers zijden zich opbouwden, omhoog naar het duistere hemeldak. Er waren grillige schadu wen op hun muren, in de diepe deurnissen: schaduwen van demonen en spooksels, vol leven, geboren uit dat gele schynseL Danste het licht, dan trilden ook zy, eentonig harmonisch. Steeds, als doodonklacht, ging gierend gehuil door de nauwe huizenrij; steeds droop de kille regen neer, terwyl de klare droppelen opspron gen in vuile plassen, om eindeiyk spettend naar alle kanten te verstuiven. Er lag onbe- grypeiyke weemoed, weenende toorn in deez' ontastbare donkerheid, het diep zwarte van den lioogen loeienden hemel, waaruit anders duizenden heldere starrenoogjes neerzagen op het aardryk in zyn slaap. Nu weende heel de natuur. Inktzwart lag de nacht, eentonig kletste de winterregen, al maar door, altyd met denzelfden klank. Een eDkele agent stond, bibberend van koude, te schuilen in een donkere nis; overigens was de sUaat ui Lees torven tot ia de verste verte. Toch niet. Daar weerklonken holle voet- stappen, vlugge passen, zwaar en gehaast als van een man. De gestalte yide door de regen nevelen; zy was groot en breed, forsch en jeugdig. Een lange, ruige mantel omhulde de flinke, krachtige leden van den jongeling, die, den siappen hoed diep in de oogon gedrukt, voortstapte met rassche schreden. Plotseling stond hy stil, beklom een laag stoepje voor een onaanzienlyk huisje en belde aan. Het huis was somber; slechts door het raampje boven de deur zag men, dat een lamp brandde in de gang. Het duurde lang, voordat er opengedaan werd. Eindeiyk klonk grendelschuiven en koperen-kettinggerinkel; toen ging heel voorzichtig de deur open. Het scheen den jongen man echter veelte langzaam te geschieden. Ruw duwde hy haar geheel op zyde en trad binnen. „Lieve Hemel, wie is dat, wat beteekent dat?" riep een verschrikt, oud juffertje, dat byna bekneld raakte, by deze plotselinge be weging, tusschen den muur en de openge worpen deur. Doch voordat zy kon voort gaan, antwoordde de andere reeds, alsof ver dere verklaring overbodig was: „Ik, juffrouw, schrik maar niet. Het is wel wat laat en dan op Oudejaarsavond, maar zeg my eens, hoe is het met mynheer? Is de dokter er nog geweest of rdet, nadat ik vanavond weggegaan ben?" „Och ja, meheer," was het antwoord, „wat zal ik uwé daarvan zeggen? 't Is het ouwe liedje: de dokter zei, dat ie rust most hebben en as dat er voorloopig niks niemendal an te doen was." .Ja, ja, goed, goed maarof neen, toch niet. Neen, dank u, t is ln orde, dus de dokter heeft anders niet gezegd van gevaIs er boven licht T' „Ja, dat is te zeggen licht en geen licht weet uwé. Er staat een kaars op 't portaaltje, die kunt uwé wel aansteken. Wacht, ik zal met uwé meegaan." Dit geheele gesprek was in weinige secon den gevoerd. De jonge man sprak haastigen zenuwachtig schokkend. Het juffertje, nog niet geheel bekomen van den schrik, keek hem verwonderd aan van onder haar helder wit kapje. Wat moest mynheer nog zoo laat deen b'J den zieken vriend? Terwyl zy hoofdschuddend met langzamen tred de smalle wenteltrap opklom, na den bezoeker verzocht te hebben, om toch vooral goed de voeten te vegen, mompelde de oude vrouw binnensmonds nog eenige onverstaan bare woorden en ging hem toen vóór, voetje voor voetje. De trap was donker en al tas tende waren eindeiyk beiden boven op het portaaltje aangekomen, alwaar de bewuste ^aars te vinden moest zyn. „Hè, hè, daar bennon we," zuchtte het oudje, „dat is oen heele klim, meheer, voor men8chen van myn loeftyd. Toen ik nog zoo jong was als uwé," ging zy voort, den lucifer nitblazende, waarmee zy licht gemaakt had, „toen was dat wat anders. Ach, als ik daar nog aan „Kom, vertel u me dat later maar eens, juffrouw," viel de jongeling haar wrevelig in de rede, „ik heb nu heusch wel andere dingen in m'n hoofd. Weikeiyk, myn gedachten zyn heel ergens anderB. Neem 't my niet kwaiyk, als ik misschien wat norsch ben geweest; maar o, als gy wist wat hier brandt, hier binnen in myn hart, dóóri" By die woorden sloog hy op zyn breede borst en een weemoedige trek speelde om zyn mond. De juffrouw begreep er nu heelemaal niets meer van. Ze werd bang, mynheer deed zoo raar! Komaan, meheer. ik weet ommers wel dat uwé 't niet zoo kwaad meent, daarvoor ken ik u veel te goed." Hy' luisterde echter reeds niet meer, greep de kaars en klom geruischloos een tweede trap op, nog steiler en gewrongener dan de eerste. „Voorzichtig," dacht hy by zichzelf, „als Willem slaapt, zou ik hem niet graag wekken. Die krakende fcrapl Wacht, die tree kraakt, ik weet het immers precies." Zoo ging hy voort, behoedzaam die plaatsen vermydende, welke knarsten onder zwaren tred. De trap eindigde onder een spits toeloopend dak, hetgeen de zoldering uitmaakte van de bovenste verdieping. Op den zlndelyk wit- geschuurden vloer waren zwarte plakkaten gemaald door de regendruppels, welke, gelyk- matig tikkend, langs openingen on kieren tusschen de roode dakpannen neerdrupten. Hot dak steunde, de storm drong bulderend langs de aangrenzende kuizen en deed het kleine zolderraam trillen. Even otond de jonge man stil en luisterde; één oogenblik maakte zich een beklemmend gevoel van hem meester, toen hy hot huil*n hoorde der windvlagen, het klateren van den regen. Het vlammetje op de kaarsstomp flik kerde angstig heen en weer. Het speelde met den tocht Nog luisterde hy. Hoor, wat was dat? Daar klonk oen rauwe kreet hoog boven het loeien der elementen uit, een kreet, die doordrong tot diep in de ziel; een rauwe kreet van oen menschl Als aan den grond genageld bleef hy staan en staarde rond, terwyl een doodeiyk bleek zyn witten sluier spreidde over het gelaat van den jongeling. Dat was Willems steml Hy had haar herkend te midden der deinende spookmuziek. Plots, als een bliksemstraal, sneed het door zyn ziel, vreeseiyke mengeling van momentane gevoelens. Willem, dat was alles, wat zyn lippen vermochten te prevelen. Rechts van de trap was een deur. Gelyk een waanz>nige snelde hij er op toe, draaide den knop met woeste drift om en trad binden. Oogenolikkeiyk viel do deur achter hem in haar slot terug. „Om 's Hemels w*-'., Willem, wat ia er?'' klonk het Zï-cbt, maar dringend, „Willem!" Doodsche stilt*. De kaars, welke hy op tafel gezet ha*x, schemerde vaal, schaduwen dansten o? de kale, vuil gokalkto wanden in rhythme met Óen storm. Tot in do verste hoeken drongen zy door, steeds in grootte toenemende, cm eindeiyk reusachtige afme tingen aan to nemen. Angstig ging het als doodenzang door de hooge stormluebton, hoog van nimmer eindigende dieple. De jongeling kromp ineen. Met van schrik wyd cpengeppai-te oogen trachtte hy de duisternis te dov: i?<oi en, ginds in dien hoek, waar zyn vAend or het ziekbed rustte. Nog maals 7roog i«y 2v*chc>' „Willem, beste makker, boor ja my i»iet? Ik ben 't, Albert 1" 2oo pratende sloop hy behoedzaam nader tot by hem. En zie, plotseling verhief zich de gestalte en zag hem verwilderd aan. Maar zyn klaarde op, toen hy den vriend her kende. „Albert, Albert, ja, ik herken je, o vfiend, kom hier naast my zitten. Dat zal my r&st geven, ik ben zoo moe, zoo moei Dan duiven m.y de booze schimmen niet naderen, weg, weg, Bla ze, Albert 1 Zie je ze niet?; kyk, help me, ze willen my vermor zelen. O, oI" En weer stiet de ongeluk kige dien zelfden rauwen kreet uit, welken de jonge vriend had hooren galmen boven den strydzaug der elementen. Albert hoorde het met deernis aan. Nu wist hy alles; nu stond het helder met vreeseiyke waarheid voor zyn geest, het lang gevreesde.... dat zyn eenige

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 5