ir. rvrrz Zaterdag 11 Augustus A0. 1900 <§oarant wordt dagelijks, met uitzondering van don- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT." feuilleton. Adsllijk en burgerlijk bloed. PRIJS DEZER COURAJSTTJ Yoor Leiden per 3 maanden, 1.10. Franco per postl-±0. Afzonderlijke Nommers 0.05. FBXJS DEE ADVEBTEïmÈN: Van 1—6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17 j. Grootere lettera naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten do stad wordt ƒ0.05 berekend. WAARSCHUWING. Inschrijving voor de No.'.ionale Militie. Burgemeester en Wethouders van Leiden her inneren bij deze de ingezetenen, dat ingevolgd de wet van 4 April 1892 (Staatsblad No. 56) bet legister van inschrijving voor de Nationale Militie den 3 1 s t e n Augustus aanstaande, des namiddags te vier uren, voorgoed wordt gesloten, en roepen mitsdien de geborenen in het jaar 1881, die zich nog niet hebben doen inschrijven, op, om zich daartoe nog vóór dat tijdstip aan te geven, te einden do nadeelige gevolgen, die uit verzuim ton deze voor hen zouden ontstaan, te voorkomen, ook al mochten zij door een vergissing omtrent hun geboortejaar in de meening hebben verkeerd, dat zij nog niet tot aangifte ter inschrij ving gehouden waren. Zij noodigen daarom belanghebbenden, die 18 a 19 jaren oud zijn, uit, zich zoo noodig omtrent het jaar hunner geboorte te vergewissen, en zich, zoo dit jaar 1881 is, alsnog ten spoedigste aan te melden, waartoe gelegenheid zal worden gegeven ter Secretarie dezer gemeente (afd. Nat. Militie en Schutterij, kamer No. 9), op iederen werkdag, tusschen des voormiddags halftien en des namid dags drie uren, tot en met 31 Augustus a. s. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Leiden, H. 0. JUTA, Weth., lo.-Burg. 4 Aug. 1900. VAN HEYST, Secretaris. Over fooien lazen wy in de Haagsche Courant het volgende: Eon paar Hollandera waren eenigen tyd geleden op reis. Over het algemeen zyn Hollanders in den vreemde gaarne gezien. Vooreerst, omdat ze het er voor zichzolven doorgaans vry goed van nemen, anders blijven zy in den regel liever thuis en voorts, omdat ze, uitzonde ringen daargelaten, iD vergelijking byv. met Duitschers, royaal zgn by het geven aan dienst personeel in hotels en andere inrichtingen. Men zegt veelal, dat de waarde van een mark (ofschoon in onze munt slechts 60 centon) in Duitschland gelyk staat met die van een gulden in Nederland. En zoo geeft ook persoonlijke waarneming heeft er ons vaak van overtuigd de Duitscher 25 pfennig (d. i. 15 ets.), waar een Hollander gewoon is een kwartje te geven, dat hy dus, naar zijn gewoonte, in Duitsch geld omgezet, brengt op 40 of 50 pfennig (24 of 30 centen). Land- genooten, die met name in Duischland en Zwitserland hebben gereisd, zullen dan ook in den regel hebben waargenomen, dat zy bijzonder beleefd voor hun fooien worden be dankt, wat hen wel zal hebben overtuigd, dat zo vergelijkenderwijs althans niet karig waren. We zetten dit voorop, onder toevoeging, dat bovenbedoelde Hollanders zich in hun vrij gevigheid niet ongunstig van andere landge- nooten plegen te onderscheiden, tot recht begrip van wat we uit hun ervaring hebben te vertellen. Op zekeren dag dan, zaten ze in een trein, die hen van Frankfort verder bracht. Onder weg wilde de een iets voor den dag halen uit een ransel-tasch, die hy by zich had; en 'toen hy deze losgespte, bleek er een papiertje in geschoven te zyn, waarop haastig eenige woorden gekrabbeld -waren, hierop neer komende: „Vergeet niet overal de kamermeisjes, die uw schoenen poetsen." Beschaamd waren onze Hollanders door die bittere terechtwyzing niet. Want zy die nogal eens hier en daar gereisd hebben waren te goeder trouw in de meoning, dat het schoenenpoetsen in hotels de taak is van den huisknecht (Frankfort schynt in dit op zicht een uitzondering op den regel te zijn), en hadden daarom ook aan dien bediende het gebruikeiyke offer gebracht. Dat dit nu aan het verkeerde adres was gekomen, konden ze alleen betreuren, omdat ook h. L de paarden, die haar verdienden, de haver moeten hebben, maar was geen schuldige karigheid, die aan de arbeidster met opzet haar loon had ont houden. Maar thuisgekomen besloten zy, hun ervaring in ruimen kring bekend te maken, opdat althans anderen niet in dezelfde onwillekeurige fout mogen vervallen. Naar aanleiding van dit voorval hebben wy getracht, ons by een vakman op de hoogte te stellen van de toestanden, waarop het bedoelde briefje duidde. Volkomen zyn we daarin niet geslaagd. In hoeverre en in welke streken het inder daad de gewoonte is, dat niet de huisknecht, maar het kamermeisje in een hotel het schoenenpoetsen voor haar rekening hoeft, kon men ons niet opgeven. Maar wel hebben we omtrent de fooien eenige gegevens ver kregen, die ofschoon ten deele niet onbe kend wel eens ter algemeene kennis mogen komen. Er is immers te dien aanzien wel eenig verschil naar plaatselyk gebruik, maar over het algemeen is de toestand toch vrijwel overal, in ons land evenals in den vreemde, dezelfde. Hoofdzaak is deze, dat slechts een klein deel van hotel-, restaurant- en koffiehuis- personeel van den ondernemer, in wiens dienst het is, bezoldiging ontvangt; en dan nog doorgaans een zeer geringe. Het loon moot komen (komt trouwens vaak ook vry ruim) van de fooien. Niet echter van die verplichte betaling voor „service" (bediening), die de hotelhouder onge vraagd bovenaan zyn rekening schryft; want diarvan krygt het personeel niets; die opcenten gaan in de kas van den hotelhouder. Het personeel moet zyn loon vinden in de e x t r a-giften, welke de logeergasten boven dien vrijwillig schenken. Niet onbekend is het, dat er zelfs koffie huizen, enz. zyn, waar de kellnersplaatsen worden verpacht, d. i. nog geld opbrengen aan den ondernemer. Minder bekend waarschynlyk is hot feit, dat veelal de kellner verplicht is, de ruiten van het lokaal schoon te houden en al het „zilver" te poetsen; m. a. w., dat hy glazen- wasschers of een helper voor zyn rekening moet aannemen, indien hy dien arbeid niet wil of kan verrichten. In dit opzicht is hy echter nog bevoorrecht boven sommigen in het buitenland. Daar toch doet zich soms deze toestand voor, dat in oen koffiehuis twee soorten van bedienend perso neel zynde eene aangenomen door den onder nemer, tegen betaling van.... de fooien, en de andore aangenomen en (uit die fooien) be zoldigd door het vaste, officieel© personeel. Wanneer reizigers en bezoekers van koffie huizen, enz. dit alles weten, dan zullen zy, dunkt ons, nog minder dan vroeger uitzuinigen op wat zy aan de bedienden geven. Zy zullen daarby echter goed doen, wanneer zy hun giften zeiven verdoelen. Want wie in een hotel iets krijgt, die behoudt het (door gaans) voor zich. Geeft men een zeker bedrag boven de rekening aan den oberkellner, dan hebben in den regel de bedienende kellners, van wie men gemak of beleefdheid heeft ondervonden, het nakyken, en het kamer meisje, dat de kamer van den logeergast had op te ruimen, krygt niets van wat deze aan kellner of huisknecht toebedeelt. En toch zyn allen, de een wat meer en de ander wat minder, op die fooien gehuurd. In het byzonder ten aanzien van hst vrouweiyke personeel mag dit wel eens worden herinnerd, omdat dit alweer be houdens uitzonderingen bescheidener pleegt te zyn dan het maniyke, dat wel duideiyk weet te verstaan te geven, dat het zyn loon in den vorm van „onverplichte" giften ver wacht. En te meer, omdat ten aanzien van vrouwenarbeid ook in deze nog veel onbiliyke opvattingen bestaan en menigeen, die zich zou geneeron om aan een oberkellner slechts een hal ven gulden te geven, aan een vrouwe iyke bediende kalm een kwartje geeft. Het vorenstaande dient voor den toestand zooals die i s. Wy willen hierby echter onze meening aansluiten omtrent den toestand, zooals die zyn moest. Zyn moe81 en zyn kan. Want in eenigo hotels in Zwitserland be staat, sinds jaren, dat betere stelsel, en het voldoet daar aan allen, aan personeel en reizigers beiden. Dit betere stelsel heeft gebroken met de menschonwaardigo fooien, duur voor den gever, onbiliyk in de verdeeling en vernede rend voor het betrokken personeel, dat de hand moet ophouden als bedelaars. Het betere stelsol is nl., dat de ondernemer zyn rekeningpost voor de „bediening" zoo danig maakt, vast of percentsgewyze, of wel verrekond in de kamerprijzen, enz., dat hy d&druit een behooriyk, gedeelteiyk vast en gedeelteiyk evenredig loon aan al zyn bedien den kan uitkeeren, in juiste verhouding tot wat ieders arbeid waard is. Wie dit, als reiziger, wel eens heeft onder vonden, weet hoe ontzagiyk aangenaam het is, in zulk een hotel het verzoek aangeplakt to vinden, aan het personeel geen fooien te geven, omdat deze in het bedrag der rekening zyn begrepen. Zóó aangenaam, en goed ook dat wy ons niet kunnen verklaren, waarom het stelsel zoo uiterst langzaam vorderingen maakt en niet integendeel al lang algemeen is ge worden. Maarer bestaat sinds eenige jaren een internationale bond van hotelpersoneel, enz., die al veel goeds heeft tot stand gebracht en meer en meer de vakgonooten vereenigt. Aan dien bond de taak, om ook voor deze verbetering te arbeiden, zoowel ter wille van de rechtvaardigheid, als ter verheffing van de waardigheid van het vak. De moeilykheden, wy beseffen het, zyn grooter en talryker dan men oppervlakkig denken zou. Maar als do bond begint, flink en krachtig, dan kan hy rekenen op de algemeene sym pathie van heel het publiek, dat ook voor zichzelven de nadoelen van het onwaardige fooienstelsel inziet. Indien do sociëteiten in Nederland eens begonnen, het voorbeeld gaven? Onder het opschrift WettelykNeder- 1 a n d 8 c h vestigt het Utrechlsch Dagblad de aandacht op een artikel van het Weekblad voor de Administratie der directe belastingen, waarin wordt betoogd hoe in de wet van den 2den der vorige maand, Staatsblad No. 77, houdende nadere bepalingen omtrent de p e r- 8 o n e e 1 e belasting, precies hot tegen deel wordt gezegd van hetgeen de wetgever klaarbiykeiyk heeft bedoeld te bepalen. Daarom niet getreurd, zoo redeneert het Weekblad. Twee gevallen toch kunnen zich voordoen: o. de verkeerde redactie kan er toe lelden, dat de afschry ving minder bedraagt dan de som, waarop aanspraak zou bestaan, wanneer de wetgever zich niet had vergist; b. het tegendeel kon het geval wezen. „Geen nood," zegt het Weekblad. „Wy zyn geen letterknechten. Doet het onder litt. a omschreven geval zich voor, we storen ons niet aan de bewoordingen der wet, maar handelen volgens de niet tot haar recht ge komen bedoeling. Leerde de Apostel Paulus ons niet reeds, dat de letter doodt, doch de geest levend maakt? Nu het tegen het belang der by de zaak betrokkenen zou zyn, de be doeling aan de letter op te offeren, handelen wy Paulinisch. Zy, die meer bekomen dan waarop de foutieve tekst hun aanspraak geeft, zullen zich over de uitbreiding van hun recht wel niet beklagen. Is, omgekeerd, het sub b gestelde het geval, evenmin bezwaar. Het gaat toch niet aan, iemand een voordeel te onthouden, waarop de wet hem aanspraak geeft, al is het ten gevolge eener vergissing." De redactie van het Weekblad heeft, merkt het Utrechtsch Dagblad aan, ten volle gelyk, maar het TT. D. vroeat intusschen, dat hoofd ambtenaren en ambtenaren van het openbaar gezag, die zoo vry moedig in hun vakblad op een onverschoonbare fout in een even te voren ingevoerde wet durven wyzen en een zoo vrygevig advies durven uitsproken ten aanzien der manier, waarop de gebrekkige wet behoort te worden uitgevoerd, wel eens tot hun nadeel konden ondervinden, dat hun superieuren hun het recht daartoe ontzeggen. Het TJ. D. wil een eere-saluut brengen aan den Minister van Financiën, wanneer die het artikel in het Weekblad goedkeurt en wenscht, dat zyn wet dienovereenkomstig wordt uit gevoerd. Intusschen releveert het TJ. D., van „wet- teiyk Nederlandsch" gewagende, nog iets uit de Leerplichtwet. Art. 7 dier wet ontslaat de ouders, voogden en andere verzorgers van de verplichting om aan kinderen lager onderwys te laten verstrekken onder anderen „zoolang zy voor de kinderen op eenige, binnen 4 K.M. van de woning gelegen, lagere school, ondanks aanvrage tot toelating, geen plaatsing kunnen verkrygen." Een te Utrecht woonachtig roomschgezinde wenscht zyn kinderen meisjes van 7 jaar en daarboven van alle onderwys verstoken te laten. Op de door geestelyke zusters be stuurde meisjesscholen zoowel als op de openbare binnen 4 K.M. van zyn woning zyn overal plaatsen onbezet. Alleen op een der jongensscholen van de Israëlieten of met den Bybel biykt geen plaats beschikbaar. Voor de leus doet de man aanvraag om zyn room- sche meisjes onder de gereformeerde of jood- Bche jongens op te nemen. Na die vergeefsche poging is hy volgens de letter der wet van zyn vorplichting ontslagen. Dat de wet bedoelt, dit te doen zoolang hy niet, na aanvraag om toelichting, voor zyn kinderen op eenige lagere school binnen den bedoelden afstand plaatsing kan verkrygen, deert hem niet, merkt het TJ. D. aan. Integen deel, het is koren op zyn molen, te ontwaren, dat gestudeorden en geschoolden zich niet in hun moedertaal begrypbaar weten uit te drukken. Een redeneering in den trant van het Weekblad voor de directe belastingen aan niemand mag een recht worden onthouden, waarop de wet hem, al is het by vergissing, aanspraak geeft komt hier, zegt het U. D.t niet te pas. Het onverwyid wyzigen der w L is, acht het blad, gebiedend noodzakelyk. Over het Yoorloopig Yerslag der Tweede Kamer inzake het Regeeringsontwerp ter her ziening der Drankwet heeft de Asser Courant eenige kantteekeningen gegeven. Naar haar oordeel wordt ten onrechte in het Yoorl. Yerslag beweerd, dat, hoewel sedert de invoering der drankwet in 1881 het getal' der drankinrichtingen met vergunning is ge daald van ruim 32,000 op ongeveer 24,000 en het drankgebruik per hoofd der bevolking wel langzaam, maar toch gestadig is vermin derd, dit geenszins toe te schryven zou zijn aan de werking der drankwet. Dat de clan destiene verkoop is toegenomen, heeft, meent zy, met de werking der drankwet weinig te maken. Men kan h. i. zeggen, dat do drank wet wel degelyk een goed resultaat heeft gehad, ondanks verschillende ongunstige omstandig heden, en hoewel zy bovendien half verlamd was door de werking der overgangsbepaling en ondermynd door den welig tierenden en niet ge noegzaam bestreden heimelyken verkoop. Voor eerst toch is sinds de invoering het verbruik van gedistilleerd per hoofd der bevolking ver minderd van 0,38 liter in 1881 op 8,28 in 1898. Al geeft men toe, dat dit verschijnsel ook is toe te schryven aan de verhoogirg van den jenevoraccjns en ook aan het m<. ;r en meer toenemen van het drankonthoudings- besef, waarschynlyk is het h. i., dat ook drankwet daartoe in belangr(jko mate bijge dragen heeft. Opmerkelyk toch noemt de Asser Courant het, dat in Frankrjk en België, waar be perkende bepalingen ten aanzien van den klein handel in bedwelmende dranken niet bestaan, of althans niet van beteekenis zyn, het aantal drankhuizen aanzieniyk grooter is geworden en het gebruik van gedistilleerd voortdurend gestegen. Door een groep van leden, die de Regeering in het bestryden van het drankgebruik verder zouden willen zien gaan, wordt aan de Regee ring in het Yoorl. Yerslag gevraagd hoe zy over „local option" denkt, d. w. z. over het geven van bevoegdheid aan de gemeenten, om, zoo de meerderheid der ingezetenen dit ver langt, den verkoop van sterken drank binnen haar gebied te verbieden. De Asser Ct. doet echter uitkomen, dat reeds thans de gemeente besturen ten onzent aan de bepalingen der drankwet de bevoegdheid kunnen ontleenen om in bepaalde omstandigheden en voor be paalden tyd den kleinhandel m sterken drank te verbieden. Bovendien past, h. i., geiyk ook door sommige leden betwyfeld werd, de „local option" niet in het stelsel van onze Gemeente wet. Immers, de Gemeenteraad vertegenwoor digt de ingezetenen; zyn voorschriften of ver ordeningen worden dus geacht weer to geven de gevoelens en inzichten van de burgery, naarmate van de richting, die in don Raad voorzit, en die daaraan door de kiezers vol gens de uitspraak dor meerderheid is gegeven. Het is dus h. i. onnoodig, dat de ingezetenen gaan doen wat des Raads is, die trouw ons door het nieuwe ontwerp in die richting nog meer bevoegdheid krygt. Yoor Nederland schynt haar dus de „local option" niet noodig. Maar in elk geval zou zy het geven van de bevoegdheid tot „local option" verre vor- kiesiyk achten boven het Gothenburger stelsel, d. w. z. het doen exploiteeren der drankge- 19) De oude gravin heeft my, of liever ons, met de meeste hartelijkheid op hot slot uit- genoodigd en ik heb natuurlyk aangenomen. "Wy zullen toch samen in „Steinrück" een bezoek afleggen?" „Neen, ik ga daar niet heen," sprak Michaël kort. „Maar waarom dan niet?" „Omdat ik geen vryheid en lust heb my by de Steinrücks in te dringen; de toon, die daar heerscht, is bekend genoeg. Als burger moot men voortdurend op zyn hoede zyn, als men zich in die kringen wil handhaven." „Nu, de krygskunst is immers uw vak, gy kunt die daar nu eens in toepassing brengen," spotte Hans. „Ik vind het anders niet gemakkolyk voort durend onder de wapenen te staan, zooals g(j en mijn vader, die by zyn verkeer met de aristocratie ook altyd zyn principe in het oog houdt. Ik amuseer my zonder eenig principe in toepassing te brengen en tegen over de dames, leg ik alle wapenen af. Wees verstandig, Michaël, en ga mee." „Neen I" „Dan laat hot maar 1 Als gy u eenmaal lets in het hoofd gezet hebt, is er niets met u aan te vangen, dat weet ik reeds lang; ik zal zeker de gelegenheid niet verzuimen, deze goudlokkige fee, deze gravin Hertha, nog eens te naderen. Gy hebt zeker niet eens gezien, hoe be- koorlyk, betooverend schoon zy heden is, in die wolk van zydo en kantig „Ik geloof wel, dat de gravin schoon is, maar „Gy gelooft dat," viel Hans hom driftig in de rede. „Werkeiyk? Hoor eens, Michaël, gy zyt nu een gewichtig persoon geworden voor my, on gy wordt my door myn vader zoo dikwyls als een voorbeeld aangewezen, dat uw voortreffelykheid my reeds lang eon doorn in het oog is. Maar als het vrouwen en vrouweiyke schoonheid betreft, wees dan zoo goed te zwygen, want daar verstaat gy niets van, dan biyft gy voor en na de domme Michaël I" Met deze half lachend, half ergeriyk ge sproken woorden liet hy zyn vriend staan en ging weder naar een van de pratende groepen; Michaël liep alleen verder, en er lag een buitengewoon scherpe uitdrukking op zyn gelaat. Intusschen stond aan den anderen kant der zaal de overste Reval in gesprek met graaf Steinrück. Zy hadden zich in een kleine ruimte teruggetrokken, die slechts door een opengeslagen portière van het salon gescheiden was. Reval zeide juist: „Ik wilde u op dien jongen officier opmerk zaam maken, Excellentie. Gy zult er u spoedig van kunnen overtuigen, dat hy in allen deele uw opmerkzaamheid verdient." „Als gy hem zoo warm aanbeveelt, twjfel ik er niet aan," antwoordde Steinrück. „Gy zyt anders niet kwistig met uw lof. Heeft hy van het begin af asm in uw regiment gediend „Ja, en eerst in den Deenschen oorlog viel myn oog op hem. Toen nam hy, als jongste luitenant van het regiment, met een handvol soldaten een versterking, die tot nu toe alle aanvallen afgeslagen had, en die van het hoogste gewicht was. De wyze, waarop hy dit waagstuk volvoerde, getuigde van evenveel wilskracht als tegenwoordigheid van geest. In den laatsten veldtocht was hy myn adjudant, en nu heeft hy op grond van een zeer goed verslag bevel ontvangen voor den generaal te verschynon. Gy hebt het werk misschien gezien, Excellentie; het betreft een punt, waarvoor gy pas kort met veel nadruk op- kwaamt. Het stuk was met den naam onder teekend." „Luitenant Rodenberg, ik herinner het myi" sprak de generaal nadenkend. Deze naam trof hem nog altyd pyniyk, toch viel hy hem niet op, omdat hy meer dan eens in het leger voorkwam. Er was een overste Rodenberg, wiens drie zonen eveneens diendon, en de graaf nam met volkomen zekerheid aan, dat het een dezer jonge officieren gold, zoodat hy het onnoodig achtte in deze richting nog eon vraag te doen. „Ik ken het werk," ging hy voort. „Het gaf biyk van een buitengewone begaafdheid, en don vervaardiger zou myn aandacht niet ontgaan zyn, zelfs zonder uw warme aan beveling, en omdat gy ook met het oog op den gewonen dienst zulk een schitterend getuigenis van hem geeft „Men kan Rodenberg volkomen vertrouwen, en toch tegenover zyn kameraden neemt hy altyd een geïsoleerde houding aan; zyn ongezelligheid en zyn strak, onvriendelyk voor komen verschaffen hem weinig vrienden, maar allen betoonen hem den verochuldigden eerbied." „Dat is voldoende!" verklaarde Steinrück, die met biykbare belangstelling luisterde. „Wie eergevoel heeft en een hoog doel nastreeft, vindt zelden tyd voor vriendelijke praatjes. Ik houd van zulke naturen, die geheel op zichzelf staan. Ik ben in myn Jeugd ook zoo en nooit anders geweest." „Daar komt hy aanl Zyn Excellentie ver langt kennis met u te maken, Rodenberg," sprak de overste, terwyl hy Michaël, die juist voorby ging, een wenk gaf, nader by te komen. Hy stelde hem in alle vormen voor en ging toen weder naar het gezelschap, terwyl hy het aan zyn beschermeling overliet, om den goeden indruk, dien do generaal door zyn gesprek van hem verkregen had, duurzamer te maken. Daar stond Michaël nu weder voor den man, dien hy tien Jaren geleden gezien had, en wiens beeld nog onuitwischbaar in zyn herinnering lagwant het was verbonden aan een der wreedste ervaringen in dit leven. Graaf Michaël Steinrück was nu reeds in de zeventig, maar hy was een van die naturen, waaraan de ouderdom als het ware niet durft raken, en de jaren, die anders onverbiddeiyk het verval met zich brengen, vonden hem nog kaarsrecht en even krachtig van houding als op den vollen manly kon leeftyd. Haar en baard waren wit geworden; dat was echter ook het eenige teeken van verandering in dit tiental jaren. De oogen keken nog scherp en vurig, en in iedere beweging verried de oude, gebiedende houding nog de gewoonte om te bevelen. Deze yzeren, door llchamelyke en geestelyke inspanning geharde natuur behield nog in den ouderdom een levenskracht, waarop een jongeling jaloersch had kunnen zyn. De generaal nam den jongen officier scherp en onderzoekend op. Maar het onderzoek viel biykbaar gunstig uit. Hy hield by een militair van oen krachtige, maniyke verschyning, van deze ernstige rust, die ook op een geestelyke tucht wees, enhy begon het gesprek met meer welwillendheid dan hy gewoonlijk deed: .Overste Reval heeft u warm by my aan bevolen, luitenant Rodenberg, en ik hecht veel waarde aan zyn oordeel. G(j zyt zijn adjudant geweest?" „Om u te dienen, Excellentie." Steinrück werd opmerkzaam. Er lag voor hem iets bekends in deze stem, het scheen hem toe, dat hy ze reeds vroeger gehoord had, en toch was deze soldaat hem geheel onbekend. Hy begon over militaire zaken te spreken en deed daarby tal van vragen in alle richtingen, maar Michaël doorstond het scherpe examen, dat hem in den vorm van een gesprek afgenomen werd, tot volle te vredenheid van den generaal. Zyn antwoorden waren altyd kort, nooit een enkel woord meer dan hoog noodig was, maar zy waren holder en klaar, juist in den geest van den generaal, die steeds meer tot de overtuiging kwam, dat de overste hem niet te veel gezegd had. Graaf Steinrück was inderdaad gevreesd wegens zyn yzeren gestrengheid, maar hij was niet minder rechtvaardig, waar het ver dienste of talenten betrof; en dezen jongen officier, die zich ontegenzegiyk als een der dappersten gedragen had, verwaardigde hy zeffs een woord van lof. „Een schoone loopbaan staat er voor u.' open," sprak hy aan het slot van zyn onder houd. „Gy staat op den eersten sport der ladder en het beklimmen ligt in uw eigen hand. Zooals ik hoor, hebt gy u reeds op jeugdigen leeftyd in den stryd onderscheiden, en uw laatste arbeid bewyst, dat gy nog meer kunt dan met de sabel er op slaan. Het zal my genoegen doen, als de verwach ting, dio ik van u koester, eenmaal vervuld wordt Wy kunnen oen jong en krachtig ge slacht gebruiken. Ik zal my uwer herinneren, luitenant Rodenberg. Hoe is uw voornaam .Michaël I" (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 5