s I HM2309 Zaterdag 7 April, A0. I960 pbus DE2LEE ojcTEAST» j ge2e gourant wordt dagelijks, met uitzondering taa (Zon- en feestdagen, uitgegeven; PERSOVERZICHT. jFeuilleton. O Ra ZIM GELD. LBIDSCH DAGBLA 'Coo* CelÖÖ pot 6. maandgifc m i i 0 I 4 I 1»10. Franco per post» - AfzonderlUto Nammar» UO. 0,05; PEUS DEE ADVEHTEHTIËHi Van 1^6 regels f 1.05. tedere rogel moer f 0.174. Grooter» letters naar plaatsruimte Voor bet Cntassearen bisten de stad wordt f 0.06 berekend; Officieel© Kennisgeving. Bargomoeater en Wethondera van Leiden heiinnoren bjj dezen den bolanghebbondon, dat ingevolge de Verordening van 9 Mei 1895 (Gemeenteblad No. 4) de Beestenmarkt en do Kaasmarkt in plaats van op Vrijdag den lSden April a. s. stillen worden gehouden op Woensdag don llden April te voren. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Leidon, F. WAS, Burgemeester. I April 1900. VAN HEYST, Secretaris. jjS - Nu de Kamer klaar is met den leerplicht en de heer Borgesiua bluft, is het te hopen, zegt Eet Volkdat de Raad van State eens wat opschieten wil met het ontwerp van drankwetswyziging. Allerlei andere dingen gaan voor, en toch is er nergens zoo lang mee getalmd en met niets zooveel haast als met deze zaak. In 1881 werd de wet aan genomen en tot 1 Mei 1901 stelde men den overgangstermijn. Op dien datum zouden alle Vergunningen boven het maximum, dat de wet voor de gemeenten stelt, vervallen ver klaard moeten worden. En nu, byna aan het einde van de 20 jaar, zjjn we nog zoowat evon ver als in 1881, want een regeling moet nog altijd getroffen worden. Intusschen zien we het oogenblik al aanbreken, waarop men de geheele wet eenvoudig ophangt aan artikel 2, waarin vergunning gegeven wordt tot het ver lagen en verhoogen van dat maximum. Als do Gemeenteraden, gedwongen door het onvergeeflijk getreuzel der Regeeringen, tot dien maatregel overgaan, omdat ze toch moeilijk „zoo maar" het te groote aantal kroegen kunnen reduceeren, dan zitten we nog jarenlang opgescheept met onze 24,473 vergunningen en onze duizenden bierhuizen, waar clandestien getapt wordt. Het aannemen van den leerplicht met één stem meerderheid wordt in enkele bladen toegeschreven aan een paard, namelijk dat van een tegenstander, graaf Schimmel - penninck, dat zyn ruiter afwierp, „zekor een Oldenburger uit bet land van den leerplicht", zegt Be Standaard. Eet Centrum, geeft een heel lijstje niet van andere zondenpaarden, maar van zondenbok- ken, en wel: lo. De heer Schaepman; 2o. de heerKolk- njan; 3o. de artsen, die den heeren Tak en Yan Kerkwijk veroorloofden de Kamerzitting bjj te wonen4o. de arts, die don heer Schim- melpenninck beletto hetzelfde te doen; 5o. do heer De Savornin Lobman, die dr. Schaepman verleidde zijn amendement in te trekken op art. 38; 6o. de heer Yan Berckel, die zich liet benoemen tot kantonrechter te Nijmegen7o. de reeds vermaarde Sneeksche kiezer "Wiebe Cnossen, die in 1897 te laat misschien ook niet te laat op het stembureau ver scheen om mr. Heemskerk te kiezen, waarop deze met één stem in de minderheid bleef; 8o. alle anti-liberale Sneeksche kiezers, die destijds verzuimden genoemden anti-revolu tionair hun steun te verleenen; 9o. alle anti liberale kiezers, die een week of wat later thiuis bleven te Amsterdam, zoodat mr. Heems kerk ook ddar met één stem minderheid ver loor In verband met het paard, dat zoo'n be- teekenisvolle rol heeft vervuld, bevatte de Stichtsche Courant de volgende dichterlijke ontboezeming: Van een paard. Dat een hond een menschenleven Redde van een wissen dood, Door een drenkling na te springen, Hem te trekken uit de sloot, Of, in 't diepe water duikend, Menig kind behoudon deed, Dat zjjn feiten, die een ieder, Die een krant leest, kent en weet. Maar dat ook oon ruiterpaardje Zulk een kloeke daad volbracht, Of zoo waarnog heelwat knapper Zooals niemand 't had verwacht Een Regeeringsleven redde, Dat op 't punt van scheiden scheen, Da's een ding in 's lands historie, 't Welk men teekont: nummer één! Brengt nu, liberale heeren, 's Heeren Schimmelpenninck's paard, Dat Uw dwangwet op het leeren Redde door zijn woeste vaart, Brengt dit eed'le dier Uw hulde, Brengt hem kransen naar den aard, En beken in stilt': Deez' dwangwet Kwam er.door een hollend paard! In zake de eindstemming over leerplicht merkt het Dagblad v. Zuid-Rolland en 's-Qra- venhage o. a. nog het volgende op: Toen in December 1S98 de Minister van Oorlog in het Kabinet de portefeuillo-quaes i) had gesteld, toen er een belangrijke oppositie ontstond onder leiding van den heer Kercijk tegen een gedeelte van zyn bogrooting, '.er- lieten bjj de stemming over dit onderwerp de Minister s-A fgevaardigden Goe an Borgesius en Lely de vergaderzaal. Wy o1 kennen niet, dat ook ons deze houding be vreemdde, doch Eet Vaderlandsprekende niet in naam der Regeering, zooals het later mede deelde, dan toch als gezaghebbend Regee- ringsorgaan, wist deze houding ons te ver klaren. Genoemd blad wees toch in die dagen op de volgende wijze op de eigenaardige houding dozer twee Ministers-Afgevaardigden: „Was het nu zoo ondenkbaar, dat de minis ter zelf niet verlangde, dat een mogelijke aimneming van het araendement met een paar stemmen meerderheid zou te danken zyn aan zijn collega's alleen, maar dat de aanne ming een duidelijk blijk van vertrouwen der Kamer zou zyn?" Het schijnt derhalve, dat in den tegenwoor- digen strijd, waar het de aanneming van den Leerplicht gold, het „vertrouwen der Kamer" van minder belang was! De heer Tak vervult in De Kroniek gaarne de rol van den vriend, die den vooruitstre- venden hun feilen toont. Zoo spreekt hy in De Kroniek in verband met de eindstemming over het leerplicht-ontwerp over de politiek in het algemeen, waarop wij hier willen wijzen. De schrijver herinnert aan de beide onder- wijs-congressen van het vorige jaar, waarvan het karakter was: een samenkomst van arbeiders met de meest strijdbare elementen uit de onderwijzerswereld. Hierdoor wordt een nieuwe schoolstrijd geopend, en komt een andere onderwijsbeweging, een, die meer is en geheel wat anders wil dan de onderwijs mannen uit de burgerij, die met taaien ijver ons volksonderwijs jaren lang hebben gediend. De schrijver noemt het nu het ongeluk van den heer Borgesius, misschien ook eeniger- mate zijn geringschatting van hetgeen tegen hem en de zijnen opkomt, dat hem juist by deze kentering van het tjj met zijn wetje deed komen. Nader zet de schrijver uiteen welke ver schillen er bestaan tusschen hetgeen de onder- wijs-specialiteiten uit de burgerij willen en hetgeen de nieuwere richting, zich open barende in het congres, wenscht, en komt tot de slotsom, dat men in dit opzicht een antagonisme vindt, dat volkomen correspon deert met den algemeenen klassenstrijd en dat den komenden strijd over het volksonder wijs zal beheerschen. „Nu getuigt het niet van een diep inzicht van den heer Borgesius" aldus eindigt de schrijver „om onder deze omstandigheden, met deze Kamer, en in de combinatie, die waarschijnlijk voorgoed zjjn politiek leven heeft vertroebeld, juist den leerplicht, of wat hjj zoo noemt, aan de orde te stellen. Hy vraagt instemming met een maatregel, die ophoudt zijn zegeningen te brengen waar er de meeste behoefte 3an bestaat, die elders ook slap--zal werken, en dat vraagt hjj op een moment na een sterke beweging om ook in die zeer dringende behoeften te voorzien in gang komt. De w\jze zou het eerst hebben aangezien. Een leerplichtwet van eenige beteekenis is thans niet te maken. Het oogenblik is zoo ongunstig mogelijk. Men heeft door het kies recht-Van Houten de domocratie zoo ver binnengelaten, dat zy zich kan doen hooren, maar niet zoo ver, dat zij op de nieuwe tyden rechtstreeks opbouwenden invloed kan uit oefenen. De niet-clericale burgerij werd samen gedreven tot de onguurste van alle combinatiën, zoodat de vooruitstrevenden eigenlijk geen grond onder de voeten hebben. Zjj weten niet waar zy staan of gaan en stemden by eenige amendementen en bloc tegen hun eigen Minister, den uitverkorene van hun politieke gebeden. Zjj hebben een mooi moment verzuimd, en dit zal hun heugen. Als zij, de oude garde van het ontwerp-Tak, in 1897 hadden gezegd Goed, maak uw fusie-ministerie, neem onzen Borgesius, we zullen drie jaren met u wet- geven, maar het vierde iaar is voor ons, voor het kiesrecht, dat wijzelf zullen voor stellen als het niet van de Regeering komt, want wy gaan niet naar huis zonder onzen plicht te hebben gedaan, dan hadden zij in de democratie, die toch komt, of zy willen of niet, een sterke en met hun naaste ver leden strookende positie ingenomen. Dan ware de verkiezing van 1901 ook met hun hulp gegaan om het kiosrocht, waarvoor ze toch al vroeger hebben gestemdnu gaat ze overal, waar de arbeiders zich eenigermato kunnen doen gelden, ook om het kiesrecht, maar tegen hen. De „democraat" van 1894, die zes jaren later tevreden is met een „technische" her ziening, is voor den arbeider-kiezer niet meer tot een wezenlykon democraat te maken. Een politieke party, die haar kritieke moment niet weet te onderscheiden en in de behaaglykheid van het meeregeeren voor haar al bezworen doel geen nederlagen weet te lyden, mo'jt het lot ondergaan, dat aan zulke fouten is beschoren. Noch principieel bedrijf, noch temperament zyn misbaar voor wat een politieke party wil heoton. Daarom zullen de heeren het loodje er by loggen, en van de bloedeloosheid, die hen de plaats in het stryd- perk moet doen ruimen, is dit wetje een duideiyk symptoom. Opportunisme is oen noodzakelykheid in de politiek wat modus en tempo betreft, maar als het de eenige leefregel wordt, houdt men het er niet lang by uit 't Is jammer van de goede individueele krachten, die in de karakterloos heid der combinatie ondergaan. Maar trzom- feeren over Van Houten en zich neerleggen by zyn kiesrecht is voor het volk een even onverstaanbare politiek als het democratische element in het leerplicht-wetje voor den arbeider onvindbaar was." Eet Vaderland laat op de vermelding van het bovenstaande volgen: Nu is ons niet duiueiyk, wat de vooruit strevenden hebben misdreven, waar wy feite lijk nog in het derde jaar verkeeren, en waar zy hun best doen met hun Borgesius te „wetgeven", juist als hun hier wordt voor geschreven. Misschien hebben zy niet met zooveel woorden gezegd: „het vierde jaar is voor ons", maar zy weten misschien ook niet recht wat zy met dat heele vierde jaar moeten doen. Bovendien was er geen reden dat vierde jaar op te eischen voor een kies recht, dat zyzelf zouden voorstellen, daar zy alle reden hebben te verwachten, dat het kies recht wel van de Regeering komt. Is het dan een gegronde grief, dat zy tevre den zyn met de „technische" herziening? In de eerst© plaats blykt uit niets, dat zy daar mede tevreden zijn. Maar in de tweede plaats hebben zy alleszins reden voor „betrekke'yke" tevredenheid, als Borgesius zyn woord zal gestand doen, waaraan men geen reden heefc te twyfelen, dat deze technische herziening zooveel uitbreiding zal geven als met de grondslagen der wet bestaanbaar is. Deze politieke partij weet haar kri ieke moment niet te onderscheiden? Maar wat had zy dan moeten doen? Nu een princip Gele herziening der kieswet voorstollon? De Kroniek weet ook wel, dat dit eenvoudig is mot het hoofd tegen den muur loopen. Bovendien is zy de eerste geweest, die de circulaire der „Liberale Unie" heeft toegejuicht, waarvan het wachtwoord was: Geen knutselen met de kieswet, maar rechtstreeks aansturen op Grondwetsherziening. Maar dat beteekent toch niet, dat de party in de Kamer in het vierde jaar een Grondwetsherziening zou moeten voorstellen, wat immers ook absoluut geen resultaat zou hebten. Uit haar afwachtende houding valt aller minst af te leiden, dat de party in do Kamer zich neerlegt by het kiesrecht-Van Kouten Op dit oogenblik is eon andere dan een af wachtende houding onmogelyk. Yan het politiek standpunt van De Kroniek zelve verstaan wy niets van haar grief. Be hoort zy misschien tot een party, die haar kritieke moment niet weet te onderscheiden en door ongeduld om haar boginselen te doen zegevieren geen overwinningen weet to be halen? Door de Koiiingin gevonden. Een inzender in „De Noordbrabanter" be- schryfc een aantrekkelyk tooneelt.je, dat hy bywoondo in het Haagsche Bosch. Hy zat op een bank by den vy ver en hoorde op eens stemmen achter zich. En zie, zoo gaat hy voort Daar naderen in vroolyk druk gesprek twee jongedames, gevolgd door een lakei. Do jongste van het elegante tweetal is een stevige blondine, gekleed in eenvoudig bruin wandelkostuum, terwyi de bekooriykheid van het flink gezonde en toch zoo innemend aristo cratische gezichtje nog verhoogd wordt door oen allerliefst tokje van blauw-groene pauw veertjes. Zy voert een opgewekt gesprek met haar gezellin, een slanke, in lichtgrijs gekleed® dame. Terstond heeft de wandelaar de dames her kend en hy staat eerbiedig op, gereeu om ts groeten. Het gezelschap volgt echter het pad langs den vyver en daar de aandacht der dames plotseling door iets wordt gaande ge maakt, hebben zy niet bemerkt, dat ze door nieuwsgierig© blikken bespied en door profane ooren beluisterd worden. Aan de kromming van het pad toch is een zonderling paar verschenen. Een haveloos ge kleed jongetje met een zoo het kon nog armoe diger, in smerige lompen gehuld schreiend meisje aan do hand, kwam nader. Ze waren samen misschien twaalf jaar oud. Een paar van die ongelukkige, verwaarloosde kindertjes, zooals er zooveel rondloopen in het groot© menschennest daarginder. Het blauwe neusje en de roode vingertjes van het meisje toonden aan, dat haar dunne, gerafelde kleertjes toch niet voldoende waren voor dezen weliswaar zachten voorjaarsdag. Do man by de bank had verwacht, dat het voornamo gezelschap zyn weg vervolgen zou, maar by vergiste zich, dit tooneel zal hy nooit vergeten; want zie, de jong6te der dames breekt plotseling haar gesprek af, buigt zich vriondeiyk naar het kleine paar en vraagt met haar doordringende, welluidende stem. „Waarom huilt jo zusje zoo, jongetje?" „Ze het 't zoo koud, juffrouw, en we hebben allebei zoo'n honger," zegt het jongetje, verlegen al zyn vingers te gelyk in den mond duwend. „Zoo, en waarom blyfjo niet bij je moedertje thuis, in plaats van zoo alleen in het Bosch, rond te loopen?" vraagt weer de helderg stem. Het jongetje kykt de vraagster verbaasd aan en zegt dan langzaam, beteuterd„Moeder is al een jaar dood en vader is haast nooit thuis, ik en zus liepen eerst met een marmotje in de stad, maar dat is gisteren doodgegaan1 en nou zeit vader, dat we maar wat in het Bosch moesten gaan bedelen." De dame zei iets op gedempton toon tot' haar gezellin en dezo sprak eenige woorden met den lakei, die op oen afstand als een paal stond te wachten. „Dag, kindertjes," zei de dame vriendeiyk,' terwyl zy den dreumessen de gehandschoondo' hand toestak, waarin deze aarzelend, terwyi het meisje vergat te schreien, hun groezelige, koude handjes legden. Toen nam de lakei de kleintjes by een hand en koerde terug, terwyl de dames haar weg vervolgden. Een open landauer met twee trappelende prachtige paarden bespannen, waar de dames zooeven uitgestapt waren, stond op eenigen afstand te wachten. De lakei begaf zich daar heen. In de stad keken de menscben gek op, toen ze die welbekende óquipago in vliegende vaart zagen voorbyryden en bemerkten, dat er twee armoedige kindertjes in zaten. Wat er verder gebeurd is, weet ik niet» maar wel weet ik, dat de beide havelooze dreumessen zyn opgenomen in het groote gesticht voor verwaarloosde Katholieke kinde ren hier aan den overkant der gracht aan den Loosduinschen weg. Wie de dame was, behoef ik voor menig lezer niet meer te vertellenhet zal voldoende zyn, als ik zeg, dat het rytuig op do portieren een gekroonde W. te zien gaf, dat de lakei een oranje-kokarde op den hoed droeg en dat op de rytuiglantarens prykte de gouden kroningskroon. 18» Hy stapte op dezen toe. De oude man groette vriendeiyk, toen John by hem staan bleef. „Zog my eons, als gij het namelyk weet, wie houdt het graf van Mólanie Winkelmann zoo mooi in orde?" „Dat kan ik u wel zeggen, mijnheer. Ja, die doode is nog niet vergeten, ofschoon zy reeds lang geleden is gestorven. Haar man laat hot graf nog steeds verzorgen. "Hyzelf kpmt wol nooit, maar hy heeft een trouwe dienstmaagd, die in zyn naam dikwyls bloe men brengt en zy moet zeker wel zeer veel van de overledene gehouden hebben, want zij weent dan dikwijls zoo bitter, alsof ook zij veel aan haar had verloren." „En heeft haar vermoedelyk in het geheel niet gekend," dacht John en glimlachte spot tend. Do oude man bemerkte het niet; die had de hand aan het voorhoofd gebracht en zyn beschaduwde oogen koken het breede pad over, waaraan het graf van Mélanie Win kelmann lag. „Merkwaardig!" zeide by dadelijk daarop. .Wanneer men van iemand spreekt, komt die zeker. De verzorgster van dat graf gaat gaar juist langs de kapel en zal dadeiyk daar ^..ginds zyn." „Zool Nu, goeden dag en, ingeval gy met do oude vrouw mocht spreken, behoeft zy niet te wet©n, dat ik naar het graf heb ge- Jnformeerd." Dat zeggeade, drukte4» advocaat den ouden man eenige geldstukken in de hand en slen terde verder. „Waarom of hy my zooveel zwyggeld geeft?" mompelde het oudje by zichzelven en keek den élóganten heer hoofdschuddend na. Doch daar de wind opstak en hy dienten gevolge erg moest hoesten, ging hy dadelyk weer op de knieën liggen, om zyn werk te voltooien. Intusschen was Josefa Müller by het graf van mevrouw Winkelmann gekomen; zy legde een paar bloomen daarop en knoopte vervol gens het zwarte lint van den bouquet los. „Comedie!" zeide zy zacht by zichzelve, terwyl zy met een gebaar van tegenzin het lint oprolde, in een papier wikkelde en dit in haar zak stak. En toen zy dat gedaan had, zeide zy nog iets, zeide zy, starend voor zich uitkykend: „Misschien was het in het geheel niet noo- dig; misschien let geen mensch op ons!" Zy vergiste zich. Één persoon ten minste lette op haar, luisterdo naar haar woorden, bekeek met een scherpen, ernstigen blik haar oud, rimpelig gelaat, haar doffe oogen, haar by na armoedige kleeding, ofschoon zy er fat- soenlyk en netjes uitzag. En toen zy, zonder een traan te storten en met een volkomen onverschillig gezicht, dit graf, waarom zy biykbaar niets gaf, verliet, keek hy haar hoofdschuddend na. Het was natuurlijk advocaat John, die zich zoo voor Josefa Müller interesseerde. Dat de bezoekster van het graf slechts deze kon zijn, daarvan was hy overtuigd, want hy had haar oogenblikkelijk weer als die oude vrouw horkend, die eenige weken geleden uit het tuintje voor Winkelmann's woning voor zyn blikken was gevlucht. Dus zoo ver dreven date menscben hun misdadige voorzichtigheid, dat zy zelfs nog voortgingen met dit graf te tooien, wyl de oude heer dit vroeger had laten doen! Josefa had dit zelve een comedie genoemd. John verliet in gedachten verzonken het kerkhof. Hy moest zichzelven bekennen, dat Josefa Müller, ondanks haar verdachte woorden en ondanks alios, wat by logischerwy'ze van haar denken kon, ja moest, een zeer sym pathieken indruk op hem gemaakt had. Den zelfden dag verzond hy nog een brief aan den pastoor van Horgen, kanton Zürich, Zwitserland. Zes dagen later kwam het antwoord daarop. Arnold Winkelmann was, dat kwam uit, anno 1740 te Horgon geboren. Yeel meer wist de eerwaarde briefschryver niet te melden, want zelfs onder de oudste menschen van do plaats was er niemand meer, die zich Arnold Winkelmann herinneren kon. Daar hy een eonig kind was geweest en er in de kerkboeken van dien tyd geen ander gemeentelid met den naam van zyn vader of den familienaam van zyn moeder was te vinden, moest men aannemen, dat Arnold Winkelmann geen bloedverwanten, ten minste geen, die hem na bestonden, had bezeten. Ook to Horgen was, zooals de pastoor met uitdrukkingen van verwondering by zijn schrij ven voegde, nooit eenig bericht van het over- lyden van het voormalig gemeentelid gekomen. Met het verzoek om opheldering, wanneer en waar Arnold Winkelmann gestorven was, eindigdo do brief van den geesteiyke. Eenige dagen later betrok een nog jonge man met een gedistingeerd uiterlijk, ondanks zyn eenvoudige kleeding, een kleine kamer aan de achterzyde van het huik, hetwelk rechts aan de bezitting vae don heer Winkel mann grensde. Do huurder van dit afgelegen kamertje bracht er daags slechts een paar uur in door. Hy moest ergens op een kantoor werkzaam zyn en bracht somtyds ook akton en docu menten mee, waaraan hy dikwyls tot laat in den avond werkte. Dit was een feit, want John hy was de huurder van dat achterkamertje bevond zich nu slechts in de spreekuren op zyn kan toor en deed veel van zyn schriftelijk werk in zyn tydeiyk verbiyf af, waarin hy om goede redenen ook sliep. Ten eerste wilde hy geen overbodige vragen doen en ten tweede wilde hy ook 's avonds laat en 's morgens vroeg af en toe een blik in den naburigen tuin werpen. Hy deed geen moeite om met de Müllers in aanraking te komen, want het voorbeeld, dat de inspecteur van belastingen hem had verteld, bewees, dat dezo menschen niemand over den drempel lieten; onder welk voor wendsel zou hem dit dus hebben kunnen gelukken? Hy kende zulk een voorwendsel niet. De gegronde verdenking, ja, de zekerheid, dat Arnold Winkelmann reeds lang dood, waarschyniyk door do Müllers vermoord was, zou wel aan de politie, maar niet aan hem toegang tot het zoo goed bewaakte huis ver schaft hebben. Hy behoefde deze slechts zyn waarnemingen van dien Zondag te vertellen en de woorden te herhalen, welke Josefa Müller by het graf van Mólanio Winkelmann had gesproken, en aan de veiligheid van die lichtschuwe menschen was oen eind gekomen. De voormalige rechter van instructie wilde echter dezen weg niot op; zyn eerzucht en zyn liefde voor zyn voormalig beroep deden het hem wenscheiyker voorkomen, zelf, en wel geheel alleen, dit geval ter hand te nemen en Winkelmann's zonderling vordwynen uit te vinden. Daarom had hy zich op het observeeren toegelegd, en hy, die reeds zooveel wist, zag nu ook zooveel, dat, met het ander in ver band gebracht, van veel beteekenis was. Iets viel een mooi kamermeisje, welks ka mertje tegenover het zyne lag, spoedig op. Haar overbuur, tot wien zy zich natuuriyk een weinig, ja zeer aangetrokken gevoelde, want hot was immers een zeer knap, gedis tingeerd heer, scheen een groote voorliefde voor planten te hebben. Wanneer hy thuis was, stond hy dikwyls voor het raam en koek dan met aandacht in 1 den mooien tuin. Hy deed dit met zooveel belangstelling, alsof hy eiken boom en eiken struik wilde tellen, en eens moest zy hartelyk over hem lachen. Toen keek by zelfs door een kyker en beschouwde den met een snoeuwlaag be dekten, wonderscboonen tuin. „Wil hy dan eiken pynappel tellon?" zeide lachend Juultjo, zoo heette het mooie dienst meisje, en keek weer naar haar interessanten overbuur, die zoo'n mooien knevel en zulke fijne handen bezat! Juuitje zuchtte en verliet het raam, want er was om haar gescheld. De advocaat stond nog lang mot zyn kyker voor het raam; zyn gelaat had daarby een zeer gospannen uitdrukking. In dit uur deed hy sinds het betrekken van zyn achterkamer de eerste gewichtig» waarneming. {Wordt vervolgd,)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 5