N". 12406
Zaterdag 4 Augustus.
A* 1900
<§ouiant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
feuilleton.
Adellijk en burgerlijk bloed.
IDSCÏÏ
PRIJS DEZER COURANT*
Voor Leiden per 3 maanden, 1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers 0.05.
PRIJS DER ADVERTENTTËN:
Van 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten do stad
wordt f 0.05 berekend.
In den laatsten tyd wordt in de katholieke
pers veel aandacht gewijd aan de quaestie
van werkmanscandidaten.
De (katholieke) Nieuwe Noord-Hollander
die thans ook dat vraagstuk onder de oogen
ziet, is van oordeel, dat men zich in deze
'veelal op een verkeerd standpunt plaatst.
Het blad heeft er niets op tegen, dat een
ontwikkeld werkman plaats neme op het
Binnenhof. Als Nederlandsch burger is hy
kiesgerechtigd, zoo redeneert het, en verkies
baar, en wanneer een zeker aantal personen
meenen, dat hy voldoende eigenschappen en
bekwaamheden bezit, om de belangen van
het Nederlandsche volk te behartigen, dan
is zyn plaata daar evengoed als van wien
-dan ook.
„Maar wanneer men een werkman candi-
daat zou willen stellen en ter Tweede Kamer
afvaardigen, alleen omdat hy werkman is en
geacht kan worden speciaal de belangen van
de arbeidende klasse te vertegenwoordigen,
dan zouden wy zulk een streven moeten
afkeuren, zegt het, als z.ynde in stryd met
den geest en geheel het wezen van de parle
mentaire staatsinstelling.
Volgens het beginsel van het parlementa
risme vertegenwoordigt elke afgevaardigde
het geheele volk en niet een byzonder ge
deelte, een byzondere klasse, een of anderen
'stand uit dat volk, en opdat het geheele volk
naar behooren zou vertegenwoordigd worden
overeenkomstig de verschillende behoeften,
die in elk gedeelte van het land zich doen
gevoelen, worden die vertegenwoordigers ge-
kozon uit de verschillende provincies van het
land."
Het blad heeft bezwaren tegen het beginsel,
dat onze Tweede Kamer samengesteld zou
zyn uit personen, bewerende olk een by-
zonderen stand uit het volk te vertegen
woordigen. Dan zouden, oordeelt het, niet de
'algemeen© belangen van het geheele volk een
punt van beraadslaging uitmaken, maar de
byzondere belangen van elke categorie van
burgera tot oneindige discussies aanleiding
geven en hot parlement tot een on vrucht
baren arbeid doemen.
Bovendien is hot blad de meening toege-
daan, dat een werkman, met zulk een speciaal
'mandaat naar de Kamers gezonden, al zeer
weinig zou kunnen bydragen tot verbetering
van het lot van den werkman.
„Hy moge zoo ontwikkeld zyn als hy wil",
zegt het blad wyders, „toch zal hy in hoofd
zaak alleen bekend zyn met de behoeften van
de arbeiders in zyn vak en uit zyn onmiddel-
lyko omgeving, en kan hy dus hoogstens op
treden als vertegenwoordiger van een zeer
miniem gedeelte van de arbeidende klasse,
zoodat de adviezen, die hy zou kunnen uit
brengen, en daarom zou het in hoofdzaak
te doen zyn al zeer eenzydig en onvoldoende
zouden uitvallen. Ofschoon wy zeer gaarne
aannemen, dat zelfs de meest bekwame, de
meest ontwikkelde afgevaardigde geen specia
liteit kan zyn in alle onderwerpen, welke de
beraadslagingen in een parlement kunnen uit
maken, zoo meenen wy toch, dat hy zich
moet kunnen indenken in al wat aan zyn
goedkeuring wordt onderworpen en waarover
hy straks zyn stem zal moeten uitbrengen,
van welke stem vaak het al of niet tot-stand-
komen van een hoogst wenschelyke wet zal
afhangen. Die hoedanigheid, die ontwikkeling
zal men moeilyk aantreffen by een werkman,
wiens streven van geheel het leven meer ge
richt is op bevrediging van de stoffelyke nood
wendigheden, dan op de studie van dikwyis
zeer abstracte onderwerpen, zooals die in een
wetgevend lichaam telkenmale tevoren komen".
Mocht men evenwel een werkman, een
arbeider kunnen vinden, die door aanleg en
oefening genoegzaam beslagen is om als ver
tegenwoordiger van het volk op te treden,
dan zou het blad de verkiezing van zulk een
man toejuichen en zou die zeker haar nut
hebben, „al ware het dan ook slechts", zegt
het, „een objectief nut, byv. dat men in de
kringen der arbeiders door een arbeider zou
kunnen ingelicht worden, dat niet alle elschen
en alle verlangens kunnen verwezeniykt wor
den, omdat daartegen bezwaren bestaan, waar
van men zich over het algemeen in die kringen
geen begrip kan maken.'*
Onder het opschrift „Zou er ook gevaar
dreigen?" schryft De Gereformeerde Kerk:
„Volgens mededeeling in onderscheidene
dag- en weekbladen heeft onze Regeering een
ontwerp armenwet gereed en is de indie
ning daarvan waarschyniyk nog in dit jaar
te wachten. Voor onze diaconieën zal dat
wetsontwerp misschien van zeer ingrypende
beteekenis zyn. Het huidige ministerie heeft
getoond, dat het heel wat durft en verder gaat
dan de liberalen van voor een halve eeuw.
Trouwens, dat kan niemand verwonderen,
want hun beginsel dryft hen met onverbiddo-
lyke consequentie steeds verder naar den
afgrond der revolutie. Thorbecke zou in onzen
tyd misschien in den hoek der conservatieven
geschoven worden en als we zoo voortgaan
komen mannen als min. Borgesius daar ook
nog terecht. Wie dit bedenkt kan moeilyk
anders dan met vreeze een nieuwe armenwet
van dit ministerie en van deze Kamer te
gemoet zien. De veie en velerlei vragen,
waarmede men in do laatste jaren onze
diakenen lastig viel (naar wy meenen zelfs
zonder dat men er recht op had), zullen allicht
de inleiding worden tot een aanval op de
vryheid en zelfstandigheid van den arbeid der
Kerk op dit gebied.
Den 9den Mei 1851 verhief mr. Groen van
Prinsterer reeds zyn waarschuwende stem
tegen het streven der liberalen van dien tyd,
maar zou er nu niet veel meer reden zyn om
„de aandacht van predikanten en diakenen
op het recht der Kerk omtrent haar eigen
armbestuur te vestigen?"
De schryver herinnert in dit verband aan
eenige uitingen van Thorbecke, die niet anders
kunnen beteekenen dan den doodssteek te geven
aan de Christeiyke barmhartigheid, en hy
meent, dat die uitingen het ergste doen vreezen
omtrent de plannen der huidige liberalen.
Hel Huisgezin bevatte de volgende opmer
kingen:
Werd in Frankryk reeds een inkomend
recht op graan van 7 franks per 100 kilo
gram geheven, thans heeft de Kamer een
premie van 6 franks uitgeloofd voor elke
100 kilo, die wordt uitgevoerd.
Dit zal den toestand van den graanbouwor
hier te lande nog ongunstiger maken. Tegen
zulk een concurrentie is niemand en niets
opgewassen, en de Fransche graanbouwer,
verlokt door de hooge premie, zal zyn product
in massa's op de buitenlandsche markt werpen.
Wat zal onze Regoering hiertegen doen?
Zal zy den binnenlandschen graankweeker
te hulp komen en tegen de onhoudbare
concurrentie van Fransche zyde maatregelen
van weerwraak nemen?
Of zal zy mot het Handelsblad uitroepen:
„Aldus worden de graanbouwers in vrye
landen door deloyale concurrentie benadeeld,"
en verzuchten: „Hoe heeriyk zyn nw schep
pingen, o protectionisme 1"
Wy kunnen het Frankryk niet kwaiyk
nemen, dat het in het belang van zyn graan
bouw voor onze graanboeren minder aange
name maatregelen neemt, maar wel zouden
wy het in onze Regeering onverantwoordeiyk
achten, indien zy ook nu nog haar stolsel
van laisser faire, laisser passer
handhaafde en den inlandschen graanbouw
geheel liet dooddrukken.
Moet het Fransche uitvoerrecht niet mot
een Nederlandsch invoerrecht van hetzelfde
bedrag worden beantwoord, ten einde de uit
werking van het eerste te neutraliseeren?
Het verslag van onzen consul te Odessa
wyst op hetzelfde feit, dat onze consul te
Saigon signaleerde: dat wy nL de door ons
uit- of ingevoerde producten aan anderen ten
vervoer overlaten: van de 77 graanbooten,
die uit Odessa naar Nederland kwamen, waren
71 Engelsche en 2 Nederlandsche I
Het Nederlandsche Dagblad schryft nu het
volgende
Vroeger waren de Nederlanders de vracht
vaarders van de geheele wereld. Juist om
hun die vrachtvaart ten deele te ontnemen,
voerde Cromwell de Acte van Navigatie in.
De granen, het hout en de visch uit de
Oostzee; de wynon, de oho en het zout uit
do landen ten zuiden van het Kanaal; de
wol van Engeland, de handelsartikelon van
den Levant, de Nederlandsche haring, de
Nederlandsche zuivelproducten en de Indische
8peceryen werden met Nederlandsche schepen
overal heengevoerd. Zelfs de machtige Hansa
moest voor de Hollanders en Zeeuwen wyken.
Spanje kon te middon van den kryg de
Nederlandsche vrachtvaarders niet missen.
Geen gevaron en moeiiykheden schrikten
toen de Nederlandsche kooplieden af.
En thans I Algerynsche zeeroovers en Duin
kerker kapers zyn niet moer te vreezen.
Gevaar voor een plotseling t>eslag op alle
Nederlandsche schepen in Engelsche of Spaan-
sche havens bestaat er niet meer. Maar
verdwenen is ook de oude energie. Vroeger
hadden de Nederlanders meer handel dan
geheel het overige Europa te zamen. De
Noormannen hadden aan do Nederlanders de
zeevaart geleerd en zy waren zulke goede
leerlingen, dat zy alleen in 1662 vyftien
duizend schepen hadden van de 26,000, die
toen de Europeesche zeeën doorkliefden.
De scheepvaart was, zooals de Nederlanders
het eertyds zeiven zeidenhet rechte element
huns levens, de substantiële qualiteit van
hunnen staet, des gemenon Vaderlandts ziele,
de principaalste myne der oorloghe, de zenuwe
hunner macht, het ware steunsel hunner
saecken en naest Godt hunne eenige behou-
deni8so. En hoe is het nu gesteld? Vreemde
lingen vervoeren thans de Nederlandsche
artikelen. Van vracht voerders zyn de Neder
landers bevrachters geworden. Waar is het,
dat de Nederlandsche koopvaardyvloot niet
achteruit gaat. In 1899 was er zelfs een
vermeerdering met 3 pCt., maar dat alleen is
niet genoeg. Waar moet het heen, als de
Nederlanders zich zelfs ter zee op hun eigen
hationaal element laten overvleugelen?
Mr. J. H. Tasman is, naar hetgeen hy
schryft in het Sociaal Weekblad, van oordeel,
dat het maximum-getal vergunningen
geleideiyk door afsterving moet worden be
reikt. Geeft men, zegt hy, allen bestaanden
houders van Inrichtingen met vergunning
levenslang dit recht, dan zal men gelcidolyk
en zonder schokken tot het gewenschte doel
komen.
Men moet toch niet vergeten, dat reeds
thans sterk geklaagd wordt over de groote
uitbreiding van den clandestienen verkoop on
de moeiiykheid dien voldoende tegen te gaan.
Is het nu gewenscht met één slag duizenden
thans wettig bestaande inrichtingen met ver
gunning op te heffen en zóó het gevaar van
clandestienen verkoop enorm te vergrooten?
Laat men hier het voorbeeld volgen, ons door
de arbeidswetten gegeven. Zooals déar meer
werd bereikt door instellen van deskundig
toezicht op de naleving van de wet dan door
plotselinge uitbreiding van de straf bare feiten,
zoo gelooft hy ook, dat hier vóór alles ge
streefd moet worden naar onderdrukking van
den clandestienen verkoop, en dat wy gerust
aan de werking van den tyd, die hier met
absolute zekerheid zal werken, kunnen over
laten het maximum hier eerder, daar later te
doen intreden.
Om dezelfde reden acht hy ook een andere
wyziging niet gewenscht, nl. verhooging van
het minimum van twee liter tot vyf liter voor
verkoop in het klein. Hy zou eerst willen
afwachten met het nemen van verdere maat
regelen in die richting tot de normale toestand
volgens de bestaande wet is bereikt.
Het niet-toelaten van rechtsvordering wegens
drankschulden ontmoet by mr. Tasman eenig
bezwaar. En omtrent het verhoogen van het
vergunningsrecht voor verkoop na 10 uren
's avonds en vóór 7 uien 's morgens, en van
Zaterdagavond 6 tot Maandagmiddag 12, meent
hy, dat een veel sterkere verhooging tot
bereiking van het doel zou noodig zyn.
Met eenige bevreemding zegt De Nederlander
vernomen te hebben, dat de diakenen der
Gereformeerde Kerk (B) te Rotterdam, ge
steund door ongeveer 300 diaconieën en
kerkeraden, zich hebben gewend tot H. M.
de Koningin met het verzoek om de regeling
van het ouderdomspensioen aanhangig
te maken. Wel betoogden de adressanten,
dat hier geen sprake is van inroeping van
Staatshulp op een gebied, waar do wetten
der liefde moeten heerschen, maar De Neder
lander acht hun betoog onvoldoende.
Do diaconieën maken een onderscheiding
tusschen de nooden, die wel, on die, welke
geen exceptioneel karakter hebben. De hulp
der diaconie draagt, zeggen zij, steeds een
exceptioneel karakter, en zy meenen, dat,
daar invaliditeit door ouderdom niet tot de
buitengewone, maar tot de geregeld voor
komende lotsbedeelingen te brengen is, alleen
door gewone, wettelijke regeling in deze op
doeltreffende wyze ellende te voorkomen is.
Zy gaan daarby uit van de stelling, dat het
loon te laag is dan dat de arbeiders zich
genoegzaam voor den dag des ouderdoms
kunnen verzekeren, en daar zy dat niet kun
nen, moet h. i. de Regeering daarin voorzien,
niet de Christeiyke liefdadigheid.
De Nederlander herinnert de diaconieën in
de eerste plaats er aan, dat de Christenen
van alle tyden uit liefdadigheid oude-mannon-
en oude-vrouwen-gestichton hebben opgericht
en dat het gebod aan de familieleden, om
voor de ouders te zorgen, in Oud en Nieuw
Testament onophoudeiyk ingescherpt wordt.
Maar ook logisch acht De Nederlander de
redeneering der adressanten niet houdbaar.
Oud worden, zoo redeneert zy van haar kant,
alle menschen, mits zy niet jong sterven,
en daar de meeste jong 6tervon, kan men
het oud-worden evengoed als zooveel andere
omstandigheden des levens als exceptioneel
beschouwen. Vooral het oud-worden zonder
eenig middel van bestaan. Doch al neemt
men aan, dat oud-worden niet exceptioneel
is, geldt dit dan, vraagt De Nederlanderniet
eveneens voor ziekte? Ziekto toch is een
zoo gewoon en algemeen verschynsel, dat
zelfs veel arme gezinnen ziGh daartegen
wapenen, en dat de overheid schatten besteedt,
om de zieken, op directe of indirectie wyze,
te hulp te komen. Zieken, ook krankzinnigen,
kunnen gratis worden verpleegd. Maar nu
meenen de diaconieën, dat juist dit haar
zorg wol is; zy herinneren aan hetgeen zy
verrichten in geval van lichamelijke of geeste-
ïyke onbekwaamheid, by vallende ziekte, by
wangedrag, hoewel in tal Yan die gevallen
juist do overheid voorziet.
De ondorscheiding tusschen exceptioneele
en gewone nooden wordt dan ook door De
Nederlander kwalyk houdbaar geacht en voor
deze gelegenheid te zyn gemaakt. Het ware
motief der diaconieën ligt h. i. meer in het
geen gezegd wordt omtrent „de ongereedheid
der sociale verhoudingen" en de „onvoldoend
heid van het loon". Hiermede komen de
diaconieën op het sociaal-economisch gebied.
De Nederlander vreest, dat, zoodra de wettige
vertegenwoordigers oener kerk als zoodanig
oponlyk in deze quaesties positie nemen, er
in de kerk zelve moeilyke verhoudingen zui
len ontstaan. Maar de geheele redeneering
van do adressanten is h. i. ook in dit opzicht
onjuist. Vooreerst acht De Nederlander de
stelling niot houdbaar, dat over het algemeen
de werkman geen voldoend loon ontvangt.
Zy beroept zich op Engelsche statistieken,
volgens welke de loonen der arbeiders, noch
in absoluten, noch in relatieven zin zyn achter
uitgegaan en integendeel het geheele nationale
vermogen gedurende de verloopen eeuw onl
zettend is toegenomen, in welke toeneming
de arbeidersklasse verreweg het meest heeft
gedeeld; veel meer dan de middenstand Men
kan h. i. niet maar eenvoudig redeneeren,
alsof dit niet waar was. Dat zoo veel ouden yan
dagen in nood verkeeren, is h. i. voor vele
hunner aan eigen schuld te wyten. Laat men,
zegt zy, eens nauwkeurig nagaan, hoeveel
van het verdiende loon door den arbeider
wordt afgestaan aan zyn gezin, en hoeveel
jaarlyks geofferd wordt aan drank en onnoodige,
ja, schadeiyke uitgaven en hoe weinig daaren
tegen wordt ter zyde gelegd voor verzekering,
hoewel tegenwoordig veel beter, gemakkelyker
en goedkooper ouderdomspensioenen te ver-
krygen zyn dan vroeger.
In het oog der diaconieën schynt, zegt De
Nederlander, de overheid de almachtige te zyn,
die aan alle nooden een einde kan maken;
zy heeft immers maar regels te maken en
kan voorts uit de algemeeue schatkist bysprin-
gen, als de wetten soms niet veel mochten
helpen.
„Maar, vraagt De Nederlander, past het ons,
Calvinistische mannen, om de overheid lastig
te vallen, zoolang wyzelven de handen uit de
mouwen kunnen steken? Op allerlei wyze staat
ons de gelegenheid open om ons te vereenigen;
de overheid komt ons daarby zelfs te hulp.
Wy kunnen dus al vast wèt doen, om te
zorgen, dat niet al te willekeurig met loons-
bepaling wordt rondgesprongen. Wy kunnen
kassen vormen, om ons lot te verzekeren. Dat
doen wy echter niet. Eén echter is er, die er
niets aan doen kandat is de overheid, die
buiten machte is het loon vast te stellen. Zy
I»
Natuuriyk zal ik voor de geschiedenis
moeten boeten, waarvan die ongeluksvogel
de oorzaak is. De graaf was heden slecht
te spreken, hy richtte nauwolyks een paar
■woorden tot my, maar hy heeft my een
brief meegegeven, dien ik u moest over-
handigen."
Hy haalde een schryven te voorschyn en
reikte het den pastoor over, die het aannam.
„Het is goed, Wolfram, ga nu maar, eu
als Michaöl zich in uw woning laat zien,
.zend hem dan terstond naar my. Maar ik
jverbied u nog eens elke mishandeling; eerst
'wil ik hem hooron."
De houtvester ging, er over brommend,
dat by de straf aan zyn pleegzoon nog uit-
j stellen moest, maar kwytgescholden zou ze
daarom niet worden, dat beloofde hy zich-
zelf. Toen Valentyn alleen was, maakte
j by den brief open, die slechts weinig regels
j bevatte, door den graaf zelf geschreven
f „Eerwaardel
Het vermiste voorwerp is terug-
f gevonden en de uitgesproken verdenking
daarmede als onrechtvaardig opgeheven.
Wat het gedrag van uw beschormeling
echter betreft, die, in plaats van zich
te verdedigen ©d de zaak op te helderen,
zich als een razende heeft aangesteld,
- en zich door zyn toorn tot een aanval
op my liet vervoeren, wat Wolfram u
1 wel verteld zal hebben, dat is aoo
geweest, dat ik elk verzoek om hulp
van u van de hand moet wyzen. Deze
ruwe, stompzinnige knaap, met zyn
teugellooze woestheid, behoort in de
sfeer, waarin hy van het begin af aan
geplaatst werd, en waarin hy alleen iets
worden kan.
Wolfram is de rechte man om hem
in toom te houden; hy biyft onder
zyn hoede. By zulk een natuur is alle
opvoeding verkwist, en ik ben overtuigd,
dat gy my na het voorgevallene daarin
goiyk zult geven.
Michaël, graaf StbdïbOck."
Dit gelezen hebbende, liet hy het papier
vallen en keek bezorgd voor zich.
Geen enkel woord van spyt over de smade-
ïyke verdenking, die een onschuldige getroffen
had, slechts veroordeeling en verachting. En
het is toch bloed van zyn bloed l
„Eerwaarde," klonk het met half onder-
drukte stem in de deur. Valentyn sprong
op en een zucht van verlichting ontsnapte
aan zyn borst.
„Michaël, zyt gy daar eindelyk Goddank 1"
„Ik dacht dat gy my ook afwyzen
zoudt," sprak Michaël zacht.
„Eerst wil ik u aanhooren. Wat blyft
gy zoo vreemd aan de deur staan? Kom
binnen I"
De jonge man kwam langzaam nader; hy
droeg nog zyn Zondagspak, dat hy op dien
gedenkwaardigen dag aan gehad had, maar
men kon zien, dat het storm en regen had
moeten verdragen.
„Ik heb my bang gemaakt om u," zeide
Valentyn ver wy tend. „In tweemaal vier en
twintig uren geen spoor, geen tyding van ui
Waar zyt gy .geweest
„In de wouden."
„En waar hebt gy de nachten doorgebracht?"
„In de ledige kaashutten daar boven."
„In storm en koude? Waarom zyt gy niet
naar huis teruggekeerd?"
„Vader zou my geslagen hebben, dat weet
ik, en ik laat my nu niet meer slaan. Ik
wilde hem en my besparen wat er dan gebeurd
zou zynl"
De antwoorden klonken toonloos, maar het
was niet meer de oude onverschilligheid; er
lag in het heele wezen van Michaël iets
vreemds, sombers, dat niets gemeen had met
zyn vroegeren aard. De priester zag hem
onrustig aan.
„Dan hadt gy naar my moeten komen; ik
wachtte u."
„Ik kom immers ook, eerwaarde, en wat
zy u van my verteld hebben, Is niet waar.
Ik ben geen dief."
„Dat weet ikl Ik heb het ook geen enkel
oogenblik geloofd, en nu is alle verdenking
van u afgenomen. Het vermiste voorwerp is
teruggevonden, de kleine gravin Hertha had
het als speelgoed meegenomen."
Michaël streek zich het natte haar van
het voorhoofd en er lag een eigenaardige,
scherpe uitdrukking op zyn trekken.
„Ha, het kind met die rood-gouden lokken
en dio mooie, slimme oogen, aan haar heb
ik dus het ongeluk te danken?"
„De kleine heeft geen schuld, zy heeft als
een verwend kind naar een vermeend stuk
speelgoed gegrepen, dat in de kamer van
haar oom lag, en het toen naar haar moeder
gebracht. De schuld ligt aan u, als gy u kalm
en verstandig verdedigd hadt, zou de zaak
terstond opgehelderd zyn, in plaats daarvan
Michaël, is het mogeiyk, hebt gy de hand
opgeheven tegen graaf Stéinruck?"
„Hy noemde my diefI" stiet Michaël met
op elkander geklemde lippen uit. „Als gy
wist, wat hy my aangedaan heeft! Ik moest
schuld bekennen en het gestoleno teruggeven 1
H(j vroeg niet eens, of Ik schuldig was; hy
zou my het liefst met den voet verstooten
hebben l"
Er lag zooveel bitterheid in deze woorden,
dat Valentyn begon in te zien, dat zijn
kweekeling tot krankzinnig wordens toe
getergd was.
„Men heeft u onrecht aangedaan," zeide
hy; „zwaar onrecht aangedaan," herhaalde hy,
„zwaar onrecht, maar gy mocht u niet in
zoo'n matelooze woede daartegen verzetten,
uw opvliegendheid zal zwaar genoeg op u
wegen. De graaf is, zooals gy begrypen
kunt, in hooge mate verstoord over het
voorval. Gy kunt volstrekt niet meer op
zyn bescherming rekenen, hy wil verder
niets van u hoor en."
„Niet? Maar hy zal van my hooren, ten
minste nog eenen keer."
„Wat wilt gy daarmede zeggen? Gy wilt
toch niet
„Naar hem toe ja, eerwaarde. Nu hy
weet, welk een onrechtvaardigen smaad
hy my aangedaan heeft, zal hy zyn ongelijk
erkennen."
„Gy wilt een graaf Steinrück rede doen
verstaan riep de pastoor uit in de uiterste
verbazing. „Wat een dwaze gedachte is dat;
die moet gy opgeven."
„Neen," sprak Michaël op kouden, harden
toon.
„Michaël 1"
„Neen, eerwaarde, dat doe ik niet, zelfs
niet, als gy het my gebiedt. Ik zal hem
vragen, waarom hy my dief genoemd heeft."
Al zyn gedachten em dit eeae
punt, den smaad, dien men hem aangedaan
had en die als een gloeiend yzer in zyn
ziel brandde. Valentyn stond radoloos; hy
gevoelde, dat hy hier alle macht verloren
had, en de wilde zucht naar wraak, die uit
des jongelings woorden 6prak, vervuldo hem
met naamloozen angst.
Als Michaël het werkeiyk waagde, den
graaf tot rede te brengen en deze beproefde,
den ruwen, onbeschaafden knaap te tuchtigon,
dan kon or een onbeschryflyk ongoluk ont
staan en dat moest tot eiken prijs verhinderd
worden.
„Ik had nooit gedacht, dat myn stem zoo
weinig invloed op u zou hebben," sprak hy
treurig. „Maar nu het moet, zal ik u wat
anders zeggen. Of u do graaf onrecht aan
gedaan heeft of niet, het was een misdaad
van u do hand tegen hem op te heffen. Gy 1
moogt hem nooit, verstaat gy my, nooit als
vyand naderen. Hy staat u nader dan gy denkt."
„My? Graaf Steinrück?"
„Ja. Ik zal u datgene, wat tot nu toe
voor u een geheim gebleven is, dat ik u
eerst later wilde onthullen, reeds nu moe-
deelen, want gj zoudt in staat zyn, u oen
tweede maal te vergrypen, aan uw groot
vader 1"
Michaël zag don spreker met wyd geopende
oogen aan.
„Myn grootvader l Hy is
„De vader van uw moeder, maar gy moogt
geen hoop aan dien band knoopenuw moeder
is onterfd, verstooten geworden. Haar huwoiyk
schourde haar ineens los van haar familie,
en het is ook haar ongeluk geweest."
(Wordt vervolg dj