N". 12314 Zaterdag 14 April. A0. 1900 £eze gouiant wordt dagelijks, met uitzondering zon <§pn- en feestdagen, uitgegeven* Derde Blad. PASCHEN. LEIISCI DA&BIAD. v&ot tietdm per caaandea- Franco per post Af20QderUlke Nonuoorp PBIJS DEZEIi GOXJBAHT» 1.10. I m «-j 1.40; 0.05/ PBIJS DEB d-DVEBTEN TiilN t 6 regels t t.08. Iedere regei moer f 0.17J. (Jrootere Van I lettere naar plaatsruimte wordt ƒ0 06 berekend Voor hot incasaeerao buiten de stad Oflloiëelo Hennisgef Ingeu. Kostclooze Inenting. Burgemoeeter en Wethouders van Leiden brongen bij dezen ter algemeens keonis, d&t op D i n e d a g 13 Maart a. s. en tot nadere aankondiging op eiken volgonden Dinsdag, telkens des namiddags to 2 oren, in het Elieabethekof aan de Oudo Yoet, gelegenheid zal worden gegeven tot koetelooze inenting van on- en minver mogenden; wordende tevena aan belanghebbenden herinnerd, dat zij elechts zullen worden toegelaton op vertoon van een bewya hnnner geboorte insohrtjving. Bnrgemecbter ea Wethouders voornoemd. Leiden. F. WAS, Burgemeeator. 6 Maart 1900. YAN HEY8T, Secretarie. Burgemeester en Wetboudora van LeidoD; Gezien het adrea van W. ZAALBERG houdende Verzoek om vorgnnning tot oprichting vem een euiederg in het perooel Meutjesetoeg No. 7; Gelet op do artt. 6 en 7 der Hinderwet; Geven bij dezo konnis aan het publiek, dat ge noemd verzoek met de bijlagen op de Secretarie de zor gemeente ter visie gelogd is; alsmede, dat op Donderdag 2d April a. e., 'e voormicldags te elf aren, op hot Raadhuis, gelegenheid zal worden gegeven, om bezwarej tegen dat verzoek in te brengen. Burgemeester en "Wethouders voornoemd, LeideD, F. WAS, Burgemeester. 12 April 1900. YAN EEYST, Secretarie. VM het bijzondere, dat one scheidt, maar het algemeene en gemeenschappelijke, dat vereenigt, zal ons in deze feestbeschouwing bezighouden. De periodieke terugkeer toch van dagen, die door heel de beschaafde wereld worden aan gemerkt als iets buitengewoons, en door een eerbiedwaardige traditie gewijd zyn aan de herdenking van iets hoogst belangrijks, geeft aanleiding om eens ernstig na te gaan, of en in hoeverre de verschijnselen op zodelyk ge bied, die de eigenlijke kern uitmaken van de geschiedenis van onzen tyd, stof opleveren tot blijdschap, of zjj oen opwekking kun nen zijn om met nieuwen moed onzen weg te vervolgen. Immers, het tijdstip, waarop wij do bezielde schepping om ons heen de lijkwade zien af werpen, onder welke zij in de sluimering van den winter was neergezonken, waarop de ontwakende natuur spreekt van herleving, van opstanding, is in de Christelijke wereld aangewezen om in feestelijke stemming te gewagen van een andere herleving, in de orde der onzienlijke dingen; om do gedachte te bepalen bij de eeuwig jeugdige kracht, die in den mensch werkt om hem op te voeren tot zijn hooge bestemming. Niet slechts voor hetgeen waarvan de zinnèlyke waarne ming ons een beeld doet opvangen in de ziel, is Paschen het lentefeest; aan deze oorspron kelijke opvatting heeft het godsdienstig ge moed iets toegevoegd van hoogere beteekenis, do gedachte aan datgene, welks opbouwing een arbeid is van blijvende waarde, de taak van de geheele reeks van geslachten, na elkander werkzaam onder alle hemelstreken en in de meest uiteenloopende omstandig heden. Het is niet mogelijk, in werkelijkheid feest te vieren, als men er het onderwerp niet van op prijs stelt. Wie niet overtuigd is van do onschatbare waarde van het Christelijk be ginsel, en men kan die overtuiging niet bezitten zonder het in zichzelven werkzaam ts voelen, moge de gewoonte volgen om de Paaschdagen zoogenaamd in eere te hou den, maar het hart blijft er koud by. Niet van anderen hebben wy te vernemen, dat het iets heerlyks is, zich kind te gevoelen van God en broeder van zyn medemenschen, dat be wustzijn moet oen levende bron zijn, in eigen gemoed opgeweld. En waar het zulks is, klinkt de feesttoon met liefelyk geluid, en worden de Paaschdagen met biydschap be groet. De parel van hooge waarde, kostelyker dan alle goede dingen die het leven ons schenkt te zamen, fonkelt dan glansryker dan ooit. We kunnen op deze gedachte, hoeveel er ook van te zeggen zou zyn, niet verder in gaan: een dagblad is niet de meest geschikte plaats daarvoor. Haar wat wèl ligt binnen de grenzen van onzen arbeid, dat is, naar aan leiding van de Paaschviering, den invloed te teekenen van het humaniteitsbegrip, door het Christendom in een zoo eenvoudig en zoo zuiver mogelyke formule uitgedrukt, op de geschiedenis van den dag, op de hedendaagsche verhoudingen der menschen, vereenigd tot een maatschappy, gegroepeerd in staatkundige eenheden die men natiën heet. Geen Paasch- feest kan voorbygaan, zonder dat wy ons rekenschap hebben te geven, en het schynt ons wenschelyk toe dat in hetgeen de organen der openbare meening mededeelen, die toon niet ontbreekt, van de tot dusver waar neembare werking eener levensbeschouwing, aan welke zelfs zy, die de overbodigheid van het Christendom tot een dogma zoeken to verheffen, den Christelyken oorsprong niet kunnen ontzeggen. Rekenschap geven, geiyk wy zeiden, onder stelt een becyfering, en deze vereischt zekere nauwkeurigheid. Om de balans op te maken, behooren we actief en passieftegenoverelkander te plaatsen. Als wy dat doen, valt het eerste lang niet mee. Wij tellen de eeuwen, gedurende welke het Christendom zijn werking heeft verricht, wy houdèn daarby in het oog, dat het by zyn verschyning den akker der menschheid niet braak vond liggen, maar dat er al was geploegd en gezaaid, o, sedert den aanvang der tyden en van het oogenblik af dat twee menschen één vonk van medegevoel met elkanders lief en leed, één sprankje van liefde, een allereerst begin van ontzag voor een on bekende Hoogere macht openbaarden, en dat er ook reeds oogsten waren binnenge haald van niet te miskennen hoedanigheid. Men vergete niet, er Is in de zedelyke vor- schynselen evenals in do physische, dezelfde continuïteit, die alle levensuitingen kenmerkt; zy vormen een reeks, waarvan elke term op zyn plaats is, doch waarvan het niemand is gegeven, den eersten aan te wyzen. Vragen wy alzoo naar de vruchten van het Christendom, dan hebben wy het recht, ook de tydruimte vóór de negentien eeuwen onzer jaartelling in rekening te brengen. Daar is nog iets, waarop gelet moet worden, en dat voor een groot deel het onbevredigende van het batig saldo verklaart. Er is verschrik- keiyk veel gewerkt met valsch geld. Voor 't Christendom is altyd door en in sommige historische tydvakken in fabelachtig ruime mate, uitgegeven wat er in de verste verte niets mede to maken had, zóó erg dat somtyds de echte, waardevolle munten slechts sporadisch verschenen. Gelukkig dat zy in den omloop niet verloren zyn gegaan, maar gangbaar zyn gebleven en, op goeden prys gehouden, ook hun rente hebben opgebracht; maar te verwonderen is het niet, dat met dien valschen rommel geen winst was te be halen, dat het is wedergekeerd tot de plaats van uitgifte, zonder den moreelen rijkdom ook maar in 't minst te hebben vermeerderd. En nog gaat men voort met de aanmun ting en verspreiding, ondanks de verkregen ondervinding. Zoolang nog allerlei elementen van zelf zucht, overdekt met een dun laagje van iets, dat op humaniteit geiykt, maar vermoede- lyk heel iets anders is, de wereld rondgaat onder den naam van Christendom, geloof dan maar niet dat het veel zal uitwerken. Integen deel zullen zy den invloed van het heilig, van het zuiver beginsel, dat met het egoïsme in volmaakte tegenstelüng is, in niet geringe mate tegenhouden. Zoo is het gegaan in den loop der eeuwen en zoo gaat het nog. Ver wonder u dan niet over de schraalheid van den oogst. Wees veeleer dankbaar dat er zoo veel is terecht gekomen, en beschouw dat als een profetie van betere dagen, in welke het beginsel der broederliefde een toenemende kracht zal verkrygen, waartoe ook uw medewerking met ernstigen aandrang wordt gevraagd. Inderdaad is er veel terecht gekomen. Wy zien met blydschap een vooruitgang in de vervulling onzer wederzydsche verplichtingen, en het is geen illusie meer, dat zy nog anders, nog hooger zullen worden opgevat. Talryker wordt de keurbende dier gezegenden, die de ervaring hebben opgedaan, dat het geen plicht, maar een voorrecht is, voor anderen te mogen leven, dat hior beneden geen reiner ge luksstaat is te bereiken, dan dien men ver werft door zich geheel te geven, zonder eenig voorbehoud. Het woord toewyding is geen ydele klank meer, en de practyk des Chris tendoms, de offervaardigheid, het mededragen van elkanders lasten, het steunen van be- zwykende krachten, het opheffen van wie struikelen en het redden van wie dreigen verloren te gaan, is meer dan voorheen ge worden het doei der maatschappelijke samen werking. Dat actief mogen we met een vroolijk hart boeken, althans voor zoover wy zeiven aan deelhouders zyn in de zaak. Want zonder dat hoeft onze Paaschviering niet veel te beduiden. Doch er staat een schrikwekkend passief tegenover, zóó erg, dat de vrees, of er wol een saldo is, niet ongegrond schynt. Yelon spreken reeds van een moreel bankroet, en dan wyten zy dit aan hot Christendom zelf, dat naar zy beweren onmachtig is om de verwording der menschelyke natuur tegen te houden, om de verkankering van het mensch- dom door de snel voortwoekerende parasieten van het egoïsme met een nog krachtiger groei van het zedeiyk bewustzijn zegevierend te bestrydon. Behoeven wy wel te zeggen, aan welke ontzettende teleurstelling hier in de eerste plaats wordt gedacht? Ieder weet immers, wat dagelyks ons hoofd en ons hart vervult, wat ons telkens weer voor den geest springt, te midden van onze bezigheden, in den schoot van ons gezin, by ons opstaan en naar bed gaan, by uitspanning en by vriendscbappe- lyk gesprek als een dwangdenkbeeld, dat zich niet terugdringen laat? 't Is ook zoo vreeselyk de Regeering van een zich Chris- telyk noemend volk, dat zendelingen uitstuurt naar zwarten en gelen, onder aanroeping van het Opperwezen, het ergerlykst onrecht te zien plegen, waarvan de geschiedenis gewaagt! Yreeselijk, te moeten spreken van een roof staat, die zich alles veroorlooft, omdat'liet gelooft de macht te bezitten die het verhin deren van de slechtste daden kan beletten. En te moeten beleven, dat honderden milli- oenen menschen allen trillende zyn van ver ontwaardiging, dat die allen openlyk ge tuigen van hetgeen er in hun ziel omgaat, en niettemin onmachtig zyn om iets te doen, waardoor den vertreders van de heiligste rechten, den schenners van de meest gewone begrippen van menschelykheid een slagboom wordt voorgeworpen l Is het echter redelyk, van dat alles de schuld te gevon aan het Christendom, het welk, ondanks vrome betuigingen, hier ten eenenmale afwezig is? Veeleer moeten we het gevoel van afkeer, dat ons allen vervult, en waaraan wy by elke gelegenheid uitdrukking geven, op de ereöitzyde boeken en ais een zeer to waardeeren actief beschouwen. 't Is waar, onze staatkundige organisaties zyn nog zoo onvolkomen, dat het middel ont breekt om den wil der overgrooto meerder heid in de beschaafde, de Christelyko landen te doen gelden boven de machtsaanmatiging van een betrekkelyk kleine minderheidzeker zullen wy daartoe moeten komen. Niet alleen de talrykheid van hot leger der strijders voor hetgeen goed is en rechtvaardig, beslist, maar ook de regeling der strydkrachten, do tactiek. Er zal een tyd komen, dat wy ook daarmede gereed zyn, en het publiek geweten, door de wet der humaniteit bestuurd, den doorslag zal geven bij do oplossing van elk vraagstuk, dat zich bij de ontwikkeling der verhoudingen tusschen volken en groepen en klassen voor doet. De indruk der gebeurtenissen, die wy thans moeten beleven, zal blyvend zyn, on een opwekking om ook het internationaal leven te heiligen door toepassing van het in zyn eenvoud zoo o verschoon Evangelio. De Paaschklokken luiden ook over Londen, klinken ook in de ooren der machthebbenden aan de overzyde der Noordzee. Och, mochten zy er iets meer toweegbrengen dan een gal mend gerucht, dat wegsterft in do ruimte! Gemeenteraad van Zoetermeer. Na lezing en goedkeuring der notulen van de vorige vergadering wordt mededeeling gedaan van de volgende ingekomen stukken Twee brieven van Ged. Staten, houdende bericht, dat aan de gemeente als voorschot in zake onderwys over 1900 zal worden uitgekeerd 352.50 en dat over 1898 te veel ontvangen is ƒ7.50, welk bedrag dit jaar zal worden ingehouden. Een brief van den Commissaris der Koningin, met toezending van een afschrift van het Kon. besluit van 10 Maart jl. No. 12, waarby de heer C. L. J. Bos is herbenoemd tot burgemeester dezer gemeente, met ingang van 22 Maart 1900. Proces-verbaal van kasopnoming dd. 9 dezer, waaruit blykt, dat alles in behoorlijke orde en in kas was een bedrag van ƒ7388.915. Al deze stukken worden voor kennisgeving aangenomen. Hierna wordt aangeboden het kohier der schoolgelden over het eerste kwartaal van 1900, hetwelk wordt vastgesteld op 36.75. Yervolgens komt ter tafel het door B. en Ws. opgemaakt kohier van de hondenbelasting voor dit jaar, hetwelk wordt vastgesteld tot een bedrag van f 126, als bevattende 14 honden der eerste en 98 der tweede klasse. Daarna worden goedgekeurd drie ontwerp- raadsbesluiten tot wyziging der gemeente- begrooting dienst 1899. Door den Burgemeester wordt medegedeeld, dat aan deze gemeente door den heer C. "Witte van de Velde, te Gouda, ingevolge het ver langen van wijlen zyn broeder den heer Henri Van de Velde, ten geschenke is aangeboden een kristallen beker op zilveren voet met zilveren deksel, welke op 14 April 1857 door den Raad en den secretaris dezer gemeente den aftredenden Burgemeester mr. C. W. Hubrecht werd vereerd. Besloten werdt dit geschenk te aanvaarden en aan den Voorzitter opgedragen den dank der gemeente aan den heer Van de Velde over te brengen. Na bespreking van enkele kleinere aan gelegenheden wordt de vergadering gesloten. Hulde aan de nagedachtenis van wijlen Generaal P. J. JOUBERT. EEX VORSTELIJKE GIFT. De Commissie is zoo gelukkig een feit ken baar te maken, getuigende van groote sym pathie met de Boeren. Terwyl zy met mej. Theröse Schwartze was overeengekomen het portret van wyien Generaal Joubert, door mej. Therèse Schwartze geschilderd, te aanvaarden tot een vooraf overeengekomen prys, vooropgesteld dat uit de nationale giften de koopprys zoude worden gedekt, ia daarop voor hetzelfde schildery aan mej. Schwartze van elders een aanmerkeiyk hooger bod gedaan. Do begaafde artiste heeft ovenwei niet alleen dit vaste bod geweigerd, om aan den voorwaardelyken aankoop door do Commissie als nationale hulde aan wylen Generaal Joubert de voorkeur te biyven geven, maar mej. Schwartze is in haar groot enthu- siasme voor do vryheidszaak der Boeren, verder gegaan en zy heeft thans met het bewijs in handen dat haar schildery een aan zienlijke waarde vertegenwoordigt, dit schil dery cadeau willen doen aan de Commissie, op voorwaarde dat alle gelden, die by de Commissie inkomen, zullen dienen voor het verzachten van het lot der gevangenen, in hoofdzaak zoo mogeiyk aan do gevangenen ondor Cionjé. Onze Commissie, die het heusche aanbod van mej. Schwartze mot de grootste erkente lijkheid aanvaardde, gevoelt tegenover den opoffaringszin der begaafde artiste de verplich ting haar vorstelijk geschenk alleen te aan vaarden indien spontaan, uit giften van het geheole land, een bedrag van ettolyke duizen den binnen hoogstens eon maand, dus vóór 15 Mei a. s., byeenkomt. Voor het geval onverhoopt op 15 Mei etto lyke duizenden guldens niet zijnbyeengebracht, acht de Commissie zich gehouden mej. Therèse Schwartze van haar edelmoedig aanbod te ontslaan. Derhalve herhaalt zy met aandrang liaar opwekking aan het Nederlandsche volk, om te zorgen dat do vorstelyke schenking door de Commissie kan worden aanvaard en mej. Schwartze harerzyds de ingekomen gelden kan bestoden voor het nobele doel door haar aangewezen. Giften kunnen worden gestort by de reeds vroeger vermelde leden der Commissie en by den Penningmeester mr. G. Vissering, Keizers gracht 160, Amsterdam. In de Commissie hebben o. a. ook zitting de heeren prof. mr. S. J. Fockema Andreae, en prof. dr. H. Kern, te Leiden. j£» "euilleton. Twee vrouwen. Er was een ongeluk gebeurd! Een vreemd toerist had op den gletscher, wiens ver- styvonde golven van den Mont-Blanc in het Chamounydal neerdalen, op de zoogenaamde Mer de Glacé zyn dood gevonden. Goen der hotels wenschto het lyk op te nemen en men bracht het daarom in een schuur, die zoo goed en zoo kwaad als hot ging tot doods vertrek werd ingericht. Een karig licht drong door de vensterlooze, met spinnewebben behangen ramen. In den hoek stonden een paar leege vaten. In het midden had men, uit vermolmde planken, een brits opgeslagen, met stroo bedekt, en daarover een wit laken uitgespreid. Op deze brits lag het lyk, zooals de lyken in de Parysche „Morgue" plegen tentoon gesteld te worden: naakt tot aan de lendenen. Een bruine, volle, gekrulde baard en kort afgeknipt, maar dik, lichtbruin krulhaar omlystten het vaalbleeke gelaat. Aan de linkorzyde van het hoofd, even boven den slaap, vertoonde zich in het haar een groote viek zwart, geronnen bloed. Geen liefderyke hand had den doode de oogen gesloten; de oogleden waren nog half open, ook de mond, om welken een trek lag van de bitterste smart, maar ook van berusting in het onafwendbare. De verongelukte scheen niet Teel over de dertig te zyn, was breed geschouderd, had een gewelfde borst, gespierde armen en blanke, goed venorgde handen. Dit krachtige, schoone lichaam had een beeldhouwer tot model kunnen dienen. Hier en daar vertoonden zich reeds op het groenachtig kille lyk de donkere doodsvlekken. Over de onderste ledematen had men een oude bruine paardedeken met rooden rand heengeworpen, vol vlekken en scheuren. Een scherpe tegenstelling daarmede boden de kleeren van den verongelukte, die deels aan eenige in den wand geslagen spykors hingen, deels op de oudo paardedeken lagen. Zy vorm den een lichtgrys toeristenpak, wel is waar verscheurd en vuil, maar van fijne stof en élóganten snit. Niet minder keurig was het ondergoed. Het flanellen hemd vertoonde een donkerroode streep op den linkerschouder waarschynlyk van het bloed, dat uit de hoofdwond gevloeid was. By de deur stond, als wachter, een Fransch koddebeier in de welbekende uniform, den breeden dwars op het hoofd staanden steek, den blauwen rok, de lederen broek en de kaplaarzen. Hy wierp, terwyl hy zyn donkeren Napoleonsbaard streelde, wan trouwende blikken, nu eens op het lyk, dan weer op een man, die in een hoek der schuur op een hoop stroo lag te slapen. De bruin leeren ranseltasch, welke hem nog over de schouders hing, de met puntige spykers beslagen schoenen en de gletscherbyl met het touw, die naast hem lagen, kenmerkten dezen slaper als een Alpengids. Geruimen tyd heerschte in het sombere doodsvertrek diepe stilte, slechts nu en dan door het geritsel van ratten of muizen ver broken. Opeens weerklonken naderende voet stappen op het ruwe plaveisel en door elkaar sprekende stemmen deden zich hooren. Er werd aan de deur geklopt. De gendarme deed open. Het waren de heeren van het gerecht, die van den gewolddadigen dood van den vreemdeling proces-verbaal kwamen opmaken. Achter hen verdrong zich een menigte nieuws gierigen, wien echter de deur voor den neus werd dichtgeworpen. De slapende gids werd gewekt en de ambtenaar begon zyn verhoor. Reeds terstond deed zich echter een groote moeilykheid voor geon der heeren verstond Duitsch en de gids zelf radbraakte slechts eenige woinige Fransche woorden, die hy vermoedelyk by den omgang met vreemde toeristen had opgevangen. Men zag zich dus genoodzaakt uit een der nabu rige hotels een Duitschen kellner te halen, die als tolk moest dienen. Uit het verhoor bleek ongeveer het volgende De ondervraagde heette Jozef Albini, was afkomstig uit het Hasle-dal, kanton Bern, van beroep gids en houtsnyder, het eerste in den zomer, het laatste in den winter. Met een vreemdon hoer was hy uit het Bernerland naar het meer van Genève gekomen en te Montreux ontslagen. Hier had een andere vreemde heer, dezelfde, die daar nu dood op de brits lag, hem aangenomen voor een tocht over Martigny en den Col de Balme naar Chamouny en verder tot het maken van berg- toeren in den omtrek van laatstgenoemde plaats. By het vertrek van Montreux had een jonge, zeer mooie dame een teeder afscheid genomen van den heer. Deze had niets anders by zich gehad dan een lichte reistasch en een steenhamor. Of het eon Engelschman was, kon de gids niet zeggen. Hy geloofde het niet. Met den gids had de heer vloeiend Duitsch gesproken, maar het had toch eonigs- zins vreemd geklonken. „De voetreis van Martigny af ging uitste kend," verhaalde de gids. „De heer was een goed bergklimmer; wo maakten nu en dan een uitstapje dieper in hot gebergte, by voor beeld van den Col de Balmo naar den Triönt- gletscher. Dadr bemerkte ik, dat zyn schoenen niet op ystochten berekend waren, te dun van leder en niet beslagen. Tot op de pashoogte hadden we prachtig weer. Toen sloeg het om. Onder regen en sneeuw gingen we nog tot Argentières, waar wy overnachtten. Den volgenden dag was het weor nog altyd ongun stig en op de bergen viel sneeuw. Toch ver langde do heer naar Montanvert geleid te worden; het slechte weer, zei hy, zou hem by zyn onderzoekingen op den gletscher niet hinderen. Ik maakte hem op zyn onvoldoende kleeding opmerkzaam, maar hy antwoordde my lachend, dat hy niet bang was, dat by zou bevriezen. Toen wy in de herberg van Montanvert aankwamen, waren wy byna doornat. De heer bibberde en kocht van den kellner een flanellen hemd, dat hy aantrok. Hy gundo zich nauweiyks den tyd om wat te eten; hy had groote haast om naar den gletscher te komen. Ik wist op de yszee tamoiyk goed den weg. Reeds verscheiden malen had ik Engelschen gebracht naar de plek, die zy „de Tuin" noemen, en ook nog wel verder. Maar ditmaal had ik er niet veel lust in. Mynheor, zoi ik, de gletscher is nu kwaad. Er is veel sneeuw gevallen en boven dien loopt het al tegen den avond. Als jy bang bent, dan zoek ik my een anderen gids, zeide hy. Ik wilde graag wat verdienen en hield hem dus niet langer van zyn voornemen terug. We begaven ons op weg, nadat ik eerst myn veldflesch met goeden brandewy'n had laten vullen. In het begin ging alles goed; hy was my zelfs op zyn dunne schoenen telkens vooruit. Ik wilde hem aan het touw binden, maar daarvan wilde hy niets hooren. Van tyd tot tyd stond hy stil, sloeg met zyn hamer een stuk ys af, bekeek dit door oen vergrootglas, dat hy uit zyn zak haalde, en toekende dan iets in zyn notitieboekje op. Daarna ging hy weor verder, al hooger en hooger. Ik waarschuwde hem, dat het tyd word om terug te koerenmaar hy antwoorddo, dat ik dan maar alleen moest gaan. En hy klauterde hooger en hooger, totdat wy' op ongeveer tweo uur afstands van de herberg op Montanvert gekomen waren. Eensklaps vertoonde zich van achter een zwarten rotshook oen wit spooksel, by welks aanblik hot my koud over den rug liep. Het was de mist! In een oogwenk had hy ons omhuld, zoodat wy goen drie pas ver konden zien. Opeens gleed de heer uit op een gladde plek; ik zag hem een eind ovor het spiegel gladde ys schieten, daarna hoorde ik een zwaren val. Gelukkig was hy niet in een gletscherkloof gegleden, maar de zaak was toch al erg genoeg. Toen ik by hem kwam, lag hy languit op het ys en verroerdo zich niet. Het was nog niet geheel donker en ik zag, dat hy hevig bloedde uit een wonde aan het hoofd. Ik vermoedde, dat hy op den stalen steenhamer was gevallen, dien hy in de hand hield. Ik haalde myn zakdoek voor den dag, doopte dien in yswater en wiesch hem het bloed van het hoofd. Daarna goot ik hom een paar druppels brandewyn tusschen de lippen. Eindelyk gaf hy weer teekenen van leven. Ik drukte hem don yskouden doek tegen deh gewonden slaap. „Paula, ben jy het?" vroeg hy en sloeg de oogen op. Verwonderd keek hy om zich heen en vroeg waar hy was» „Op den gletscher," antwoordde ik. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 9