LEIDSCH DAGBLAD, DINSDAG 25 SEPTEMBER. - TWEEDE BLAD.
Het openbaar Slachthuis te Leiden.
Feuilleton.
Adellijk en burgerlijk bloed.
Anno 1000.
zyn beste weten, kortom, hy was meestor
in zyn eigen bedryf.
Later zou hy naar een plaats moeten, die
hy misschien ongunstig gelogen vindt, in een
inrichting, die hem veel te duur is en die
zyn onkoston noodoloos niet weinig vorgroot.
In die inrichting, waarvan iemand, die buiten
hot bedryf staat, hoofd is, wordt hem alios
tot in de byzonderheden voorgeschrevenge
dwongen te komen, is hy er foiteiyk geen
baas, maar heeft nauwkeurig op te volgen
wat do buiton het bedryf 6taando autoriteiten
hem gelieven op te leggen.
En dat zou dan moeten zyn eon „behoor-
ïyke organisatie" van hot slagersbedryf, dat
zich evenals alle andere bedryven ontwikkeld
heeft tot hetgeen hot op dit oogonblik is.
Zy, die meonen, dat alle oisclien der hygiëne
enz. vervuld zyn, indien men slechts een
abattoir heeft, vergissen zich niet weinig.
Een openbaar slachthuis kan goed zyn en
zoodanig zyn ingericht, dat uit hygiënisch oog
punt weinig er tegen valt in to brengen.
Maar de ervaring loort nu eenmaal, althans
in Nederland on België, dat oen abattoir, dat
goed kan zyn, het niet steeds is.
Dr. De Jong noemt in zyn bekend Rapport
de slachthuizen te Amsterdam en te Rotterdam
„goede" abattoirs. Welnu, er zyn hier niet
weinig slachteryen, waar de toestand veel
boter is dan in de gemeentolyke inrichtingen
te Amsterdam en Rotterdam. Deze minder
gewenschte toestand ligt stellig niet alleen
aan de verouderde bouworde; veeleer is hy
toe te schryven aan hot concentreeren van
het slagersbedryf in óón inrichting. In drukke
tyden moet het toezicht onmachtig blykon,
om alle eischen van reinheid en zindelykheid
te handhaven, zonder het bedryf te bemooi-
lyken; dat is de indruk, dien men onwille
keurig krygt.
Voor hen, die van oordeel zyn, dat gemeento-
exploitatio meer waarborgen levert dan het
bedryf van particulieren onder do noodige
controle, is dit oen goede waarschuwing. Men
kan niet vooruit zeggen, dat to Leiden de
toestand nooit zoo zal worden; alleen leert
de ondervinding olders, misschien meer nog
dan hier, hoeveel in liet algemeen aan een
gemeente-exploitatie kan ontbreken-, eer er
vorbetering komt.
In België moet volgens de verzekering van
ooggetuigen de toestand der abattoirs al zeer
slecht zynmet name worden Yporen, Ostonde
en ook Antwerpen vermeld.
Tegenover de minder gewenschte toestanden,
in ons eigen land aangetroffen, is een beroep
op de zuidelijke Duitsche slachtplaatsen niet
zeer krachtig.
Eorst zou men moeten weten, hoe groote
bemoeilijking Yan het bedryf do prys was,
waarvoor deze „voorbeoldelooze ordo on net
heid" vorkregen werd, om te kunnen nagaan
of hetzelfde hier te verkrygen zal zyn. On-
noodig is het, uit to weiden over hot verschil
in volkskarakter tusscken Nederlanders en
Duitsckers. Wie, de Pruisische toestanden tot
voorbeeld nemende, datzelfde al te haastig
hior zou willen bereiken, die zou verwarring
stichten en krachtigen tegenstand ondervinden
zonder zyn wensch te verkrygen.
Het moet voor hen, die een gomeenteiyke
slachtplaats noodig achtenook om de burgery
to waarborgen, dat zy goed en onschadelyk
vloesch oot, wel zeer onaangenaam zyn, te
weten, dat men door een abattoir alleen, slechts
half work doet.
Mon wil de ingezotonon behoeden voor het
gebruik van schadelijk vleesch en men acht
een goede vee- en vleeschkeuring zonder
abattoir geen voldoenden waarborg. Zeer goed
maar dan dient men ook die maatregelon te
nemen, dio daarvoor noodig zyn on moet men
by het gemeentelyke slachthuis een gomeen-
telyke vleeschhal oprichten.
Het klemmende van dezen eiscli wordt door
de voorstanders stellig gevoeld; hun tegon-
argumenton, dat mon om het volmaakte het
botere niet moet verwerpon en dat het ver
plichte koopen in een vloeschhal al te zeer
togon de gewoonte indruischt om lner mogelyk
te zyn, kunnen waarlijk niet krachtig hceten.
Nog minder gelukkig zyn Burg. on Weth.
Zy beroepen zich op Prof. Fokker, den geleerde,
dio met zyn scherpe critiok en zyn moed om
togon do meening van den dag te durven
ingaan zeker goon bondgenoot van Burg. en
Woth. is, daar hy het bouwen van een abat
toir als een lossen maatregel afkeurt.
Yoor een aanzienlykon kring van genees
kundigen zeide Prof. Fokker, drie jaar geleden,
in oen rede ovor sociale hygiëne, in wier
naam men thans hier een openbaar slacht
huis begeert, van de gezondheidsloor o. a.,
dat zy „herhaaldelyk haar krediot vorgooid
heeft, door voorschriften te gevendio zy later
weer moest herroepen en die slechts de on-
tydige toepassing van onvolledig gekende of
verkeerd geïnterpreteerde feiten waron."
Over de voorschriften en overheidsmaat-'
regelen zeide de hoogleeraar Fokker in dezelfde
redevoering het volgende: „Ze bepalen zich
nameiyk daartoe, dat in sommige plaatsen
voorworpen, die aan oen ïydor hebben toebe
hoord, zelfs de zakdoeken uit zyn nalaten
schap, op staatskosten worden vernietigd,
terwyi eveneens in eenige groote steden
vooral yrees voor parelziek slachtvleesch tot
do oprichting van abattoirs heeft geleid."
„Die losse maatregelen acht ik verkeerd" enz.
Burg. en Woth. zyn dus niet gelukkig in
de keuze van hun medestander op dit stuk;
bovendien is hun meening beslist onjuist, dat
prof. Fokker don oisch van een vleeschhal by
het abattoir heeft laten varen.
Prof. Fokker schryft woordelijkaldus: „Wat
de abattoirs als verkoopplaatsen betreft, moet
ik dr. De Jong toegeven, dat dit inderdaad
tegen bestaande gowoonton zou indruischon;
onze huisvrouwen zyn gewoon, dat de slager
de bestellingen laat opnemen, en tevreden
met hot vleesch, dat hij dan gelieft te zenden,
maar dat is eon verkeerde gewoonte. Als het
het publiek inderdaad ernst is, om gezond
vleesch en wat ook van belang is
vleesch van goede qualiteit te koopen, moet
men met die gewoonte breken en aan het
abattoir zyn inkoopen gaan doen; slechts op
die wijs kan men zeker zyn niet bedrogen te
worden. Met een vleeschhal, zooals de heer
Do Jong zou verkiezen, kan ik my echter
ook wol vereenigen, mits do slager by hot
overbrengen van zyn vleosch uit het abattoir
naar dio hal behooriyk gecontroleerd werd."
Prof. Fokker meent dus, dat men alleen
door een vleeschhal zeker kan zyn niet be
drogen te worden; hoe Burg. en Weth. tot
hun uitlegging van prof. Fokkor's woorden
kwamen is dan ook ton eonenmale onver
klaarbaar.
Do zaak is zoo eenvoudig mogelyk. De
voorstanders van een abattoir kunnen niet
anders dan oen vleeschhal er by plaatsen:
le. om het vleesch zoo lang en zoo goed
mogelyk to bewaren en 2e. om te voorkomon,
dat schadelijk, bedorven, in den woord, onge
keurd vleesch gegeten wordt.
Yoor vleesch is het zeer nadeelig, dat het
veel door do handen gaat en heen en weer
vervoerd wordt; terwijl ongetwyfeld niets
schadelyker is dan snel afwisselende tempo
raturen.
Het vleesch, dat in hot koelhuis van het
abattoir prachtig koel gehouden is, wordt
door don slager naar huis gehaald en onder
vindt vooral by warme zomerdagen direct
don invloed van do'lïoögoro temperatuur dor
buitenlucht.
By den slager komt het in don winkol,
waar het lang niet zoo koel hangt als In hot
koelhuis van het abattoir, terwyl het by
sommigen ook wol in oen yskast wordt go-
hangen. Deze ovorgang van de droge koude
uit hot koelhuis naar de vochtige koude in
de ijskast is ook allerminst gewenscht, zoo
dat het vleesch, uit het koolhuis komende,
direct ondor minder gunstige omstandigheden
verkeert dan wanneer de slager hot zelf op
een niet veranderende temperatuur houdt.
De slager kan het vleesch, dat hy niet
noodig heeft, 's avonds woer in het koelhuis
laton brengen, maai- al dat heon on weer
vervoeren is voor vleeschwaren zeer ongo-
wenscht.
Men voorkomt deze bezwaren alleon. door
een groote, ruime, koele vleeschhal in de
nabyheid der slachtplaats.
Het vervoer op allerlei wagens, honden
karren, in manden, enz. is zeker ook aller
minst gewenscht, omdat het vleesch daardoor
niet zuiver en frisch gehouden wordt. Men
kan dit voorkomen door het gebruik voor te
schryvon van bepaalde wagons, door de
gemeonto voor het vleeschtransport bestemd.
Burg. en Weth. zyn van oordeel, dat deze
transportdienst zeer wel in te voeren is; zy
verschillen hierin van den Inspecteur der
vee- en vleeschkeuring, die terecht oordeelt,
dat men de slagers te veel aan banden zou
leggen.
Men kan nog verder gaan en zeggen, dat
zulk een transportdienst, naar alle eischen
ingericht, eenvoudig onmogelijk is.
De ondervinding elders heeft geloerd, dat
het vleeschvervoer, op deze wyze ingericht,
den slagers groot ongerief veroorzaakt, door
dat zy uren lang op hun vleesch zitten te
wachten.
Natuuriyk kan men niet telkens voor een
slager alleon rijden, maar die hot laatst
geholpon wordt, zit soms langen tyd om zyn
waren verlogen.
En hoe zou het met het transport 's avonds
naar het koelhuis uit den slagerswinkel
moeten gaan? Hooveel wagens zouden wel
niet noodig zyn, om de slagers niet al te
lang te laten wachten; of zou men hun dan
gemakshalve vervoer op eigen wagens too-
staan?
Enkel deze transportquaestie toont reeds
aan, dat mon wol gemakkeiyk oen abattoir
met slachtdwang kan oprichten, maar dat
men niet zonder groote schade een bestaand
bedrijf in een gemeenteiyk monopolie kan
samenpersen.
De zekerheid, dat men goedgekeurd, on
schadelyk vleesch eet, is by de thans bestaande
scherpe keuring zonder slachthuis grooter,
dan wanneer men een slachthuis opricht
zonder vleeschhal.
Want men bedenke wel, dat het binnen
smokkelen van ondeugdeiyk vleesch toeneemt,
wanneer men de contróle byna uitsluitend op
één punt, n.l. het abattoir, samenbrengt.
Over het algemeen zullen de autoriteiten
dit wol niet toegeven, omdat men hen uit
den aard der zaak van het smokkelen onkundig
laat; maar personen, mot den workeiyken
toestand bekend, weten hoezeer het smok
kelen door een abattoir toeneemt.
En dit is waarlyk niet onbegrypeiyk; hier
in Leiden zullen do slagers gemiddeld f 400.
's jaars per hoofd hebben uit te geven aan
het abattoir, ongerekend de kosten van loon-
slachten, tydverlies, transport, enz.
De hiertegenover vaak opgesomde voor-
deelen van verminderde uitgaven voor huur
en onderhoud van slachtplaatsen zijn in
werkoiykhoid niet zeer groot, als men bedenkt,
dat de varkensslagers behalve hun winkel
toch hun werkplaats enz. moeten houden,
terwyl dit voor sommige vleeschhouwers
mode heb geval is.
Is het dan zoo to verwonderen, dat monschen
er toe komen de ƒ400. die zy onnoodig
moeten uitgeven, op andero wyze te trachten
terug te krygen. En de vindingrykheid dor
smokkelaars grenst aan het ongeloofiyko.
Allerlei vaar- en voertuigen worden gebruikt
voor den frauduleuzen invoer van vleesch.
Do maatregelen, die hiertegen worden voor
gesteld, zyn niet afdoende, omdat do voort
durende contróle van slachtplaatsen en winkels
niet op die wyze is vol te houden als thans
geschiedt.
Thans wordt alles zorgvuldig geïnspecteerd
en heeft men, dank zy de strenge contrólq
op vee en vleesch, allen mogelyken waarborg,
dat men goed vleesch eet. De Inspecteur van
de vee- on vleeschkeuring zogt dan ook in
zyn jongste jaarverslag (pag. 2):
„Een eigenaardigen invloed 6chynt de
Leidsche Veo- en Vleeschkeuring uit te oefenen
op do vleeschproviandeering der stad 's-Graven-
hage. Het is een wel geconstateerd feit, dat
allerlei in nood geslachte en gestorven dieren,
afkomstig van om Leiden gelegen gemeenten,
en welke in de gemeente niet ter keuring
worden aangeboden, omdat men terecht
bevreesd is voor afkeuring, regelmatig naar
Den Haag vervoord worden. In 1599 zyn
deze gevallen meermalen waargenomen. Dat
zulk vleosch niet frauduleus te Leiden wordt
ingevoerd, schryf ik aan de regelmatige
controle der bedryfslokalen toe."
Lator moet met óón keurmeester meer dan
thans de dienst zoowel aan het abattoir als
in do stad geschieden. Op den drukken Yrydag-
middag by v., wanneer er in een paar uur
tyds 60 stuks vee gekeurd moet worden,
zyn allo vijf keurmeesters hoog noodig op
het abattoir en kan er van don stadsdienst
niets komen. Roken er op, dat zy, die frau
duleus vleosch willen invoeren, ook zeer goed
weten wanneer do keurmeesters aan het
abattoir do handen vol hebben. Het inspec-
teeren van de slagerswinkels, om te zien of
er geen ongestempeld vleosch aanwezig is,
is hiertegen niet afdoende.
j" No. 12450.
(Vervolg van het Eerste Blad.)
In de secties is gewezen op de loonslachters
Ion de grossiers, als bewys dat hot slagers
bedryf door het abattoir niet weinig wordt
i gedesorganiseerd.
Indien de slagersbaas niet al te veel tyd
iwil verliezen door telkens naar en van het
'abattoir te loopen, en niet al to lang zyn
(knechts kan missen om te gaan slachten,
dan moet hy wol de hulp inroepen van do
loonslachters. Dat zyn lieden, die, tegen ver-
goeding, voor een aantal slagers het veo
dooden en verder afslachten. Deze loonslagers
zijn eigenlijk geen knechts van de slagers,
maar werkon zelfstandig tegen vooraf bepaalde
i vergoeding.
De oudervinding leert, dat dikwyls vry ruw
door de loonslachters wordt gehandeld mot
het hun toevertrouwde vee, zoodat de slagers
'niet dan noodo van hun diensten gebruik
maken. Vooral de kleinere bazen zyn verplicht
het slachten buiten hun toezicht aan anderen
over te laten; veel minder dan de grootere
slagers hebben zy personeel en tyd beschik-
baar, om hun eigendom zelf te behandelen.
Dat do bazen thans het slachten van het
vee aan hun knechts opdragen, is waar, doch
het behoeft werkoiyk geen betoog, dat de
vergelyking tusschen het eigen personeel en
den vreemden loonslachter niet opgaat. „Ver
van zyn zaak, dicht by zyn schade" geldt
van den slager, die in een soms verafgelegen
abattoir moet slachten.
Dat er reeds nu slagers zyn n.l. vleesch-
houwers, wier slacht- en veestal niet by
1 hun winkel ligt, is zeker waar, maar de af-
standen bedragen byna zonder uitzondering
slechts eenige honderdon meters, terwyl voor
alle slagers do weg naar een buiten de kom
1 der gemeente liggend slachthuis veel grooter is.
Het tydverlies, dat nu door sommigen op
deze wyze geleden wordt, zinkt in het niet
tegen de moeite, de schade en het verlies
aan geld en tyd, die allen later zullen onder-
vinden, vooral wanneer in warme dagen
telkens .we.er vleesch van en naar hot koel
huis wordt vervoerd.
Aan de grossiers wordt door een algemeen
elachthuis het bedryf zeer vergomaklcelykt.
j Zy hebbon geen dure eigen slachtery noodig,
zy vinden in het abattoir een groote ruimte
om vleesch te bergon, terwyl er geen kans
van bederf, zelfs by lang verblyf, bostaat.
Zij kunnen dus op een voor hen gunstig
tydstip veel vee te goiyk slachten en rustig
wachten, totdat de vleeschkooper bij hen komt.
Het vleesch, dat zy verkoopen, is wel goed
en onschadelyk, maar meestal is hot niet van
de allereerste qualiteit. Ten onrechte spreekt
hot sectieverslag van „slechte koeien": uit-
drukkelyk is zelfs verklaard, dat die koeien
I niet slecht waren, maar ook niet van de
allerbeste soort.
Die grossiers zyn ongetwijfeld een nadeel
voor den slagersstand. Vroeger had men om
Klager te kunnen worden oenig geld voor hot
bedryf noodig en vakkennis, om te kunnen
koopen, slachten en verkoopen. Door de gros-
siers wordt het den nieuweling oogonschijnlyk
gemakkeiyk gemaakt; om vee koopen en
slachten hoeft hy zich niet te bekommeren,
maar hy wordt dan ook goon slager, maar
vleeschverkooper.
De ondervinding in de abattoirsteden heeft
geleerd, dat velen van die vleeschverkoopers,
die nooit zelfstandig haddon moeten beginnen,
omdat het hun aan kennis en geld ontbrak,
döor de gemakkelijke voorwaarden van don
grossier verlokt zyn, om een eigen winkel te
openen. De slechte gevolgen, merkbaar uit tal
van faillissementen, zyn dan ook niet uitge
bleven.
Dit nu zet den 6lagersstand achteruit on
ten slotte heeft do vleoschetende burgery van
dergeiyke abnormale verhoudingen ook geen
voordeel.
Dat door een openbaar slachthuis met slacht
dwang het slagersbedryf wordt gedesorgani
seerd, kunnen Burg. en "Woth. niét toogeven;
veeleer moenen zy, dat eerst door het gebruik
van oen abattoir van oen behoorlijke organi
satie sprake kan zyn. Deze uitspraak is werko
iyk verrassend zonderling.
Tot nog toe koos do slagerspatroon zelfde
plaats en do inrichting, die hy voor zyn bedryf
noodig achtte; hy kocht on stalde zyn vee,
slachtte het met do hulpmiddelen, die hy
doelmatig vond, bewaarde het vleesch naar
71)
Vroeger echter had hy wol eens gehoord,
dat do geleerden een eigenaardige klasse van
menschen waren, allen zonderlingen, geheel
onbekend met de vormen en den toon in do
hoogere kringen en daardoor meestal ruw en
ongemanierd. Hy vergaf daarom den professor
gaarne, dat hy niet meor eerbied voor zyn
stand toonde, en omdat hy zyn raad en
bijstand nu toch noodig had, besloot hy hem
vóór alles eerst eens duideiyk te maken, wie
hy eigeniyk was.
„Ik ben nauw bevriend met do grafelyke
familie," begon hy weer. „Wy zyn wel de
beide oudste geslachten in het land; hetmyne
is echter tweehonderd jaar ouder, het stamt
uit de tiende eeuw."
„Dat is zeer merkwaardig," zeide Weblau,
dio echter niet begreep, wat de tiende eeuw
hierbij te maken bad.
„Het is een historisch feit," verklaarde
Eberstein.
„Graaf Michaöl, de voorvader der Steinrücks,
wordt eerst tydens de kruistochten genoemd,
in een sage, terwyl Udo van Eberstein"
en daarmede begon hy zyn huiskroniek op te
dreunen, zooals Gerlinde op den „Ebersburg"
voor den jongen gast gedaan had. Het wemelde
daarin van riddernamen en roemryke ge
vechten uit de middeleeuwen, voor zoover
het geslacht der Ebersteins daaraan deel
genomen had.
De professor scheen te overleggen, boe hy
den onaangonamon bezoeker het eerst de
deur uit zou kunnen krygen; langzamerhand
echter werd by opmerkzamer.
Hy schoof zelfs zyn stoel wat dichter by
en keek den ouden heer eenige oogenblikkon
strak in de oogen. Dan viel hij hem plotse
ling in de rede en greep naar zyn hand.
„Geloof my, uw toestand boezemt my be
lang in; zeer merkwaardig, de pols is heel
normaal
Do vrijheer dacht gewonnen spel te heb
ben. Ja, waarlyk, nu wist deze onbeleefde
professor, dat hy de telg uit een oud-adellyk
geslacht was, en verwaardigde hy zich tot
de eerst geweigerde behandeling I
„Gy vindt, dat myn pols normaal is?"
vroeg hy; „dat doet my genoegen, maar
ik zal u toch eerst wel uiteen moeten zet
ten
„IJskompressen op het hoofd, op zijn minst
vier en twintig uren lang," viel Wehlau hem
in de rede.
„Om 's hemelswil, en dat by myn jichtI'
riep de oude heer ontzet uit. „Ik kan slechts
warmte verdragen, en als gy my goed onder
zoekt, dan.
„Dat is zelfs niet noodig. "Wat u scheelt,
weet ik reeds," verklaarde de professor.
Hy rees thans in de achting van den
vry heer. Dat moest wel een bekwaam arts
zyn, die don toestand zyner patiënten reeds
kende, als hy ze aanzag, zonder nog een
enkele vraag tot hen gericht te hebben.
„De gravin heeft altyd uw scherpen blik
geroemd," antwoordde hy, „maar ik zou nog
wel een vraag tot u willen richten, heer
professor Wehlau. Uw naam valt my op.
Staat gy misschien in betrokking tot de
"Wehlau "Wehlenbergs op „Forschungstein"?"
„Forschungstein?" De professor greep weer
haastig naar den pols van den vryheer, wat
deze ook bedaard töoliet, terwyl hy welwil
lend voortging:
„Het zou niet de eerste maal zyn, dat een
lid van een oud geslacht van het vooren van
zyn adellyken titel afgezien had, wanneer hy
door omstandigheden gedwongen word oen
burgerlyk beroep te kiezen."
„Burgorlyk beroep 1" stoof Weblau op.
„Meent gy soms, dat de beoefening der weten
schappen met hot beroep van schoenmaker
geiyk staat, mynheer?"
„In elk geval is het geen passend beroep
voor iemand van adel," antwoordde Eberstein
hoogmoedig.
„Wat echter den „Forschungstein" betroft,
dit is het stamslot van een jongen edelman,
die in den vorigen herfst naar den „Ebersburg"
kwam en daar in een onweersnacht myn
gastvryiieid inriep. Een vriendeiyke jonge man,
dio Hans Wehlau "Wehlenberg
„Op „Forschungstein," viel de professor hem
luid lachend in de rodo. „Nu wordt my do
zaak duideiyk.
Dat is weer eon van die dolle streken van
myn jongen.
Hy heeft my zelf verteld, dat by tydens
een onweder in een ouden burcht een onder
komen gezocht en gevonden had. Het spyt
my, mijnheer de baror», maar daar heeft myn
ondeugende jongen u een leelyke poets ge
bakken.
Die inval van den „Forschungstein" is niet
zoo kwaad, maar dat is ook de eenige adel,
dien hy en ik aan te wyzen hebben. Overigens
is hy van top tot teen de burgeriyke Hans
Wehlau, net zooals ik, en over zyn stand-
verhooging zal ik hem gevoelig de les lezen."
Hy begon opnieuw te lachen. Maar de
oude heer scheen de zaak volstrekt niet van
do komische zyde te beschouwen. Hy bleef
aanvankelyk sprakeloos zitten, zóó toornig
en ontsteld was hy. Eindelyk barstte hyuit:
„Uw zoon? En maar Hans Wehlau? En
ik hob hom als iemand van myn stand be
handeld en gastvryiieid verleend, een jongen
man, zonder naam, zonder familie."
„Als ik verzoeken magl" viel de professor
hem in de rodo. „Ik wil zyn dwazen
streek niet verontschuldigen. Wat echter den
naam en do familie betreft, in de eerste
plaats is Hans myn zoon en ik meen
op het gebied der wetenschap nogal een
eereplaats in te nemen, en ten tweede
heeft hy al heel wat gedaan op oen ander
gebied. Do naam Wehlau mag gerust naast
dien van Eberstein genoemd worden, dio zyn
heele beteokenis ontleent aan een oude, ver
rotte instelling, die tegenwoordig niets meer
te beteekenen heeft."
Deze woorden troffen den vryheer op zyn
gevoeligste plaats; hy stond geheel ver
stoord op.
„Vorrotte instelling, niets meer te betee
kenen? Mynheer "Wehlau, ik kan van ugeen
kennis verlangen omtrent dingen, die voor een
burgerman te boog zyn, maar ik vraag oer-
bied voor
„Geen sprake van!" riep de professor, die
zich nu ook begon op te winden. „Ik ben
een man, die zich aan de wetenschappen
wydt en heb niet den minsten eerbied voor
het stof en siyk der tiende eeuw en voor
do Udo's en Kuno's en Koenraads en hoe al
die kerels meer mogen heeton, die niets
konden dan zich bedrinken en elkander dood
slaan. Die tyden zyn gelukkig voorby, en
als het oude uilennest, de „Ebersburg," geheel
in puin gevallen is, weet geen mensch er
iets meer vanl"
„Mynheerl" riep Eberstein bevend en sid-
Wanneer het vleesch in kloinere stukken
wordt gehakt, mist het stempel zyn waarde,
omdat aan het gedoodo slachtdier natuuriyk
niet alles kan gestempeld worden; by de
verdooling in kleinere stukken mist men dus
den waarborg, dat het vleosch goedgekeurd is.
En maakt men van het frauduleus inge
voerde worst of andere bereide vleeschwaren.
dan wordt het door deze bewerking gohee»
aan alle contróle onttrokken.
Men kan nu wel hot publiek willen aan
bevelen, dat het alleen gestempeld vleesch
moet vragon, maar voor dö kleinere stukkon
baat dit merk niet, zooals hierboven werd
aangetoond, en bovendien ia over hot alge
meen de vleeschkooper niet zeer op diö blauwe
merken gesteld.
Om deze redenon moot een* gemeentelyke
vleeschhal worden opgericht, waar het publiek
zelf komt koopen of waaruit het vleesch
wordt thuisgebracht door personen, daartoe
van gemeentewege aangesteld en beëedigd.
Het openbaar slachthuis alleen is en blyft
een halve maatregel, die, althans wat don
henneiyken invoer van vleesch betreft, zal
biyken moor kwaad dan goed te hebben gedaan.
Wie het abattoir wil, die moet ook de ge
meentelyke vleeschhal willen. Men moet dan
in het belang van het publiek consequent
durven zyn en niet vragen of men iots beveelt,
dat in stryd is met het gebruik.
Men durft immers wel den slager allerlei
last opleggen en zyn bedryf vervormen, welnu,
dan moeten do voorstanders van het open
baar slachthuis niet aarzelen, om ook het
publiek eenigermate den hinder van bepalingen
te doen dragen, die immers in het belang van
het publiek zelf gemaakt zyn.
Het is ongorymd oerst don slager over hot
levende on gedoodo dier byna alle macht te
ontnemen on hom later buiten afdoend toe
zicht meester te laten van het bewerken,
bereiden en verder bewaren.
Indien do slagers thans niet to vertrouwen
zyn, waar zij staan ondor een scherpe vee-
en vleeschkeuring waarvan trouwens liot
heilzame door hen wordt erkend daar zullen
zy later zeker niet vertrouwd worden, als
men hen eorst op ormoodige hooge kosten
jaagt en hen door allerlei bemoeiiykingen in
het bedryf verbittert.
Zeer ten onrechte heeft men de meening
ingang willen verschaffen, dat een openbaar
slachthuis noodig is, om een goede keuring
van veo en vleesch te verkrygen.
Hoe ongegrond deze opinie is, kan wel
het best blyken uit de zeer bevredigende
resultaten, liior in Leiden by don thans be-
staanden toestand bereikt.
Het is onder belanghebbenden algemoen be
kend, dat te Leiden stronger wordt gekeurd
dan byv. in Amsterdam on Rotterdam Dit
strengere toezicht bestaat niet alleen in het
feit, dat tuberculeus vleesch liior niet wordt
gezouten on daarna voor do consumptie
geschikt verklaard, ovonals in Amsterdam
geschiedt.
Ook wordt het zeer hooge percent vau
geconstateerde tuberculose niet verklaard door
het feit, dat hot Yee, hotwelk hier geslacht'
wordt, grootendeels uit streken komt, waar
de tuberculose onder varkeue on runderen
relatief het sterkst is.
Do keuring zelf is hier zeer streng en hier
voor komt ongetwyfeld alle lof toe aan don
Inspecteur voor vee- en vleeschkeuring. onder
wiens strenge, maar rechtvaardigo leiding
zulke 6choono resultaten bereikt werden.
"Wierp de keuring vroeger, toen x.y door
kommiozon der ryksbelasting geschiedde, leeds
goede winsten af, sedert men vakmannen tot
keurmeesters aanstelde, is die tak van dienst
werkciyk zoo uitstekend als slechts verlangd
kan worden.
Dit noemt niet weg, dat de vee- en vleoech-
keuring nog voor wyziging vatbaar is en dat
inzonderheid, wat de lokalen betroft, verbete
ringen noodig zyn. 1
Ook dit is zeer goed mogelyk, da', de aan-
stelling van een tweetal keurmeester- ge
wenscht is, om aan klimmende eischen te
kunnen voldoen, maar dat men eigeniyk
30 ambtenaren zou noodig hebben, zooaio da
Inspecteur van dezen tak van dienst meent,
is toch zeker wel niet lotterlyk op te vatten.1
Hoe zou hot ook mogelyk zyn, dat men
met vyf ambtenaren den goheelen dienst, zoc
wol in het abattoir als in de winkels en werk
plaatsen, meent te kuimon doen, terwijl men
voor keuring in de stad 80 kourmooBiw# zou
behoeven, zooals het sectie-verslag aangeeft?
Ml II II UirmilUM—wiwwni
derend van toorn uit; verder kwam hy niot,
want door zyn opgewondenheid kreeg hy
een hevige hoestbui. Hy snakte naar adem,
en bood zoo'n deerniswaardigen aanblik, dat
in Wehlau toch de arts begon te spreken.
Hy yide naar zyn tegenstander toe en drukte
hom op den stoel neer, ondersteunde zy
hoofd en deed moeite, om hem tot bouaren
te brengen, alles nog in volle woede, on de
oude heer verzette er zich tegen.
„Laat my los 1" hygdo hy. „Ik wil goon
hulp van een revolutieman, van een plebejer,
van eent
Met een laatste inspanning van al zyn
krachten stond hy plotseling weer op, greep I
naar zyn stok en strompelde naar de deur. p
„IJskompressen op het hoofd, vier en
twintig uren lang, vergeet dat niotl" riep
de professor hem nog na, en wierp zich
in een stoel, om zyn ergernis tot bedaren
to laten komen. De vryheer strompelde
verder naar de wachtkamer, om daar aan
zyn dochter do ongehoorde geschiedenis mee
te deelen en zoo lucht aan zyn ergernis te
geven. Zy kende immers ook dezen jongen man
zonder naam en geslacht, dio als een even-
boortige den „Ebersburg" binnengedrongen
was; zeker deelde zy zyn ergernis daarover.1
Toiwyi beide vaders zóó, als geslagen
vyanden, tegenover elkander stonden, zaten
hun kinderen heel vreedzaam by elkaar.
{Wordt vervolgd.)