N". 12406 Zaterdag 4 Augustus. A* 1900 <§ouiant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. feuilleton. Adellijk en burgerlijk bloed. IDSCÏÏ PRIJS DEZER COURANT* Voor Leiden per 3 maanden, 1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers 0.05. PRIJS DER ADVERTENTTËN: Van 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten do stad wordt f 0.05 berekend. In den laatsten tyd wordt in de katholieke pers veel aandacht gewijd aan de quaestie van werkmanscandidaten. De (katholieke) Nieuwe Noord-Hollander die thans ook dat vraagstuk onder de oogen ziet, is van oordeel, dat men zich in deze 'veelal op een verkeerd standpunt plaatst. Het blad heeft er niets op tegen, dat een ontwikkeld werkman plaats neme op het Binnenhof. Als Nederlandsch burger is hy kiesgerechtigd, zoo redeneert het, en verkies baar, en wanneer een zeker aantal personen meenen, dat hy voldoende eigenschappen en bekwaamheden bezit, om de belangen van het Nederlandsche volk te behartigen, dan is zyn plaata daar evengoed als van wien -dan ook. „Maar wanneer men een werkman candi- daat zou willen stellen en ter Tweede Kamer afvaardigen, alleen omdat hy werkman is en geacht kan worden speciaal de belangen van de arbeidende klasse te vertegenwoordigen, dan zouden wy zulk een streven moeten afkeuren, zegt het, als z.ynde in stryd met den geest en geheel het wezen van de parle mentaire staatsinstelling. Volgens het beginsel van het parlementa risme vertegenwoordigt elke afgevaardigde het geheele volk en niet een byzonder ge deelte, een byzondere klasse, een of anderen 'stand uit dat volk, en opdat het geheele volk naar behooren zou vertegenwoordigd worden overeenkomstig de verschillende behoeften, die in elk gedeelte van het land zich doen gevoelen, worden die vertegenwoordigers ge- kozon uit de verschillende provincies van het land." Het blad heeft bezwaren tegen het beginsel, dat onze Tweede Kamer samengesteld zou zyn uit personen, bewerende olk een by- zonderen stand uit het volk te vertegen woordigen. Dan zouden, oordeelt het, niet de 'algemeen© belangen van het geheele volk een punt van beraadslaging uitmaken, maar de byzondere belangen van elke categorie van burgera tot oneindige discussies aanleiding geven en hot parlement tot een on vrucht baren arbeid doemen. Bovendien is hot blad de meening toege- daan, dat een werkman, met zulk een speciaal 'mandaat naar de Kamers gezonden, al zeer weinig zou kunnen bydragen tot verbetering van het lot van den werkman. „Hy moge zoo ontwikkeld zyn als hy wil", zegt het blad wyders, „toch zal hy in hoofd zaak alleen bekend zyn met de behoeften van de arbeiders in zyn vak en uit zyn onmiddel- lyko omgeving, en kan hy dus hoogstens op treden als vertegenwoordiger van een zeer miniem gedeelte van de arbeidende klasse, zoodat de adviezen, die hy zou kunnen uit brengen, en daarom zou het in hoofdzaak te doen zyn al zeer eenzydig en onvoldoende zouden uitvallen. Ofschoon wy zeer gaarne aannemen, dat zelfs de meest bekwame, de meest ontwikkelde afgevaardigde geen specia liteit kan zyn in alle onderwerpen, welke de beraadslagingen in een parlement kunnen uit maken, zoo meenen wy toch, dat hy zich moet kunnen indenken in al wat aan zyn goedkeuring wordt onderworpen en waarover hy straks zyn stem zal moeten uitbrengen, van welke stem vaak het al of niet tot-stand- komen van een hoogst wenschelyke wet zal afhangen. Die hoedanigheid, die ontwikkeling zal men moeilyk aantreffen by een werkman, wiens streven van geheel het leven meer ge richt is op bevrediging van de stoffelyke nood wendigheden, dan op de studie van dikwyis zeer abstracte onderwerpen, zooals die in een wetgevend lichaam telkenmale tevoren komen". Mocht men evenwel een werkman, een arbeider kunnen vinden, die door aanleg en oefening genoegzaam beslagen is om als ver tegenwoordiger van het volk op te treden, dan zou het blad de verkiezing van zulk een man toejuichen en zou die zeker haar nut hebben, „al ware het dan ook slechts", zegt het, „een objectief nut, byv. dat men in de kringen der arbeiders door een arbeider zou kunnen ingelicht worden, dat niet alle elschen en alle verlangens kunnen verwezeniykt wor den, omdat daartegen bezwaren bestaan, waar van men zich over het algemeen in die kringen geen begrip kan maken.'* Onder het opschrift „Zou er ook gevaar dreigen?" schryft De Gereformeerde Kerk: „Volgens mededeeling in onderscheidene dag- en weekbladen heeft onze Regeering een ontwerp armenwet gereed en is de indie ning daarvan waarschyniyk nog in dit jaar te wachten. Voor onze diaconieën zal dat wetsontwerp misschien van zeer ingrypende beteekenis zyn. Het huidige ministerie heeft getoond, dat het heel wat durft en verder gaat dan de liberalen van voor een halve eeuw. Trouwens, dat kan niemand verwonderen, want hun beginsel dryft hen met onverbiddo- lyke consequentie steeds verder naar den afgrond der revolutie. Thorbecke zou in onzen tyd misschien in den hoek der conservatieven geschoven worden en als we zoo voortgaan komen mannen als min. Borgesius daar ook nog terecht. Wie dit bedenkt kan moeilyk anders dan met vreeze een nieuwe armenwet van dit ministerie en van deze Kamer te gemoet zien. De veie en velerlei vragen, waarmede men in do laatste jaren onze diakenen lastig viel (naar wy meenen zelfs zonder dat men er recht op had), zullen allicht de inleiding worden tot een aanval op de vryheid en zelfstandigheid van den arbeid der Kerk op dit gebied. Den 9den Mei 1851 verhief mr. Groen van Prinsterer reeds zyn waarschuwende stem tegen het streven der liberalen van dien tyd, maar zou er nu niet veel meer reden zyn om „de aandacht van predikanten en diakenen op het recht der Kerk omtrent haar eigen armbestuur te vestigen?" De schryver herinnert in dit verband aan eenige uitingen van Thorbecke, die niet anders kunnen beteekenen dan den doodssteek te geven aan de Christeiyke barmhartigheid, en hy meent, dat die uitingen het ergste doen vreezen omtrent de plannen der huidige liberalen. Hel Huisgezin bevatte de volgende opmer kingen: Werd in Frankryk reeds een inkomend recht op graan van 7 franks per 100 kilo gram geheven, thans heeft de Kamer een premie van 6 franks uitgeloofd voor elke 100 kilo, die wordt uitgevoerd. Dit zal den toestand van den graanbouwor hier te lande nog ongunstiger maken. Tegen zulk een concurrentie is niemand en niets opgewassen, en de Fransche graanbouwer, verlokt door de hooge premie, zal zyn product in massa's op de buitenlandsche markt werpen. Wat zal onze Regoering hiertegen doen? Zal zy den binnenlandschen graankweeker te hulp komen en tegen de onhoudbare concurrentie van Fransche zyde maatregelen van weerwraak nemen? Of zal zy mot het Handelsblad uitroepen: „Aldus worden de graanbouwers in vrye landen door deloyale concurrentie benadeeld," en verzuchten: „Hoe heeriyk zyn nw schep pingen, o protectionisme 1" Wy kunnen het Frankryk niet kwaiyk nemen, dat het in het belang van zyn graan bouw voor onze graanboeren minder aange name maatregelen neemt, maar wel zouden wy het in onze Regeering onverantwoordeiyk achten, indien zy ook nu nog haar stolsel van laisser faire, laisser passer handhaafde en den inlandschen graanbouw geheel liet dooddrukken. Moet het Fransche uitvoerrecht niet mot een Nederlandsch invoerrecht van hetzelfde bedrag worden beantwoord, ten einde de uit werking van het eerste te neutraliseeren? Het verslag van onzen consul te Odessa wyst op hetzelfde feit, dat onze consul te Saigon signaleerde: dat wy nL de door ons uit- of ingevoerde producten aan anderen ten vervoer overlaten: van de 77 graanbooten, die uit Odessa naar Nederland kwamen, waren 71 Engelsche en 2 Nederlandsche I Het Nederlandsche Dagblad schryft nu het volgende Vroeger waren de Nederlanders de vracht vaarders van de geheele wereld. Juist om hun die vrachtvaart ten deele te ontnemen, voerde Cromwell de Acte van Navigatie in. De granen, het hout en de visch uit de Oostzee; de wynon, de oho en het zout uit do landen ten zuiden van het Kanaal; de wol van Engeland, de handelsartikelon van den Levant, de Nederlandsche haring, de Nederlandsche zuivelproducten en de Indische 8peceryen werden met Nederlandsche schepen overal heengevoerd. Zelfs de machtige Hansa moest voor de Hollanders en Zeeuwen wyken. Spanje kon te middon van den kryg de Nederlandsche vrachtvaarders niet missen. Geen gevaron en moeiiykheden schrikten toen de Nederlandsche kooplieden af. En thans I Algerynsche zeeroovers en Duin kerker kapers zyn niet moer te vreezen. Gevaar voor een plotseling t>eslag op alle Nederlandsche schepen in Engelsche of Spaan- sche havens bestaat er niet meer. Maar verdwenen is ook de oude energie. Vroeger hadden de Nederlanders meer handel dan geheel het overige Europa te zamen. De Noormannen hadden aan do Nederlanders de zeevaart geleerd en zy waren zulke goede leerlingen, dat zy alleen in 1662 vyftien duizend schepen hadden van de 26,000, die toen de Europeesche zeeën doorkliefden. De scheepvaart was, zooals de Nederlanders het eertyds zeiven zeidenhet rechte element huns levens, de substantiële qualiteit van hunnen staet, des gemenon Vaderlandts ziele, de principaalste myne der oorloghe, de zenuwe hunner macht, het ware steunsel hunner saecken en naest Godt hunne eenige behou- deni8so. En hoe is het nu gesteld? Vreemde lingen vervoeren thans de Nederlandsche artikelen. Van vracht voerders zyn de Neder landers bevrachters geworden. Waar is het, dat de Nederlandsche koopvaardyvloot niet achteruit gaat. In 1899 was er zelfs een vermeerdering met 3 pCt., maar dat alleen is niet genoeg. Waar moet het heen, als de Nederlanders zich zelfs ter zee op hun eigen hationaal element laten overvleugelen? Mr. J. H. Tasman is, naar hetgeen hy schryft in het Sociaal Weekblad, van oordeel, dat het maximum-getal vergunningen geleideiyk door afsterving moet worden be reikt. Geeft men, zegt hy, allen bestaanden houders van Inrichtingen met vergunning levenslang dit recht, dan zal men gelcidolyk en zonder schokken tot het gewenschte doel komen. Men moet toch niet vergeten, dat reeds thans sterk geklaagd wordt over de groote uitbreiding van den clandestienen verkoop on de moeiiykheid dien voldoende tegen te gaan. Is het nu gewenscht met één slag duizenden thans wettig bestaande inrichtingen met ver gunning op te heffen en zóó het gevaar van clandestienen verkoop enorm te vergrooten? Laat men hier het voorbeeld volgen, ons door de arbeidswetten gegeven. Zooals déar meer werd bereikt door instellen van deskundig toezicht op de naleving van de wet dan door plotselinge uitbreiding van de straf bare feiten, zoo gelooft hy ook, dat hier vóór alles ge streefd moet worden naar onderdrukking van den clandestienen verkoop, en dat wy gerust aan de werking van den tyd, die hier met absolute zekerheid zal werken, kunnen over laten het maximum hier eerder, daar later te doen intreden. Om dezelfde reden acht hy ook een andere wyziging niet gewenscht, nl. verhooging van het minimum van twee liter tot vyf liter voor verkoop in het klein. Hy zou eerst willen afwachten met het nemen van verdere maat regelen in die richting tot de normale toestand volgens de bestaande wet is bereikt. Het niet-toelaten van rechtsvordering wegens drankschulden ontmoet by mr. Tasman eenig bezwaar. En omtrent het verhoogen van het vergunningsrecht voor verkoop na 10 uren 's avonds en vóór 7 uien 's morgens, en van Zaterdagavond 6 tot Maandagmiddag 12, meent hy, dat een veel sterkere verhooging tot bereiking van het doel zou noodig zyn. Met eenige bevreemding zegt De Nederlander vernomen te hebben, dat de diakenen der Gereformeerde Kerk (B) te Rotterdam, ge steund door ongeveer 300 diaconieën en kerkeraden, zich hebben gewend tot H. M. de Koningin met het verzoek om de regeling van het ouderdomspensioen aanhangig te maken. Wel betoogden de adressanten, dat hier geen sprake is van inroeping van Staatshulp op een gebied, waar do wetten der liefde moeten heerschen, maar De Neder lander acht hun betoog onvoldoende. Do diaconieën maken een onderscheiding tusschen de nooden, die wel, on die, welke geen exceptioneel karakter hebben. De hulp der diaconie draagt, zeggen zij, steeds een exceptioneel karakter, en zy meenen, dat, daar invaliditeit door ouderdom niet tot de buitengewone, maar tot de geregeld voor komende lotsbedeelingen te brengen is, alleen door gewone, wettelijke regeling in deze op doeltreffende wyze ellende te voorkomen is. Zy gaan daarby uit van de stelling, dat het loon te laag is dan dat de arbeiders zich genoegzaam voor den dag des ouderdoms kunnen verzekeren, en daar zy dat niet kun nen, moet h. i. de Regeering daarin voorzien, niet de Christeiyke liefdadigheid. De Nederlander herinnert de diaconieën in de eerste plaats er aan, dat de Christenen van alle tyden uit liefdadigheid oude-mannon- en oude-vrouwen-gestichton hebben opgericht en dat het gebod aan de familieleden, om voor de ouders te zorgen, in Oud en Nieuw Testament onophoudeiyk ingescherpt wordt. Maar ook logisch acht De Nederlander de redeneering der adressanten niet houdbaar. Oud worden, zoo redeneert zy van haar kant, alle menschen, mits zy niet jong sterven, en daar de meeste jong 6tervon, kan men het oud-worden evengoed als zooveel andere omstandigheden des levens als exceptioneel beschouwen. Vooral het oud-worden zonder eenig middel van bestaan. Doch al neemt men aan, dat oud-worden niet exceptioneel is, geldt dit dan, vraagt De Nederlanderniet eveneens voor ziekte? Ziekto toch is een zoo gewoon en algemeen verschynsel, dat zelfs veel arme gezinnen ziGh daartegen wapenen, en dat de overheid schatten besteedt, om de zieken, op directe of indirectie wyze, te hulp te komen. Zieken, ook krankzinnigen, kunnen gratis worden verpleegd. Maar nu meenen de diaconieën, dat juist dit haar zorg wol is; zy herinneren aan hetgeen zy verrichten in geval van lichamelijke of geeste- ïyke onbekwaamheid, by vallende ziekte, by wangedrag, hoewel in tal Yan die gevallen juist do overheid voorziet. De ondorscheiding tusschen exceptioneele en gewone nooden wordt dan ook door De Nederlander kwalyk houdbaar geacht en voor deze gelegenheid te zyn gemaakt. Het ware motief der diaconieën ligt h. i. meer in het geen gezegd wordt omtrent „de ongereedheid der sociale verhoudingen" en de „onvoldoend heid van het loon". Hiermede komen de diaconieën op het sociaal-economisch gebied. De Nederlander vreest, dat, zoodra de wettige vertegenwoordigers oener kerk als zoodanig oponlyk in deze quaesties positie nemen, er in de kerk zelve moeilyke verhoudingen zui len ontstaan. Maar de geheele redeneering van do adressanten is h. i. ook in dit opzicht onjuist. Vooreerst acht De Nederlander de stelling niot houdbaar, dat over het algemeen de werkman geen voldoend loon ontvangt. Zy beroept zich op Engelsche statistieken, volgens welke de loonen der arbeiders, noch in absoluten, noch in relatieven zin zyn achter uitgegaan en integendeel het geheele nationale vermogen gedurende de verloopen eeuw onl zettend is toegenomen, in welke toeneming de arbeidersklasse verreweg het meest heeft gedeeld; veel meer dan de middenstand Men kan h. i. niet maar eenvoudig redeneeren, alsof dit niet waar was. Dat zoo veel ouden yan dagen in nood verkeeren, is h. i. voor vele hunner aan eigen schuld te wyten. Laat men, zegt zy, eens nauwkeurig nagaan, hoeveel van het verdiende loon door den arbeider wordt afgestaan aan zyn gezin, en hoeveel jaarlyks geofferd wordt aan drank en onnoodige, ja, schadeiyke uitgaven en hoe weinig daaren tegen wordt ter zyde gelegd voor verzekering, hoewel tegenwoordig veel beter, gemakkelyker en goedkooper ouderdomspensioenen te ver- krygen zyn dan vroeger. In het oog der diaconieën schynt, zegt De Nederlander, de overheid de almachtige te zyn, die aan alle nooden een einde kan maken; zy heeft immers maar regels te maken en kan voorts uit de algemeeue schatkist bysprin- gen, als de wetten soms niet veel mochten helpen. „Maar, vraagt De Nederlander, past het ons, Calvinistische mannen, om de overheid lastig te vallen, zoolang wyzelven de handen uit de mouwen kunnen steken? Op allerlei wyze staat ons de gelegenheid open om ons te vereenigen; de overheid komt ons daarby zelfs te hulp. Wy kunnen dus al vast wèt doen, om te zorgen, dat niet al te willekeurig met loons- bepaling wordt rondgesprongen. Wy kunnen kassen vormen, om ons lot te verzekeren. Dat doen wy echter niet. Eén echter is er, die er niets aan doen kandat is de overheid, die buiten machte is het loon vast te stellen. Zy I» Natuuriyk zal ik voor de geschiedenis moeten boeten, waarvan die ongeluksvogel de oorzaak is. De graaf was heden slecht te spreken, hy richtte nauwolyks een paar ■woorden tot my, maar hy heeft my een brief meegegeven, dien ik u moest over- handigen." Hy haalde een schryven te voorschyn en reikte het den pastoor over, die het aannam. „Het is goed, Wolfram, ga nu maar, eu als Michaöl zich in uw woning laat zien, .zend hem dan terstond naar my. Maar ik jverbied u nog eens elke mishandeling; eerst 'wil ik hem hooron." De houtvester ging, er over brommend, dat by de straf aan zyn pleegzoon nog uit- j stellen moest, maar kwytgescholden zou ze daarom niet worden, dat beloofde hy zich- zelf. Toen Valentyn alleen was, maakte j by den brief open, die slechts weinig regels j bevatte, door den graaf zelf geschreven f „Eerwaardel Het vermiste voorwerp is terug- f gevonden en de uitgesproken verdenking daarmede als onrechtvaardig opgeheven. Wat het gedrag van uw beschormeling echter betreft, die, in plaats van zich te verdedigen ©d de zaak op te helderen, zich als een razende heeft aangesteld, - en zich door zyn toorn tot een aanval op my liet vervoeren, wat Wolfram u 1 wel verteld zal hebben, dat is aoo geweest, dat ik elk verzoek om hulp van u van de hand moet wyzen. Deze ruwe, stompzinnige knaap, met zyn teugellooze woestheid, behoort in de sfeer, waarin hy van het begin af aan geplaatst werd, en waarin hy alleen iets worden kan. Wolfram is de rechte man om hem in toom te houden; hy biyft onder zyn hoede. By zulk een natuur is alle opvoeding verkwist, en ik ben overtuigd, dat gy my na het voorgevallene daarin goiyk zult geven. Michaël, graaf StbdïbOck." Dit gelezen hebbende, liet hy het papier vallen en keek bezorgd voor zich. Geen enkel woord van spyt over de smade- ïyke verdenking, die een onschuldige getroffen had, slechts veroordeeling en verachting. En het is toch bloed van zyn bloed l „Eerwaarde," klonk het met half onder- drukte stem in de deur. Valentyn sprong op en een zucht van verlichting ontsnapte aan zyn borst. „Michaël, zyt gy daar eindelyk Goddank 1" „Ik dacht dat gy my ook afwyzen zoudt," sprak Michaël zacht. „Eerst wil ik u aanhooren. Wat blyft gy zoo vreemd aan de deur staan? Kom binnen I" De jonge man kwam langzaam nader; hy droeg nog zyn Zondagspak, dat hy op dien gedenkwaardigen dag aan gehad had, maar men kon zien, dat het storm en regen had moeten verdragen. „Ik heb my bang gemaakt om u," zeide Valentyn ver wy tend. „In tweemaal vier en twintig uren geen spoor, geen tyding van ui Waar zyt gy .geweest „In de wouden." „En waar hebt gy de nachten doorgebracht?" „In de ledige kaashutten daar boven." „In storm en koude? Waarom zyt gy niet naar huis teruggekeerd?" „Vader zou my geslagen hebben, dat weet ik, en ik laat my nu niet meer slaan. Ik wilde hem en my besparen wat er dan gebeurd zou zynl" De antwoorden klonken toonloos, maar het was niet meer de oude onverschilligheid; er lag in het heele wezen van Michaël iets vreemds, sombers, dat niets gemeen had met zyn vroegeren aard. De priester zag hem onrustig aan. „Dan hadt gy naar my moeten komen; ik wachtte u." „Ik kom immers ook, eerwaarde, en wat zy u van my verteld hebben, Is niet waar. Ik ben geen dief." „Dat weet ikl Ik heb het ook geen enkel oogenblik geloofd, en nu is alle verdenking van u afgenomen. Het vermiste voorwerp is teruggevonden, de kleine gravin Hertha had het als speelgoed meegenomen." Michaël streek zich het natte haar van het voorhoofd en er lag een eigenaardige, scherpe uitdrukking op zyn trekken. „Ha, het kind met die rood-gouden lokken en dio mooie, slimme oogen, aan haar heb ik dus het ongeluk te danken?" „De kleine heeft geen schuld, zy heeft als een verwend kind naar een vermeend stuk speelgoed gegrepen, dat in de kamer van haar oom lag, en het toen naar haar moeder gebracht. De schuld ligt aan u, als gy u kalm en verstandig verdedigd hadt, zou de zaak terstond opgehelderd zyn, in plaats daarvan Michaël, is het mogeiyk, hebt gy de hand opgeheven tegen graaf Stéinruck?" „Hy noemde my diefI" stiet Michaël met op elkander geklemde lippen uit. „Als gy wist, wat hy my aangedaan heeft! Ik moest schuld bekennen en het gestoleno teruggeven 1 H(j vroeg niet eens, of Ik schuldig was; hy zou my het liefst met den voet verstooten hebben l" Er lag zooveel bitterheid in deze woorden, dat Valentyn begon in te zien, dat zijn kweekeling tot krankzinnig wordens toe getergd was. „Men heeft u onrecht aangedaan," zeide hy; „zwaar onrecht aangedaan," herhaalde hy, „zwaar onrecht, maar gy mocht u niet in zoo'n matelooze woede daartegen verzetten, uw opvliegendheid zal zwaar genoeg op u wegen. De graaf is, zooals gy begrypen kunt, in hooge mate verstoord over het voorval. Gy kunt volstrekt niet meer op zyn bescherming rekenen, hy wil verder niets van u hoor en." „Niet? Maar hy zal van my hooren, ten minste nog eenen keer." „Wat wilt gy daarmede zeggen? Gy wilt toch niet „Naar hem toe ja, eerwaarde. Nu hy weet, welk een onrechtvaardigen smaad hy my aangedaan heeft, zal hy zyn ongelijk erkennen." „Gy wilt een graaf Steinrück rede doen verstaan riep de pastoor uit in de uiterste verbazing. „Wat een dwaze gedachte is dat; die moet gy opgeven." „Neen," sprak Michaël op kouden, harden toon. „Michaël 1" „Neen, eerwaarde, dat doe ik niet, zelfs niet, als gy het my gebiedt. Ik zal hem vragen, waarom hy my dief genoemd heeft." Al zyn gedachten em dit eeae punt, den smaad, dien men hem aangedaan had en die als een gloeiend yzer in zyn ziel brandde. Valentyn stond radoloos; hy gevoelde, dat hy hier alle macht verloren had, en de wilde zucht naar wraak, die uit des jongelings woorden 6prak, vervuldo hem met naamloozen angst. Als Michaël het werkeiyk waagde, den graaf tot rede te brengen en deze beproefde, den ruwen, onbeschaafden knaap te tuchtigon, dan kon or een onbeschryflyk ongoluk ont staan en dat moest tot eiken prijs verhinderd worden. „Ik had nooit gedacht, dat myn stem zoo weinig invloed op u zou hebben," sprak hy treurig. „Maar nu het moet, zal ik u wat anders zeggen. Of u do graaf onrecht aan gedaan heeft of niet, het was een misdaad van u do hand tegen hem op te heffen. Gy 1 moogt hem nooit, verstaat gy my, nooit als vyand naderen. Hy staat u nader dan gy denkt." „My? Graaf Steinrück?" „Ja. Ik zal u datgene, wat tot nu toe voor u een geheim gebleven is, dat ik u eerst later wilde onthullen, reeds nu moe- deelen, want gj zoudt in staat zyn, u oen tweede maal te vergrypen, aan uw groot vader 1" Michaël zag don spreker met wyd geopende oogen aan. „Myn grootvader l Hy is „De vader van uw moeder, maar gy moogt geen hoop aan dien band knoopenuw moeder is onterfd, verstooten geworden. Haar huwoiyk schourde haar ineens los van haar familie, en het is ook haar ongeluk geweest." (Wordt vervolg dj

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 5