LEIDSCH DAGBLAD, DINSDAG 25 SEPTEMBER. - TWEEDE BLAD. Het openbaar Slachthuis te Leiden. Feuilleton. Adellijk en burgerlijk bloed. Anno 1000. zyn beste weten, kortom, hy was meestor in zyn eigen bedryf. Later zou hy naar een plaats moeten, die hy misschien ongunstig gelogen vindt, in een inrichting, die hem veel te duur is en die zyn onkoston noodoloos niet weinig vorgroot. In die inrichting, waarvan iemand, die buiten hot bedryf staat, hoofd is, wordt hem alios tot in de byzonderheden voorgeschrevenge dwongen te komen, is hy er foiteiyk geen baas, maar heeft nauwkeurig op te volgen wat do buiton het bedryf 6taando autoriteiten hem gelieven op te leggen. En dat zou dan moeten zyn eon „behoor- ïyke organisatie" van hot slagersbedryf, dat zich evenals alle andere bedryven ontwikkeld heeft tot hetgeen hot op dit oogonblik is. Zy, die meonen, dat alle oisclien der hygiëne enz. vervuld zyn, indien men slechts een abattoir heeft, vergissen zich niet weinig. Een openbaar slachthuis kan goed zyn en zoodanig zyn ingericht, dat uit hygiënisch oog punt weinig er tegen valt in to brengen. Maar de ervaring loort nu eenmaal, althans in Nederland on België, dat oen abattoir, dat goed kan zyn, het niet steeds is. Dr. De Jong noemt in zyn bekend Rapport de slachthuizen te Amsterdam en te Rotterdam „goede" abattoirs. Welnu, er zyn hier niet weinig slachteryen, waar de toestand veel boter is dan in de gemeentolyke inrichtingen te Amsterdam en Rotterdam. Deze minder gewenschte toestand ligt stellig niet alleen aan de verouderde bouworde; veeleer is hy toe te schryven aan hot concentreeren van het slagersbedryf in óón inrichting. In drukke tyden moet het toezicht onmachtig blykon, om alle eischen van reinheid en zindelykheid te handhaven, zonder het bedryf te bemooi- lyken; dat is de indruk, dien men onwille keurig krygt. Voor hen, die van oordeel zyn, dat gemeento- exploitatio meer waarborgen levert dan het bedryf van particulieren onder do noodige controle, is dit oen goede waarschuwing. Men kan niet vooruit zeggen, dat to Leiden de toestand nooit zoo zal worden; alleen leert de ondervinding olders, misschien meer nog dan hier, hoeveel in liet algemeen aan een gemeente-exploitatie kan ontbreken-, eer er vorbetering komt. In België moet volgens de verzekering van ooggetuigen de toestand der abattoirs al zeer slecht zynmet name worden Yporen, Ostonde en ook Antwerpen vermeld. Tegenover de minder gewenschte toestanden, in ons eigen land aangetroffen, is een beroep op de zuidelijke Duitsche slachtplaatsen niet zeer krachtig. Eorst zou men moeten weten, hoe groote bemoeilijking Yan het bedryf do prys was, waarvoor deze „voorbeoldelooze ordo on net heid" vorkregen werd, om te kunnen nagaan of hetzelfde hier te verkrygen zal zyn. On- noodig is het, uit to weiden over hot verschil in volkskarakter tusscken Nederlanders en Duitsckers. Wie, de Pruisische toestanden tot voorbeeld nemende, datzelfde al te haastig hior zou willen bereiken, die zou verwarring stichten en krachtigen tegenstand ondervinden zonder zyn wensch te verkrygen. Het moet voor hen, die een gomeenteiyke slachtplaats noodig achtenook om de burgery to waarborgen, dat zy goed en onschadelyk vloesch oot, wel zeer onaangenaam zyn, te weten, dat men door een abattoir alleen, slechts half work doet. Mon wil de ingezotonon behoeden voor het gebruik van schadelijk vleesch en men acht een goede vee- en vleeschkeuring zonder abattoir geen voldoenden waarborg. Zeer goed maar dan dient men ook die maatregelon te nemen, dio daarvoor noodig zyn on moet men by het gemeentelyke slachthuis een gomeen- telyke vleeschhal oprichten. Het klemmende van dezen eiscli wordt door de voorstanders stellig gevoeld; hun tegon- argumenton, dat mon om het volmaakte het botere niet moet verwerpon en dat het ver plichte koopen in een vloeschhal al te zeer togon de gewoonte indruischt om lner mogelyk te zyn, kunnen waarlijk niet krachtig hceten. Nog minder gelukkig zyn Burg. on Weth. Zy beroepen zich op Prof. Fokker, den geleerde, dio met zyn scherpe critiok en zyn moed om togon do meening van den dag te durven ingaan zeker goon bondgenoot van Burg. en Woth. is, daar hy het bouwen van een abat toir als een lossen maatregel afkeurt. Yoor een aanzienlykon kring van genees kundigen zeide Prof. Fokker, drie jaar geleden, in oen rede ovor sociale hygiëne, in wier naam men thans hier een openbaar slacht huis begeert, van de gezondheidsloor o. a., dat zy „herhaaldelyk haar krediot vorgooid heeft, door voorschriften te gevendio zy later weer moest herroepen en die slechts de on- tydige toepassing van onvolledig gekende of verkeerd geïnterpreteerde feiten waron." Over de voorschriften en overheidsmaat-' regelen zeide de hoogleeraar Fokker in dezelfde redevoering het volgende: „Ze bepalen zich nameiyk daartoe, dat in sommige plaatsen voorworpen, die aan oen ïydor hebben toebe hoord, zelfs de zakdoeken uit zyn nalaten schap, op staatskosten worden vernietigd, terwyi eveneens in eenige groote steden vooral yrees voor parelziek slachtvleesch tot do oprichting van abattoirs heeft geleid." „Die losse maatregelen acht ik verkeerd" enz. Burg. en Woth. zyn dus niet gelukkig in de keuze van hun medestander op dit stuk; bovendien is hun meening beslist onjuist, dat prof. Fokker don oisch van een vleeschhal by het abattoir heeft laten varen. Prof. Fokker schryft woordelijkaldus: „Wat de abattoirs als verkoopplaatsen betreft, moet ik dr. De Jong toegeven, dat dit inderdaad tegen bestaande gowoonton zou indruischon; onze huisvrouwen zyn gewoon, dat de slager de bestellingen laat opnemen, en tevreden met hot vleesch, dat hij dan gelieft te zenden, maar dat is eon verkeerde gewoonte. Als het het publiek inderdaad ernst is, om gezond vleesch en wat ook van belang is vleesch van goede qualiteit te koopen, moet men met die gewoonte breken en aan het abattoir zyn inkoopen gaan doen; slechts op die wijs kan men zeker zyn niet bedrogen te worden. Met een vleeschhal, zooals de heer Do Jong zou verkiezen, kan ik my echter ook wol vereenigen, mits do slager by hot overbrengen van zyn vleosch uit het abattoir naar dio hal behooriyk gecontroleerd werd." Prof. Fokker meent dus, dat men alleen door een vleeschhal zeker kan zyn niet be drogen te worden; hoe Burg. en Weth. tot hun uitlegging van prof. Fokkor's woorden kwamen is dan ook ton eonenmale onver klaarbaar. Do zaak is zoo eenvoudig mogelyk. De voorstanders van een abattoir kunnen niet anders dan oen vleeschhal er by plaatsen: le. om het vleesch zoo lang en zoo goed mogelyk to bewaren en 2e. om te voorkomon, dat schadelijk, bedorven, in den woord, onge keurd vleesch gegeten wordt. Yoor vleesch is het zeer nadeelig, dat het veel door do handen gaat en heen en weer vervoerd wordt; terwijl ongetwyfeld niets schadelyker is dan snel afwisselende tempo raturen. Het vleesch, dat in hot koelhuis van het abattoir prachtig koel gehouden is, wordt door don slager naar huis gehaald en onder vindt vooral by warme zomerdagen direct don invloed van do'lïoögoro temperatuur dor buitenlucht. By den slager komt het in don winkol, waar het lang niet zoo koel hangt als In hot koelhuis van het abattoir, terwyl het by sommigen ook wol in oen yskast wordt go- hangen. Deze ovorgang van de droge koude uit hot koelhuis naar de vochtige koude in de ijskast is ook allerminst gewenscht, zoo dat het vleesch, uit het koolhuis komende, direct ondor minder gunstige omstandigheden verkeert dan wanneer de slager hot zelf op een niet veranderende temperatuur houdt. De slager kan het vleesch, dat hy niet noodig heeft, 's avonds woer in het koelhuis laton brengen, maai- al dat heon on weer vervoeren is voor vleeschwaren zeer ongo- wenscht. Men voorkomt deze bezwaren alleon. door een groote, ruime, koele vleeschhal in de nabyheid der slachtplaats. Het vervoer op allerlei wagens, honden karren, in manden, enz. is zeker ook aller minst gewenscht, omdat het vleesch daardoor niet zuiver en frisch gehouden wordt. Men kan dit voorkomen door het gebruik voor te schryvon van bepaalde wagons, door de gemeonto voor het vleeschtransport bestemd. Burg. en Weth. zyn van oordeel, dat deze transportdienst zeer wel in te voeren is; zy verschillen hierin van den Inspecteur der vee- en vleeschkeuring, die terecht oordeelt, dat men de slagers te veel aan banden zou leggen. Men kan nog verder gaan en zeggen, dat zulk een transportdienst, naar alle eischen ingericht, eenvoudig onmogelijk is. De ondervinding elders heeft geloerd, dat het vleeschvervoer, op deze wyze ingericht, den slagers groot ongerief veroorzaakt, door dat zy uren lang op hun vleesch zitten te wachten. Natuuriyk kan men niet telkens voor een slager alleon rijden, maar die hot laatst geholpon wordt, zit soms langen tyd om zyn waren verlogen. En hoe zou het met het transport 's avonds naar het koelhuis uit den slagerswinkel moeten gaan? Hooveel wagens zouden wel niet noodig zyn, om de slagers niet al te lang te laten wachten; of zou men hun dan gemakshalve vervoer op eigen wagens too- staan? Enkel deze transportquaestie toont reeds aan, dat mon wol gemakkeiyk oen abattoir met slachtdwang kan oprichten, maar dat men niet zonder groote schade een bestaand bedrijf in een gemeenteiyk monopolie kan samenpersen. De zekerheid, dat men goedgekeurd, on schadelyk vleesch eet, is by de thans bestaande scherpe keuring zonder slachthuis grooter, dan wanneer men een slachthuis opricht zonder vleeschhal. Want men bedenke wel, dat het binnen smokkelen van ondeugdeiyk vleesch toeneemt, wanneer men de contróle byna uitsluitend op één punt, n.l. het abattoir, samenbrengt. Over het algemeen zullen de autoriteiten dit wol niet toegeven, omdat men hen uit den aard der zaak van het smokkelen onkundig laat; maar personen, mot den workeiyken toestand bekend, weten hoezeer het smok kelen door een abattoir toeneemt. En dit is waarlyk niet onbegrypeiyk; hier in Leiden zullen do slagers gemiddeld f 400. 's jaars per hoofd hebben uit te geven aan het abattoir, ongerekend de kosten van loon- slachten, tydverlies, transport, enz. De hiertegenover vaak opgesomde voor- deelen van verminderde uitgaven voor huur en onderhoud van slachtplaatsen zijn in werkoiykhoid niet zeer groot, als men bedenkt, dat de varkensslagers behalve hun winkel toch hun werkplaats enz. moeten houden, terwyl dit voor sommige vleeschhouwers mode heb geval is. Is het dan zoo to verwonderen, dat monschen er toe komen de ƒ400. die zy onnoodig moeten uitgeven, op andero wyze te trachten terug te krygen. En de vindingrykheid dor smokkelaars grenst aan het ongeloofiyko. Allerlei vaar- en voertuigen worden gebruikt voor den frauduleuzen invoer van vleesch. Do maatregelen, die hiertegen worden voor gesteld, zyn niet afdoende, omdat do voort durende contróle van slachtplaatsen en winkels niet op die wyze is vol te houden als thans geschiedt. Thans wordt alles zorgvuldig geïnspecteerd en heeft men, dank zy de strenge contrólq op vee en vleesch, allen mogelyken waarborg, dat men goed vleesch eet. De Inspecteur van de vee- on vleeschkeuring zogt dan ook in zyn jongste jaarverslag (pag. 2): „Een eigenaardigen invloed 6chynt de Leidsche Veo- en Vleeschkeuring uit te oefenen op do vleeschproviandeering der stad 's-Graven- hage. Het is een wel geconstateerd feit, dat allerlei in nood geslachte en gestorven dieren, afkomstig van om Leiden gelegen gemeenten, en welke in de gemeente niet ter keuring worden aangeboden, omdat men terecht bevreesd is voor afkeuring, regelmatig naar Den Haag vervoord worden. In 1599 zyn deze gevallen meermalen waargenomen. Dat zulk vleosch niet frauduleus te Leiden wordt ingevoerd, schryf ik aan de regelmatige controle der bedryfslokalen toe." Lator moet met óón keurmeester meer dan thans de dienst zoowel aan het abattoir als in do stad geschieden. Op den drukken Yrydag- middag by v., wanneer er in een paar uur tyds 60 stuks vee gekeurd moet worden, zyn allo vijf keurmeesters hoog noodig op het abattoir en kan er van don stadsdienst niets komen. Roken er op, dat zy, die frau duleus vleosch willen invoeren, ook zeer goed weten wanneer do keurmeesters aan het abattoir do handen vol hebben. Het inspec- teeren van de slagerswinkels, om te zien of er geen ongestempeld vleosch aanwezig is, is hiertegen niet afdoende. j" No. 12450. (Vervolg van het Eerste Blad.) In de secties is gewezen op de loonslachters Ion de grossiers, als bewys dat hot slagers bedryf door het abattoir niet weinig wordt i gedesorganiseerd. Indien de slagersbaas niet al te veel tyd iwil verliezen door telkens naar en van het 'abattoir te loopen, en niet al to lang zyn (knechts kan missen om te gaan slachten, dan moet hy wol de hulp inroepen van do loonslachters. Dat zyn lieden, die, tegen ver- goeding, voor een aantal slagers het veo dooden en verder afslachten. Deze loonslagers zijn eigenlijk geen knechts van de slagers, maar werkon zelfstandig tegen vooraf bepaalde i vergoeding. De oudervinding leert, dat dikwyls vry ruw door de loonslachters wordt gehandeld mot het hun toevertrouwde vee, zoodat de slagers 'niet dan noodo van hun diensten gebruik maken. Vooral de kleinere bazen zyn verplicht het slachten buiten hun toezicht aan anderen over te laten; veel minder dan de grootere slagers hebben zy personeel en tyd beschik- baar, om hun eigendom zelf te behandelen. Dat do bazen thans het slachten van het vee aan hun knechts opdragen, is waar, doch het behoeft werkoiyk geen betoog, dat de vergelyking tusschen het eigen personeel en den vreemden loonslachter niet opgaat. „Ver van zyn zaak, dicht by zyn schade" geldt van den slager, die in een soms verafgelegen abattoir moet slachten. Dat er reeds nu slagers zyn n.l. vleesch- houwers, wier slacht- en veestal niet by 1 hun winkel ligt, is zeker waar, maar de af- standen bedragen byna zonder uitzondering slechts eenige honderdon meters, terwyl voor alle slagers do weg naar een buiten de kom 1 der gemeente liggend slachthuis veel grooter is. Het tydverlies, dat nu door sommigen op deze wyze geleden wordt, zinkt in het niet tegen de moeite, de schade en het verlies aan geld en tyd, die allen later zullen onder- vinden, vooral wanneer in warme dagen telkens .we.er vleesch van en naar hot koel huis wordt vervoerd. Aan de grossiers wordt door een algemeen elachthuis het bedryf zeer vergomaklcelykt. j Zy hebbon geen dure eigen slachtery noodig, zy vinden in het abattoir een groote ruimte om vleesch te bergon, terwyl er geen kans van bederf, zelfs by lang verblyf, bostaat. Zij kunnen dus op een voor hen gunstig tydstip veel vee te goiyk slachten en rustig wachten, totdat de vleeschkooper bij hen komt. Het vleesch, dat zy verkoopen, is wel goed en onschadelyk, maar meestal is hot niet van de allereerste qualiteit. Ten onrechte spreekt hot sectieverslag van „slechte koeien": uit- drukkelyk is zelfs verklaard, dat die koeien I niet slecht waren, maar ook niet van de allerbeste soort. Die grossiers zyn ongetwijfeld een nadeel voor den slagersstand. Vroeger had men om Klager te kunnen worden oenig geld voor hot bedryf noodig en vakkennis, om te kunnen koopen, slachten en verkoopen. Door de gros- siers wordt het den nieuweling oogonschijnlyk gemakkeiyk gemaakt; om vee koopen en slachten hoeft hy zich niet te bekommeren, maar hy wordt dan ook goon slager, maar vleeschverkooper. De ondervinding in de abattoirsteden heeft geleerd, dat velen van die vleeschverkoopers, die nooit zelfstandig haddon moeten beginnen, omdat het hun aan kennis en geld ontbrak, döor de gemakkelijke voorwaarden van don grossier verlokt zyn, om een eigen winkel te openen. De slechte gevolgen, merkbaar uit tal van faillissementen, zyn dan ook niet uitge bleven. Dit nu zet den 6lagersstand achteruit on ten slotte heeft do vleoschetende burgery van dergeiyke abnormale verhoudingen ook geen voordeel. Dat door een openbaar slachthuis met slacht dwang het slagersbedryf wordt gedesorgani seerd, kunnen Burg. en "Woth. niét toogeven; veeleer moenen zy, dat eerst door het gebruik van oen abattoir van oen behoorlijke organi satie sprake kan zyn. Deze uitspraak is werko iyk verrassend zonderling. Tot nog toe koos do slagerspatroon zelfde plaats en do inrichting, die hy voor zyn bedryf noodig achtte; hy kocht on stalde zyn vee, slachtte het met do hulpmiddelen, die hy doelmatig vond, bewaarde het vleesch naar 71) Vroeger echter had hy wol eens gehoord, dat do geleerden een eigenaardige klasse van menschen waren, allen zonderlingen, geheel onbekend met de vormen en den toon in do hoogere kringen en daardoor meestal ruw en ongemanierd. Hy vergaf daarom den professor gaarne, dat hy niet meor eerbied voor zyn stand toonde, en omdat hy zyn raad en bijstand nu toch noodig had, besloot hy hem vóór alles eerst eens duideiyk te maken, wie hy eigeniyk was. „Ik ben nauw bevriend met do grafelyke familie," begon hy weer. „Wy zyn wel de beide oudste geslachten in het land; hetmyne is echter tweehonderd jaar ouder, het stamt uit de tiende eeuw." „Dat is zeer merkwaardig," zeide Weblau, dio echter niet begreep, wat de tiende eeuw hierbij te maken bad. „Het is een historisch feit," verklaarde Eberstein. „Graaf Michaöl, de voorvader der Steinrücks, wordt eerst tydens de kruistochten genoemd, in een sage, terwyl Udo van Eberstein" en daarmede begon hy zyn huiskroniek op te dreunen, zooals Gerlinde op den „Ebersburg" voor den jongen gast gedaan had. Het wemelde daarin van riddernamen en roemryke ge vechten uit de middeleeuwen, voor zoover het geslacht der Ebersteins daaraan deel genomen had. De professor scheen te overleggen, boe hy den onaangonamon bezoeker het eerst de deur uit zou kunnen krygen; langzamerhand echter werd by opmerkzamer. Hy schoof zelfs zyn stoel wat dichter by en keek den ouden heer eenige oogenblikkon strak in de oogen. Dan viel hij hem plotse ling in de rede en greep naar zyn hand. „Geloof my, uw toestand boezemt my be lang in; zeer merkwaardig, de pols is heel normaal Do vrijheer dacht gewonnen spel te heb ben. Ja, waarlyk, nu wist deze onbeleefde professor, dat hy de telg uit een oud-adellyk geslacht was, en verwaardigde hy zich tot de eerst geweigerde behandeling I „Gy vindt, dat myn pols normaal is?" vroeg hy; „dat doet my genoegen, maar ik zal u toch eerst wel uiteen moeten zet ten „IJskompressen op het hoofd, op zijn minst vier en twintig uren lang," viel Wehlau hem in de rede. „Om 's hemelswil, en dat by myn jichtI' riep de oude heer ontzet uit. „Ik kan slechts warmte verdragen, en als gy my goed onder zoekt, dan. „Dat is zelfs niet noodig. "Wat u scheelt, weet ik reeds," verklaarde de professor. Hy rees thans in de achting van den vry heer. Dat moest wel een bekwaam arts zyn, die don toestand zyner patiënten reeds kende, als hy ze aanzag, zonder nog een enkele vraag tot hen gericht te hebben. „De gravin heeft altyd uw scherpen blik geroemd," antwoordde hy, „maar ik zou nog wel een vraag tot u willen richten, heer professor Wehlau. Uw naam valt my op. Staat gy misschien in betrokking tot de "Wehlau "Wehlenbergs op „Forschungstein"?" „Forschungstein?" De professor greep weer haastig naar den pols van den vryheer, wat deze ook bedaard töoliet, terwyl hy welwil lend voortging: „Het zou niet de eerste maal zyn, dat een lid van een oud geslacht van het vooren van zyn adellyken titel afgezien had, wanneer hy door omstandigheden gedwongen word oen burgerlyk beroep te kiezen." „Burgorlyk beroep 1" stoof Weblau op. „Meent gy soms, dat de beoefening der weten schappen met hot beroep van schoenmaker geiyk staat, mynheer?" „In elk geval is het geen passend beroep voor iemand van adel," antwoordde Eberstein hoogmoedig. „Wat echter den „Forschungstein" betroft, dit is het stamslot van een jongen edelman, die in den vorigen herfst naar den „Ebersburg" kwam en daar in een onweersnacht myn gastvryiieid inriep. Een vriendeiyke jonge man, dio Hans Wehlau "Wehlenberg „Op „Forschungstein," viel de professor hem luid lachend in de rodo. „Nu wordt my do zaak duideiyk. Dat is weer eon van die dolle streken van myn jongen. Hy heeft my zelf verteld, dat by tydens een onweder in een ouden burcht een onder komen gezocht en gevonden had. Het spyt my, mijnheer de baror», maar daar heeft myn ondeugende jongen u een leelyke poets ge bakken. Die inval van den „Forschungstein" is niet zoo kwaad, maar dat is ook de eenige adel, dien hy en ik aan te wyzen hebben. Overigens is hy van top tot teen de burgeriyke Hans Wehlau, net zooals ik, en over zyn stand- verhooging zal ik hem gevoelig de les lezen." Hy begon opnieuw te lachen. Maar de oude heer scheen de zaak volstrekt niet van do komische zyde te beschouwen. Hy bleef aanvankelyk sprakeloos zitten, zóó toornig en ontsteld was hy. Eindelyk barstte hyuit: „Uw zoon? En maar Hans Wehlau? En ik hob hom als iemand van myn stand be handeld en gastvryiieid verleend, een jongen man, zonder naam, zonder familie." „Als ik verzoeken magl" viel de professor hem in de rodo. „Ik wil zyn dwazen streek niet verontschuldigen. Wat echter den naam en do familie betreft, in de eerste plaats is Hans myn zoon en ik meen op het gebied der wetenschap nogal een eereplaats in te nemen, en ten tweede heeft hy al heel wat gedaan op oen ander gebied. Do naam Wehlau mag gerust naast dien van Eberstein genoemd worden, dio zyn heele beteokenis ontleent aan een oude, ver rotte instelling, die tegenwoordig niets meer te beteekenen heeft." Deze woorden troffen den vryheer op zyn gevoeligste plaats; hy stond geheel ver stoord op. „Vorrotte instelling, niets meer te betee kenen? Mynheer "Wehlau, ik kan van ugeen kennis verlangen omtrent dingen, die voor een burgerman te boog zyn, maar ik vraag oer- bied voor „Geen sprake van!" riep de professor, die zich nu ook begon op te winden. „Ik ben een man, die zich aan de wetenschappen wydt en heb niet den minsten eerbied voor het stof en siyk der tiende eeuw en voor do Udo's en Kuno's en Koenraads en hoe al die kerels meer mogen heeton, die niets konden dan zich bedrinken en elkander dood slaan. Die tyden zyn gelukkig voorby, en als het oude uilennest, de „Ebersburg," geheel in puin gevallen is, weet geen mensch er iets meer vanl" „Mynheerl" riep Eberstein bevend en sid- Wanneer het vleesch in kloinere stukken wordt gehakt, mist het stempel zyn waarde, omdat aan het gedoodo slachtdier natuuriyk niet alles kan gestempeld worden; by de verdooling in kleinere stukken mist men dus den waarborg, dat het vleosch goedgekeurd is. En maakt men van het frauduleus inge voerde worst of andere bereide vleeschwaren. dan wordt het door deze bewerking gohee» aan alle contróle onttrokken. Men kan nu wel hot publiek willen aan bevelen, dat het alleen gestempeld vleesch moet vragon, maar voor dö kleinere stukkon baat dit merk niet, zooals hierboven werd aangetoond, en bovendien ia over hot alge meen de vleeschkooper niet zeer op diö blauwe merken gesteld. Om deze redenon moot een* gemeentelyke vleeschhal worden opgericht, waar het publiek zelf komt koopen of waaruit het vleesch wordt thuisgebracht door personen, daartoe van gemeentewege aangesteld en beëedigd. Het openbaar slachthuis alleen is en blyft een halve maatregel, die, althans wat don henneiyken invoer van vleesch betreft, zal biyken moor kwaad dan goed te hebben gedaan. Wie het abattoir wil, die moet ook de ge meentelyke vleeschhal willen. Men moet dan in het belang van het publiek consequent durven zyn en niet vragen of men iots beveelt, dat in stryd is met het gebruik. Men durft immers wel den slager allerlei last opleggen en zyn bedryf vervormen, welnu, dan moeten do voorstanders van het open baar slachthuis niet aarzelen, om ook het publiek eenigermate den hinder van bepalingen te doen dragen, die immers in het belang van het publiek zelf gemaakt zyn. Het is ongorymd oerst don slager over hot levende on gedoodo dier byna alle macht te ontnemen on hom later buiten afdoend toe zicht meester te laten van het bewerken, bereiden en verder bewaren. Indien do slagers thans niet to vertrouwen zyn, waar zij staan ondor een scherpe vee- en vleeschkeuring waarvan trouwens liot heilzame door hen wordt erkend daar zullen zy later zeker niet vertrouwd worden, als men hen eorst op ormoodige hooge kosten jaagt en hen door allerlei bemoeiiykingen in het bedryf verbittert. Zeer ten onrechte heeft men de meening ingang willen verschaffen, dat een openbaar slachthuis noodig is, om een goede keuring van veo en vleesch te verkrygen. Hoe ongegrond deze opinie is, kan wel het best blyken uit de zeer bevredigende resultaten, liior in Leiden by don thans be- staanden toestand bereikt. Het is onder belanghebbenden algemoen be kend, dat te Leiden stronger wordt gekeurd dan byv. in Amsterdam on Rotterdam Dit strengere toezicht bestaat niet alleen in het feit, dat tuberculeus vleesch liior niet wordt gezouten on daarna voor do consumptie geschikt verklaard, ovonals in Amsterdam geschiedt. Ook wordt het zeer hooge percent vau geconstateerde tuberculose niet verklaard door het feit, dat hot Yee, hotwelk hier geslacht' wordt, grootendeels uit streken komt, waar de tuberculose onder varkeue on runderen relatief het sterkst is. Do keuring zelf is hier zeer streng en hier voor komt ongetwyfeld alle lof toe aan don Inspecteur voor vee- en vleeschkeuring. onder wiens strenge, maar rechtvaardigo leiding zulke 6choono resultaten bereikt werden. "Wierp de keuring vroeger, toen x.y door kommiozon der ryksbelasting geschiedde, leeds goede winsten af, sedert men vakmannen tot keurmeesters aanstelde, is die tak van dienst werkciyk zoo uitstekend als slechts verlangd kan worden. Dit noemt niet weg, dat de vee- en vleoech- keuring nog voor wyziging vatbaar is en dat inzonderheid, wat de lokalen betroft, verbete ringen noodig zyn. 1 Ook dit is zeer goed mogelyk, da', de aan- stelling van een tweetal keurmeester- ge wenscht is, om aan klimmende eischen te kunnen voldoen, maar dat men eigeniyk 30 ambtenaren zou noodig hebben, zooaio da Inspecteur van dezen tak van dienst meent, is toch zeker wel niet lotterlyk op te vatten.1 Hoe zou hot ook mogelyk zyn, dat men met vyf ambtenaren den goheelen dienst, zoc wol in het abattoir als in de winkels en werk plaatsen, meent te kuimon doen, terwijl men voor keuring in de stad 80 kourmooBiw# zou behoeven, zooals het sectie-verslag aangeeft? Ml II II UirmilUM—wiwwni derend van toorn uit; verder kwam hy niot, want door zyn opgewondenheid kreeg hy een hevige hoestbui. Hy snakte naar adem, en bood zoo'n deerniswaardigen aanblik, dat in Wehlau toch de arts begon te spreken. Hy yide naar zyn tegenstander toe en drukte hom op den stoel neer, ondersteunde zy hoofd en deed moeite, om hem tot bouaren te brengen, alles nog in volle woede, on de oude heer verzette er zich tegen. „Laat my los 1" hygdo hy. „Ik wil goon hulp van een revolutieman, van een plebejer, van eent Met een laatste inspanning van al zyn krachten stond hy plotseling weer op, greep I naar zyn stok en strompelde naar de deur. p „IJskompressen op het hoofd, vier en twintig uren lang, vergeet dat niotl" riep de professor hem nog na, en wierp zich in een stoel, om zyn ergernis tot bedaren to laten komen. De vryheer strompelde verder naar de wachtkamer, om daar aan zyn dochter do ongehoorde geschiedenis mee te deelen en zoo lucht aan zyn ergernis te geven. Zy kende immers ook dezen jongen man zonder naam en geslacht, dio als een even- boortige den „Ebersburg" binnengedrongen was; zeker deelde zy zyn ergernis daarover.1 Toiwyi beide vaders zóó, als geslagen vyanden, tegenover elkander stonden, zaten hun kinderen heel vreedzaam by elkaar. {Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 5