ir. rvrrz
Zaterdag 11 Augustus
A0. 1900
<§oarant wordt dagelijks, met uitzondering
van don- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT."
feuilleton.
Adsllijk en burgerlijk bloed.
PRIJS DEZER COURAJSTTJ
Yoor Leiden per 3 maanden, 1.10.
Franco per postl-±0.
Afzonderlijke Nommers 0.05.
FBXJS DEE ADVEBTEïmÈN:
Van 1—6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17 j. Grootere
lettera naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten do stad
wordt ƒ0.05 berekend.
WAARSCHUWING.
Inschrijving voor de No.'.ionale Militie.
Burgemeester en Wethouders van Leiden her
inneren bij deze de ingezetenen, dat ingevolgd de
wet van 4 April 1892 (Staatsblad No. 56) bet
legister van inschrijving voor de Nationale Militie
den 3 1 s t e n Augustus aanstaande,
des namiddags te vier uren, voorgoed wordt
gesloten, en roepen mitsdien de geborenen in het
jaar 1881, die zich nog niet hebben doen inschrijven,
op, om zich daartoe nog vóór dat tijdstip aan te
geven, te einden do nadeelige gevolgen, die uit
verzuim ton deze voor hen zouden ontstaan, te
voorkomen, ook al mochten zij door een vergissing
omtrent hun geboortejaar in de meening hebben
verkeerd, dat zij nog niet tot aangifte ter inschrij
ving gehouden waren.
Zij noodigen daarom belanghebbenden, die 18 a 19
jaren oud zijn, uit, zich zoo noodig omtrent het
jaar hunner geboorte te vergewissen, en zich, zoo
dit jaar 1881 is, alsnog ten spoedigste aan te
melden, waartoe gelegenheid zal worden gegeven
ter Secretarie dezer gemeente (afd. Nat. Militie
en Schutterij, kamer No. 9), op iederen werkdag,
tusschen des voormiddags halftien en des namid
dags drie uren, tot en met 31 Augustus a. s.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, H. 0. JUTA, Weth., lo.-Burg.
4 Aug. 1900. VAN HEYST, Secretaris.
Over fooien lazen wy in de Haagsche
Courant het volgende:
Eon paar Hollandera waren eenigen tyd
geleden op reis.
Over het algemeen zyn Hollanders in den
vreemde gaarne gezien. Vooreerst, omdat ze
het er voor zichzolven doorgaans vry goed
van nemen, anders blijven zy in den regel
liever thuis en voorts, omdat ze, uitzonde
ringen daargelaten, iD vergelijking byv. met
Duitschers, royaal zgn by het geven aan dienst
personeel in hotels en andere inrichtingen.
Men zegt veelal, dat de waarde van een
mark (ofschoon in onze munt slechts 60 centon)
in Duitschland gelyk staat met die van een
gulden in Nederland. En zoo geeft ook
persoonlijke waarneming heeft er ons vaak
van overtuigd de Duitscher 25 pfennig
(d. i. 15 ets.), waar een Hollander gewoon is
een kwartje te geven, dat hy dus, naar zijn
gewoonte, in Duitsch geld omgezet, brengt
op 40 of 50 pfennig (24 of 30 centen). Land-
genooten, die met name in Duischland en
Zwitserland hebben gereisd, zullen dan ook
in den regel hebben waargenomen, dat zy
bijzonder beleefd voor hun fooien worden be
dankt, wat hen wel zal hebben overtuigd,
dat zo vergelijkenderwijs althans niet karig
waren.
We zetten dit voorop, onder toevoeging,
dat bovenbedoelde Hollanders zich in hun vrij
gevigheid niet ongunstig van andere landge-
nooten plegen te onderscheiden, tot recht
begrip van wat we uit hun ervaring hebben
te vertellen.
Op zekeren dag dan, zaten ze in een trein,
die hen van Frankfort verder bracht. Onder
weg wilde de een iets voor den dag halen
uit een ransel-tasch, die hy by zich had; en
'toen hy deze losgespte, bleek er een papiertje
in geschoven te zyn, waarop haastig eenige
woorden gekrabbeld -waren, hierop neer
komende:
„Vergeet niet overal de kamermeisjes, die
uw schoenen poetsen."
Beschaamd waren onze Hollanders door
die bittere terechtwyzing niet. Want zy
die nogal eens hier en daar gereisd hebben
waren te goeder trouw in de meoning, dat
het schoenenpoetsen in hotels de taak is van
den huisknecht (Frankfort schynt in dit op
zicht een uitzondering op den regel te zijn),
en hadden daarom ook aan dien bediende het
gebruikeiyke offer gebracht. Dat dit nu aan
het verkeerde adres was gekomen, konden
ze alleen betreuren, omdat ook h. L de paarden,
die haar verdienden, de haver moeten hebben,
maar was geen schuldige karigheid, die aan
de arbeidster met opzet haar loon had ont
houden.
Maar thuisgekomen besloten zy, hun ervaring
in ruimen kring bekend te maken, opdat
althans anderen niet in dezelfde onwillekeurige
fout mogen vervallen.
Naar aanleiding van dit voorval hebben wy
getracht, ons by een vakman op de hoogte
te stellen van de toestanden, waarop het
bedoelde briefje duidde.
Volkomen zyn we daarin niet geslaagd.
In hoeverre en in welke streken het inder
daad de gewoonte is, dat niet de huisknecht,
maar het kamermeisje in een hotel het
schoenenpoetsen voor haar rekening hoeft,
kon men ons niet opgeven. Maar wel hebben
we omtrent de fooien eenige gegevens ver
kregen, die ofschoon ten deele niet onbe
kend wel eens ter algemeene kennis mogen
komen.
Er is immers te dien aanzien wel eenig
verschil naar plaatselyk gebruik, maar over
het algemeen is de toestand toch vrijwel
overal, in ons land evenals in den vreemde,
dezelfde.
Hoofdzaak is deze, dat slechts een klein
deel van hotel-, restaurant- en koffiehuis-
personeel van den ondernemer, in wiens dienst
het is, bezoldiging ontvangt; en dan nog
doorgaans een zeer geringe. Het loon moot
komen (komt trouwens vaak ook vry ruim)
van de fooien.
Niet echter van die verplichte betaling voor
„service" (bediening), die de hotelhouder onge
vraagd bovenaan zyn rekening schryft; want
diarvan krygt het personeel niets; die
opcenten gaan in de kas van den hotelhouder.
Het personeel moet zyn loon vinden in de
e x t r a-giften, welke de logeergasten boven
dien vrijwillig schenken.
Niet onbekend is het, dat er zelfs koffie
huizen, enz. zyn, waar de kellnersplaatsen
worden verpacht, d. i. nog geld opbrengen
aan den ondernemer.
Minder bekend waarschynlyk is hot feit,
dat veelal de kellner verplicht is, de ruiten
van het lokaal schoon te houden en al het
„zilver" te poetsen; m. a. w., dat hy glazen-
wasschers of een helper voor zyn rekening
moet aannemen, indien hy dien arbeid niet
wil of kan verrichten.
In dit opzicht is hy echter nog bevoorrecht
boven sommigen in het buitenland. Daar toch
doet zich soms deze toestand voor, dat in oen
koffiehuis twee soorten van bedienend perso
neel zynde eene aangenomen door den onder
nemer, tegen betaling van.... de fooien, en
de andore aangenomen en (uit die fooien) be
zoldigd door het vaste, officieel© personeel.
Wanneer reizigers en bezoekers van koffie
huizen, enz. dit alles weten, dan zullen zy,
dunkt ons, nog minder dan vroeger uitzuinigen
op wat zy aan de bedienden geven.
Zy zullen daarby echter goed doen, wanneer
zy hun giften zeiven verdoelen. Want wie in
een hotel iets krijgt, die behoudt het (door
gaans) voor zich. Geeft men een zeker bedrag
boven de rekening aan den oberkellner, dan
hebben in den regel de bedienende kellners,
van wie men gemak of beleefdheid heeft
ondervonden, het nakyken, en het kamer
meisje, dat de kamer van den logeergast had
op te ruimen, krygt niets van wat deze aan
kellner of huisknecht toebedeelt.
En toch zyn allen, de een wat meer en de
ander wat minder, op die fooien gehuurd.
In het byzonder ten aanzien van hst
vrouweiyke personeel mag dit wel eens
worden herinnerd, omdat dit alweer be
houdens uitzonderingen bescheidener pleegt
te zyn dan het maniyke, dat wel duideiyk
weet te verstaan te geven, dat het zyn loon
in den vorm van „onverplichte" giften ver
wacht.
En te meer, omdat ten aanzien van
vrouwenarbeid ook in deze nog veel onbiliyke
opvattingen bestaan en menigeen, die zich
zou geneeron om aan een oberkellner slechts
een hal ven gulden te geven, aan een vrouwe
iyke bediende kalm een kwartje geeft.
Het vorenstaande dient voor den toestand
zooals die i s.
Wy willen hierby echter onze meening
aansluiten omtrent den toestand, zooals die
zyn moest.
Zyn moe81 en zyn kan.
Want in eenigo hotels in Zwitserland be
staat, sinds jaren, dat betere stelsel, en het
voldoet daar aan allen, aan personeel en
reizigers beiden.
Dit betere stelsel heeft gebroken met de
menschonwaardigo fooien, duur voor den
gever, onbiliyk in de verdeeling en vernede
rend voor het betrokken personeel, dat de
hand moet ophouden als bedelaars.
Het betere stelsol is nl., dat de ondernemer
zyn rekeningpost voor de „bediening" zoo
danig maakt, vast of percentsgewyze, of wel
verrekond in de kamerprijzen, enz., dat hy
d&druit een behooriyk, gedeelteiyk vast en
gedeelteiyk evenredig loon aan al zyn bedien
den kan uitkeeren, in juiste verhouding tot
wat ieders arbeid waard is.
Wie dit, als reiziger, wel eens heeft onder
vonden, weet hoe ontzagiyk aangenaam het
is, in zulk een hotel het verzoek aangeplakt
to vinden, aan het personeel geen fooien te
geven, omdat deze in het bedrag der rekening
zyn begrepen.
Zóó aangenaam, en goed ook dat
wy ons niet kunnen verklaren, waarom het
stelsel zoo uiterst langzaam vorderingen maakt
en niet integendeel al lang algemeen is ge
worden.
Maarer bestaat sinds eenige jaren een
internationale bond van hotelpersoneel, enz.,
die al veel goeds heeft tot stand gebracht en
meer en meer de vakgonooten vereenigt.
Aan dien bond de taak, om ook voor deze
verbetering te arbeiden, zoowel ter wille van
de rechtvaardigheid, als ter verheffing van de
waardigheid van het vak.
De moeilykheden, wy beseffen het, zyn
grooter en talryker dan men oppervlakkig
denken zou.
Maar als do bond begint, flink en krachtig,
dan kan hy rekenen op de algemeene sym
pathie van heel het publiek, dat ook voor
zichzelven de nadoelen van het onwaardige
fooienstelsel inziet.
Indien do sociëteiten in Nederland eens
begonnen, het voorbeeld gaven?
Onder het opschrift WettelykNeder-
1 a n d 8 c h vestigt het Utrechlsch Dagblad de
aandacht op een artikel van het Weekblad
voor de Administratie der directe belastingen,
waarin wordt betoogd hoe in de wet van
den 2den der vorige maand, Staatsblad No. 77,
houdende nadere bepalingen omtrent de p e r-
8 o n e e 1 e belasting, precies hot tegen
deel wordt gezegd van hetgeen de wetgever
klaarbiykeiyk heeft bedoeld te bepalen.
Daarom niet getreurd, zoo redeneert het
Weekblad. Twee gevallen toch kunnen zich
voordoen: o. de verkeerde redactie kan er
toe lelden, dat de afschry ving minder bedraagt
dan de som, waarop aanspraak zou bestaan,
wanneer de wetgever zich niet had vergist;
b. het tegendeel kon het geval wezen.
„Geen nood," zegt het Weekblad. „Wy zyn
geen letterknechten. Doet het onder litt. a
omschreven geval zich voor, we storen ons
niet aan de bewoordingen der wet, maar
handelen volgens de niet tot haar recht ge
komen bedoeling. Leerde de Apostel Paulus
ons niet reeds, dat de letter doodt, doch de
geest levend maakt? Nu het tegen het belang
der by de zaak betrokkenen zou zyn, de be
doeling aan de letter op te offeren, handelen
wy Paulinisch. Zy, die meer bekomen dan
waarop de foutieve tekst hun aanspraak geeft,
zullen zich over de uitbreiding van hun recht
wel niet beklagen.
Is, omgekeerd, het sub b gestelde het geval,
evenmin bezwaar. Het gaat toch niet aan,
iemand een voordeel te onthouden, waarop
de wet hem aanspraak geeft, al is het ten
gevolge eener vergissing."
De redactie van het Weekblad heeft, merkt
het Utrechtsch Dagblad aan, ten volle gelyk,
maar het TT. D. vroeat intusschen, dat hoofd
ambtenaren en ambtenaren van het openbaar
gezag, die zoo vry moedig in hun vakblad op
een onverschoonbare fout in een even te
voren ingevoerde wet durven wyzen en een
zoo vrygevig advies durven uitsproken ten
aanzien der manier, waarop de gebrekkige
wet behoort te worden uitgevoerd, wel eens
tot hun nadeel konden ondervinden, dat hun
superieuren hun het recht daartoe ontzeggen.
Het TJ. D. wil een eere-saluut brengen aan
den Minister van Financiën, wanneer die het
artikel in het Weekblad goedkeurt en wenscht,
dat zyn wet dienovereenkomstig wordt uit
gevoerd.
Intusschen releveert het TJ. D., van „wet-
teiyk Nederlandsch" gewagende, nog iets uit
de Leerplichtwet. Art. 7 dier wet ontslaat de
ouders, voogden en andere verzorgers van de
verplichting om aan kinderen lager onderwys
te laten verstrekken onder anderen „zoolang
zy voor de kinderen op eenige, binnen 4 K.M.
van de woning gelegen, lagere school, ondanks
aanvrage tot toelating, geen plaatsing kunnen
verkrygen."
Een te Utrecht woonachtig roomschgezinde
wenscht zyn kinderen meisjes van 7 jaar
en daarboven van alle onderwys verstoken
te laten. Op de door geestelyke zusters be
stuurde meisjesscholen zoowel als op de
openbare binnen 4 K.M. van zyn woning zyn
overal plaatsen onbezet. Alleen op een der
jongensscholen van de Israëlieten of met den
Bybel biykt geen plaats beschikbaar. Voor
de leus doet de man aanvraag om zyn room-
sche meisjes onder de gereformeerde of jood-
Bche jongens op te nemen. Na die vergeefsche
poging is hy volgens de letter der wet van
zyn vorplichting ontslagen.
Dat de wet bedoelt, dit te doen zoolang
hy niet, na aanvraag om toelichting, voor zyn
kinderen op eenige lagere school binnen den
bedoelden afstand plaatsing kan verkrygen,
deert hem niet, merkt het TJ. D. aan. Integen
deel, het is koren op zyn molen, te ontwaren,
dat gestudeorden en geschoolden zich niet
in hun moedertaal begrypbaar weten uit te
drukken.
Een redeneering in den trant van het
Weekblad voor de directe belastingen aan
niemand mag een recht worden onthouden,
waarop de wet hem, al is het by vergissing,
aanspraak geeft komt hier, zegt het U. D.t
niet te pas. Het onverwyid wyzigen der w L
is, acht het blad, gebiedend noodzakelyk.
Over het Yoorloopig Yerslag der Tweede
Kamer inzake het Regeeringsontwerp ter her
ziening der Drankwet heeft de Asser
Courant eenige kantteekeningen gegeven.
Naar haar oordeel wordt ten onrechte in
het Yoorl. Yerslag beweerd, dat, hoewel sedert
de invoering der drankwet in 1881 het getal'
der drankinrichtingen met vergunning is ge
daald van ruim 32,000 op ongeveer 24,000
en het drankgebruik per hoofd der bevolking
wel langzaam, maar toch gestadig is vermin
derd, dit geenszins toe te schryven zou zijn
aan de werking der drankwet. Dat de clan
destiene verkoop is toegenomen, heeft, meent
zy, met de werking der drankwet weinig te
maken. Men kan h. i. zeggen, dat do drank wet
wel degelyk een goed resultaat heeft gehad,
ondanks verschillende ongunstige omstandig
heden, en hoewel zy bovendien half verlamd
was door de werking der overgangsbepaling en
ondermynd door den welig tierenden en niet ge
noegzaam bestreden heimelyken verkoop. Voor
eerst toch is sinds de invoering het verbruik
van gedistilleerd per hoofd der bevolking ver
minderd van 0,38 liter in 1881 op 8,28 in
1898. Al geeft men toe, dat dit verschijnsel
ook is toe te schryven aan de verhoogirg
van den jenevoraccjns en ook aan het m<. ;r
en meer toenemen van het drankonthoudings-
besef, waarschynlyk is het h. i., dat ook
drankwet daartoe in belangr(jko mate bijge
dragen heeft.
Opmerkelyk toch noemt de Asser Courant
het, dat in Frankrjk en België, waar be
perkende bepalingen ten aanzien van den klein
handel in bedwelmende dranken niet bestaan,
of althans niet van beteekenis zyn, het aantal
drankhuizen aanzieniyk grooter is geworden
en het gebruik van gedistilleerd voortdurend
gestegen.
Door een groep van leden, die de Regeering
in het bestryden van het drankgebruik verder
zouden willen zien gaan, wordt aan de Regee
ring in het Yoorl. Yerslag gevraagd hoe zy
over „local option" denkt, d. w. z. over het
geven van bevoegdheid aan de gemeenten, om,
zoo de meerderheid der ingezetenen dit ver
langt, den verkoop van sterken drank binnen
haar gebied te verbieden. De Asser Ct. doet
echter uitkomen, dat reeds thans de gemeente
besturen ten onzent aan de bepalingen der
drankwet de bevoegdheid kunnen ontleenen
om in bepaalde omstandigheden en voor be
paalden tyd den kleinhandel m sterken drank
te verbieden. Bovendien past, h. i., geiyk ook
door sommige leden betwyfeld werd, de „local
option" niet in het stelsel van onze Gemeente
wet. Immers, de Gemeenteraad vertegenwoor
digt de ingezetenen; zyn voorschriften of ver
ordeningen worden dus geacht weer to geven
de gevoelens en inzichten van de burgery,
naarmate van de richting, die in don Raad
voorzit, en die daaraan door de kiezers vol
gens de uitspraak dor meerderheid is gegeven.
Het is dus h. i. onnoodig, dat de ingezetenen
gaan doen wat des Raads is, die trouw ons
door het nieuwe ontwerp in die richting nog
meer bevoegdheid krygt.
Yoor Nederland schynt haar dus de „local
option" niet noodig.
Maar in elk geval zou zy het geven van
de bevoegdheid tot „local option" verre vor-
kiesiyk achten boven het Gothenburger stelsel,
d. w. z. het doen exploiteeren der drankge-
19)
De oude gravin heeft my, of liever ons,
met de meeste hartelijkheid op hot slot uit-
genoodigd en ik heb natuurlyk aangenomen.
"Wy zullen toch samen in „Steinrück" een
bezoek afleggen?"
„Neen, ik ga daar niet heen," sprak
Michaël kort.
„Maar waarom dan niet?"
„Omdat ik geen vryheid en lust heb my
by de Steinrücks in te dringen; de toon, die
daar heerscht, is bekend genoeg. Als burger
moot men voortdurend op zyn hoede zyn,
als men zich in die kringen wil handhaven."
„Nu, de krygskunst is immers uw vak,
gy kunt die daar nu eens in toepassing
brengen," spotte Hans.
„Ik vind het anders niet gemakkolyk voort
durend onder de wapenen te staan, zooals
g(j en mijn vader, die by zyn verkeer met
de aristocratie ook altyd zyn principe in het
oog houdt. Ik amuseer my zonder eenig
principe in toepassing te brengen en tegen
over de dames, leg ik alle wapenen af. Wees
verstandig, Michaël, en ga mee."
„Neen I"
„Dan laat hot maar 1 Als gy u eenmaal
lets in het hoofd gezet hebt, is er niets met
u aan te vangen, dat weet ik reeds lang; ik
zal zeker de gelegenheid niet verzuimen, deze
goudlokkige fee, deze gravin Hertha, nog eens
te naderen.
Gy hebt zeker niet eens gezien, hoe be-
koorlyk, betooverend schoon zy heden is, in
die wolk van zydo en kantig
„Ik geloof wel, dat de gravin schoon is,
maar
„Gy gelooft dat," viel Hans hom driftig in
de rede. „Werkeiyk? Hoor eens, Michaël, gy
zyt nu een gewichtig persoon geworden voor
my, on gy wordt my door myn vader zoo
dikwyls als een voorbeeld aangewezen, dat
uw voortreffelykheid my reeds lang eon doorn
in het oog is. Maar als het vrouwen en
vrouweiyke schoonheid betreft, wees dan zoo
goed te zwygen, want daar verstaat gy niets
van, dan biyft gy voor en na de domme
Michaël I"
Met deze half lachend, half ergeriyk ge
sproken woorden liet hy zyn vriend staan
en ging weder naar een van de pratende
groepen; Michaël liep alleen verder, en er
lag een buitengewoon scherpe uitdrukking
op zyn gelaat.
Intusschen stond aan den anderen kant
der zaal de overste Reval in gesprek met
graaf Steinrück. Zy hadden zich in een kleine
ruimte teruggetrokken, die slechts door een
opengeslagen portière van het salon gescheiden
was. Reval zeide juist:
„Ik wilde u op dien jongen officier opmerk
zaam maken, Excellentie. Gy zult er u spoedig
van kunnen overtuigen, dat hy in allen deele
uw opmerkzaamheid verdient."
„Als gy hem zoo warm aanbeveelt, twjfel
ik er niet aan," antwoordde Steinrück. „Gy
zyt anders niet kwistig met uw lof. Heeft
hy van het begin af asm in uw regiment
gediend
„Ja, en eerst in den Deenschen oorlog viel
myn oog op hem. Toen nam hy, als jongste
luitenant van het regiment, met een handvol
soldaten een versterking, die tot nu toe alle
aanvallen afgeslagen had, en die van het
hoogste gewicht was. De wyze, waarop hy
dit waagstuk volvoerde, getuigde van evenveel
wilskracht als tegenwoordigheid van geest.
In den laatsten veldtocht was hy myn adjudant,
en nu heeft hy op grond van een zeer goed
verslag bevel ontvangen voor den generaal
te verschynon. Gy hebt het werk misschien
gezien, Excellentie; het betreft een punt,
waarvoor gy pas kort met veel nadruk op-
kwaamt. Het stuk was met den naam onder
teekend."
„Luitenant Rodenberg, ik herinner het
myi" sprak de generaal nadenkend. Deze
naam trof hem nog altyd pyniyk, toch viel
hy hem niet op, omdat hy meer dan eens
in het leger voorkwam. Er was een overste
Rodenberg, wiens drie zonen eveneens diendon,
en de graaf nam met volkomen zekerheid
aan, dat het een dezer jonge officieren gold,
zoodat hy het onnoodig achtte in deze richting
nog eon vraag te doen.
„Ik ken het werk," ging hy voort. „Het
gaf biyk van een buitengewone begaafdheid,
en don vervaardiger zou myn aandacht niet
ontgaan zyn, zelfs zonder uw warme aan
beveling, en omdat gy ook met het oog op
den gewonen dienst zulk een schitterend
getuigenis van hem geeft
„Men kan Rodenberg volkomen vertrouwen,
en toch tegenover zyn kameraden neemt hy
altyd een geïsoleerde houding aan; zyn
ongezelligheid en zyn strak, onvriendelyk voor
komen verschaffen hem weinig vrienden, maar
allen betoonen hem den verochuldigden eerbied."
„Dat is voldoende!" verklaarde Steinrück,
die met biykbare belangstelling luisterde. „Wie
eergevoel heeft en een hoog doel nastreeft,
vindt zelden tyd voor vriendelijke praatjes.
Ik houd van zulke naturen, die geheel op
zichzelf staan. Ik ben in myn Jeugd ook zoo
en nooit anders geweest."
„Daar komt hy aanl Zyn Excellentie ver
langt kennis met u te maken, Rodenberg,"
sprak de overste, terwyl hy Michaël, die juist
voorby ging, een wenk gaf, nader by te komen.
Hy stelde hem in alle vormen voor en ging
toen weder naar het gezelschap, terwyl hy het
aan zyn beschermeling overliet, om den goeden
indruk, dien do generaal door zyn gesprek van
hem verkregen had, duurzamer te maken.
Daar stond Michaël nu weder voor den
man, dien hy tien Jaren geleden gezien had,
en wiens beeld nog onuitwischbaar in zyn
herinnering lagwant het was verbonden aan
een der wreedste ervaringen in dit leven.
Graaf Michaël Steinrück was nu reeds in
de zeventig, maar hy was een van die
naturen, waaraan de ouderdom als het ware
niet durft raken, en de jaren, die anders
onverbiddeiyk het verval met zich brengen,
vonden hem nog kaarsrecht en even krachtig
van houding als op den vollen manly kon
leeftyd. Haar en baard waren wit geworden;
dat was echter ook het eenige teeken van
verandering in dit tiental jaren. De oogen
keken nog scherp en vurig, en in iedere
beweging verried de oude, gebiedende houding
nog de gewoonte om te bevelen. Deze yzeren,
door llchamelyke en geestelyke inspanning
geharde natuur behield nog in den ouderdom
een levenskracht, waarop een jongeling
jaloersch had kunnen zyn.
De generaal nam den jongen officier scherp
en onderzoekend op.
Maar het onderzoek viel biykbaar gunstig uit.
Hy hield by een militair van oen krachtige,
maniyke verschyning, van deze ernstige rust,
die ook op een geestelyke tucht wees, enhy
begon het gesprek met meer welwillendheid
dan hy gewoonlijk deed:
.Overste Reval heeft u warm by my aan
bevolen, luitenant Rodenberg, en ik hecht
veel waarde aan zyn oordeel. G(j zyt zijn
adjudant geweest?"
„Om u te dienen, Excellentie."
Steinrück werd opmerkzaam. Er lag voor
hem iets bekends in deze stem, het scheen
hem toe, dat hy ze reeds vroeger gehoord
had, en toch was deze soldaat hem geheel
onbekend. Hy begon over militaire zaken
te spreken en deed daarby tal van vragen in
alle richtingen, maar Michaël doorstond het
scherpe examen, dat hem in den vorm van
een gesprek afgenomen werd, tot volle te
vredenheid van den generaal. Zyn antwoorden
waren altyd kort, nooit een enkel woord meer
dan hoog noodig was, maar zy waren holder
en klaar, juist in den geest van den generaal,
die steeds meer tot de overtuiging kwam, dat
de overste hem niet te veel gezegd had.
Graaf Steinrück was inderdaad gevreesd
wegens zyn yzeren gestrengheid, maar hij
was niet minder rechtvaardig, waar het ver
dienste of talenten betrof; en dezen jongen
officier, die zich ontegenzegiyk als een der
dappersten gedragen had, verwaardigde hy
zeffs een woord van lof.
„Een schoone loopbaan staat er voor u.'
open," sprak hy aan het slot van zyn onder
houd. „Gy staat op den eersten sport der
ladder en het beklimmen ligt in uw eigen
hand. Zooals ik hoor, hebt gy u reeds op
jeugdigen leeftyd in den stryd onderscheiden,
en uw laatste arbeid bewyst, dat gy nog
meer kunt dan met de sabel er op slaan.
Het zal my genoegen doen, als de verwach
ting, dio ik van u koester, eenmaal vervuld
wordt Wy kunnen oen jong en krachtig ge
slacht gebruiken. Ik zal my uwer herinneren,
luitenant Rodenberg. Hoe is uw voornaam
.Michaël I" (Wordt vervolgd.)