s I HM2309
Zaterdag 7 April,
A0. I960
pbus DE2LEE ojcTEAST» j ge2e gourant wordt dagelijks, met uitzondering
taa (Zon- en feestdagen, uitgegeven;
PERSOVERZICHT.
jFeuilleton.
O Ra ZIM GELD.
LBIDSCH
DAGBLA
'Coo* CelÖÖ pot 6. maandgifc m i i 0 I 4 I 1»10.
Franco per post» -
AfzonderlUto Nammar»
UO.
0,05;
PEUS DEE ADVEHTEHTIËHi
Van 1^6 regels f 1.05. tedere rogel moer f 0.174. Grooter»
letters naar plaatsruimte Voor bet Cntassearen bisten de stad
wordt f 0.06 berekend;
Officieel© Kennisgeving.
Bargomoeater en Wethondera van Leiden heiinnoren
bjj dezen den bolanghebbondon, dat ingevolge de
Verordening van 9 Mei 1895 (Gemeenteblad No. 4)
de Beestenmarkt en do Kaasmarkt in
plaats van op Vrijdag den lSden April a. s.
stillen worden gehouden op Woensdag don
llden April te voren.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Leidon, F. WAS, Burgemeester.
I April 1900. VAN HEYST, Secretaris.
jjS - Nu de Kamer klaar is met den leerplicht
en de heer Borgesiua bluft, is het te hopen,
zegt Eet Volkdat de Raad van State eens
wat opschieten wil met het ontwerp van
drankwetswyziging. Allerlei andere
dingen gaan voor, en toch is er nergens zoo
lang mee getalmd en met niets zooveel haast
als met deze zaak. In 1881 werd de wet aan
genomen en tot 1 Mei 1901 stelde men den
overgangstermijn. Op dien datum zouden alle
Vergunningen boven het maximum, dat de
wet voor de gemeenten stelt, vervallen ver
klaard moeten worden. En nu, byna aan het
einde van de 20 jaar, zjjn we nog zoowat
evon ver als in 1881, want een regeling moet
nog altijd getroffen worden. Intusschen zien
we het oogenblik al aanbreken, waarop men
de geheele wet eenvoudig ophangt aan artikel 2,
waarin vergunning gegeven wordt tot het ver
lagen en verhoogen van dat maximum.
Als do Gemeenteraden, gedwongen door het
onvergeeflijk getreuzel der Regeeringen, tot
dien maatregel overgaan, omdat ze toch
moeilijk „zoo maar" het te groote aantal
kroegen kunnen reduceeren, dan zitten we
nog jarenlang opgescheept met onze 24,473
vergunningen en onze duizenden bierhuizen,
waar clandestien getapt wordt.
Het aannemen van den leerplicht met één
stem meerderheid wordt in enkele bladen
toegeschreven aan een paard, namelijk
dat van een tegenstander, graaf Schimmel -
penninck, dat zyn ruiter afwierp, „zekor een
Oldenburger uit bet land van den leerplicht",
zegt Be Standaard.
Eet Centrum, geeft een heel lijstje niet van
andere zondenpaarden, maar van zondenbok-
ken, en wel:
lo. De heer Schaepman; 2o. de heerKolk-
njan; 3o. de artsen, die den heeren Tak en
Yan Kerkwijk veroorloofden de Kamerzitting
bjj te wonen4o. de arts, die don heer Schim-
melpenninck beletto hetzelfde te doen; 5o. do
heer De Savornin Lobman, die dr. Schaepman
verleidde zijn amendement in te trekken op
art. 38; 6o. de heer Yan Berckel, die zich liet
benoemen tot kantonrechter te Nijmegen7o.
de reeds vermaarde Sneeksche kiezer "Wiebe
Cnossen, die in 1897 te laat misschien
ook niet te laat op het stembureau ver
scheen om mr. Heemskerk te kiezen, waarop
deze met één stem in de minderheid bleef;
8o. alle anti-liberale Sneeksche kiezers, die
destijds verzuimden genoemden anti-revolu
tionair hun steun te verleenen; 9o. alle anti
liberale kiezers, die een week of wat later
thiuis bleven te Amsterdam, zoodat mr. Heems
kerk ook ddar met één stem minderheid ver
loor
In verband met het paard, dat zoo'n be-
teekenisvolle rol heeft vervuld, bevatte de
Stichtsche Courant de volgende dichterlijke
ontboezeming:
Van een paard.
Dat een hond een menschenleven
Redde van een wissen dood,
Door een drenkling na te springen,
Hem te trekken uit de sloot,
Of, in 't diepe water duikend,
Menig kind behoudon deed,
Dat zjjn feiten, die een ieder,
Die een krant leest, kent en weet.
Maar dat ook oon ruiterpaardje
Zulk een kloeke daad volbracht,
Of zoo waarnog heelwat knapper
Zooals niemand 't had verwacht
Een Regeeringsleven redde,
Dat op 't punt van scheiden scheen,
Da's een ding in 's lands historie,
't Welk men teekont: nummer één!
Brengt nu, liberale heeren,
's Heeren Schimmelpenninck's paard,
Dat Uw dwangwet op het leeren
Redde door zijn woeste vaart,
Brengt dit eed'le dier Uw hulde,
Brengt hem kransen naar den aard,
En beken in stilt': Deez' dwangwet
Kwam er.door een hollend paard!
In zake de eindstemming over leerplicht
merkt het Dagblad v. Zuid-Rolland en 's-Qra-
venhage o. a. nog het volgende op:
Toen in December 1S98 de Minister van
Oorlog in het Kabinet de portefeuillo-quaes i)
had gesteld, toen er een belangrijke oppositie
ontstond onder leiding van den heer Kercijk
tegen een gedeelte van zyn bogrooting, '.er-
lieten bjj de stemming over dit onderwerp de
Minister s-A fgevaardigden Goe an
Borgesius en Lely de vergaderzaal. Wy o1
kennen niet, dat ook ons deze houding be
vreemdde, doch Eet Vaderlandsprekende niet
in naam der Regeering, zooals het later mede
deelde, dan toch als gezaghebbend Regee-
ringsorgaan, wist deze houding ons te ver
klaren. Genoemd blad wees toch in die dagen
op de volgende wijze op de eigenaardige
houding dozer twee Ministers-Afgevaardigden:
„Was het nu zoo ondenkbaar, dat de minis
ter zelf niet verlangde, dat een mogelijke
aimneming van het araendement met een
paar stemmen meerderheid zou te danken zyn
aan zijn collega's alleen, maar dat de aanne
ming een duidelijk blijk van vertrouwen der
Kamer zou zyn?"
Het schijnt derhalve, dat in den tegenwoor-
digen strijd, waar het de aanneming van den
Leerplicht gold, het „vertrouwen der Kamer"
van minder belang was!
De heer Tak vervult in De Kroniek gaarne
de rol van den vriend, die den vooruitstre-
venden hun feilen toont. Zoo spreekt hy in
De Kroniek in verband met de eindstemming
over het leerplicht-ontwerp over de politiek
in het algemeen, waarop wij hier willen
wijzen.
De schrijver herinnert aan de beide onder-
wijs-congressen van het vorige jaar, waarvan
het karakter was: een samenkomst van
arbeiders met de meest strijdbare elementen
uit de onderwijzerswereld. Hierdoor wordt
een nieuwe schoolstrijd geopend, en komt
een andere onderwijsbeweging, een, die meer
is en geheel wat anders wil dan de onderwijs
mannen uit de burgerij, die met taaien ijver
ons volksonderwijs jaren lang hebben gediend.
De schrijver noemt het nu het ongeluk
van den heer Borgesius, misschien ook eeniger-
mate zijn geringschatting van hetgeen tegen
hem en de zijnen opkomt, dat hem juist by
deze kentering van het tjj met zijn wetje
deed komen.
Nader zet de schrijver uiteen welke ver
schillen er bestaan tusschen hetgeen de onder-
wijs-specialiteiten uit de burgerij willen en
hetgeen de nieuwere richting, zich open
barende in het congres, wenscht, en komt
tot de slotsom, dat men in dit opzicht een
antagonisme vindt, dat volkomen correspon
deert met den algemeenen klassenstrijd en
dat den komenden strijd over het volksonder
wijs zal beheerschen.
„Nu getuigt het niet van een diep inzicht
van den heer Borgesius" aldus eindigt de
schrijver „om onder deze omstandigheden,
met deze Kamer, en in de combinatie, die
waarschijnlijk voorgoed zjjn politiek leven
heeft vertroebeld, juist den leerplicht, of wat
hjj zoo noemt, aan de orde te stellen. Hy
vraagt instemming met een maatregel, die
ophoudt zijn zegeningen te brengen waar er
de meeste behoefte 3an bestaat, die elders
ook slap--zal werken, en dat vraagt hjj op
een moment na een sterke beweging om ook
in die zeer dringende behoeften te voorzien
in gang komt. De w\jze zou het eerst hebben
aangezien.
Een leerplichtwet van eenige beteekenis is
thans niet te maken. Het oogenblik is zoo
ongunstig mogelijk. Men heeft door het kies
recht-Van Houten de domocratie zoo ver
binnengelaten, dat zy zich kan doen hooren,
maar niet zoo ver, dat zij op de nieuwe tyden
rechtstreeks opbouwenden invloed kan uit
oefenen. De niet-clericale burgerij werd samen
gedreven tot de onguurste van alle combinatiën,
zoodat de vooruitstrevenden eigenlijk geen
grond onder de voeten hebben. Zjj weten
niet waar zy staan of gaan en stemden by
eenige amendementen en bloc tegen hun eigen
Minister, den uitverkorene van hun politieke
gebeden.
Zjj hebben een mooi moment verzuimd, en
dit zal hun heugen. Als zij, de oude garde
van het ontwerp-Tak, in 1897 hadden gezegd
Goed, maak uw fusie-ministerie, neem onzen
Borgesius, we zullen drie jaren met u wet-
geven, maar het vierde iaar is voor ons,
voor het kiesrecht, dat wijzelf zullen voor
stellen als het niet van de Regeering komt,
want wy gaan niet naar huis zonder onzen
plicht te hebben gedaan, dan hadden zij
in de democratie, die toch komt, of zy willen
of niet, een sterke en met hun naaste ver
leden strookende positie ingenomen. Dan ware
de verkiezing van 1901 ook met hun hulp
gegaan om het kiosrocht, waarvoor ze toch
al vroeger hebben gestemdnu gaat ze overal,
waar de arbeiders zich eenigermato kunnen
doen gelden, ook om het kiesrecht, maar tegen
hen. De „democraat" van 1894, die zes jaren
later tevreden is met een „technische" her
ziening, is voor den arbeider-kiezer niet meer
tot een wezenlykon democraat te maken.
Een politieke party, die haar kritieke
moment niet weet te onderscheiden en in de
behaaglykheid van het meeregeeren voor haar
al bezworen doel geen nederlagen weet te
lyden, mo'jt het lot ondergaan, dat aan zulke
fouten is beschoren. Noch principieel bedrijf,
noch temperament zyn misbaar voor wat een
politieke party wil heoton. Daarom zullen de
heeren het loodje er by loggen, en van de
bloedeloosheid, die hen de plaats in het stryd-
perk moet doen ruimen, is dit wetje een
duideiyk symptoom.
Opportunisme is oen noodzakelykheid in de
politiek wat modus en tempo betreft, maar als
het de eenige leefregel wordt, houdt men het
er niet lang by uit 't Is jammer van de goede
individueele krachten, die in de karakterloos
heid der combinatie ondergaan. Maar trzom-
feeren over Van Houten en zich neerleggen
by zyn kiesrecht is voor het volk een even
onverstaanbare politiek als het democratische
element in het leerplicht-wetje voor den arbeider
onvindbaar was."
Eet Vaderland laat op de vermelding van
het bovenstaande volgen:
Nu is ons niet duiueiyk, wat de vooruit
strevenden hebben misdreven, waar wy feite
lijk nog in het derde jaar verkeeren, en waar
zy hun best doen met hun Borgesius te
„wetgeven", juist als hun hier wordt voor
geschreven. Misschien hebben zy niet met
zooveel woorden gezegd: „het vierde jaar is
voor ons", maar zy weten misschien ook
niet recht wat zy met dat heele vierde jaar
moeten doen. Bovendien was er geen reden
dat vierde jaar op te eischen voor een kies
recht, dat zyzelf zouden voorstellen, daar zy
alle reden hebben te verwachten, dat het kies
recht wel van de Regeering komt.
Is het dan een gegronde grief, dat zy tevre
den zyn met de „technische" herziening? In
de eerst© plaats blykt uit niets, dat zy daar
mede tevreden zijn. Maar in de tweede plaats
hebben zy alleszins reden voor „betrekke'yke"
tevredenheid, als Borgesius zyn woord zal
gestand doen, waaraan men geen reden heefc
te twyfelen, dat deze technische herziening
zooveel uitbreiding zal geven als met de
grondslagen der wet bestaanbaar is.
Deze politieke partij weet haar kri ieke
moment niet te onderscheiden? Maar wat
had zy dan moeten doen? Nu een princip Gele
herziening der kieswet voorstollon? De Kroniek
weet ook wel, dat dit eenvoudig is mot het
hoofd tegen den muur loopen. Bovendien is
zy de eerste geweest, die de circulaire der
„Liberale Unie" heeft toegejuicht, waarvan
het wachtwoord was: Geen knutselen met
de kieswet, maar rechtstreeks aansturen op
Grondwetsherziening. Maar dat beteekent toch
niet, dat de party in de Kamer in het vierde
jaar een Grondwetsherziening zou moeten
voorstellen, wat immers ook absoluut geen
resultaat zou hebten.
Uit haar afwachtende houding valt aller
minst af te leiden, dat de party in do Kamer
zich neerlegt by het kiesrecht-Van Kouten
Op dit oogenblik is eon andere dan een af
wachtende houding onmogelyk.
Yan het politiek standpunt van De Kroniek
zelve verstaan wy niets van haar grief. Be
hoort zy misschien tot een party, die haar
kritieke moment niet weet te onderscheiden
en door ongeduld om haar boginselen te doen
zegevieren geen overwinningen weet to be
halen?
Door de Koiiingin gevonden.
Een inzender in „De Noordbrabanter" be-
schryfc een aantrekkelyk tooneelt.je, dat hy
bywoondo in het Haagsche Bosch. Hy zat
op een bank by den vy ver en hoorde op eens
stemmen achter zich. En zie, zoo gaat hy voort
Daar naderen in vroolyk druk gesprek twee
jongedames, gevolgd door een lakei.
Do jongste van het elegante tweetal is een
stevige blondine, gekleed in eenvoudig bruin
wandelkostuum, terwyi de bekooriykheid van
het flink gezonde en toch zoo innemend aristo
cratische gezichtje nog verhoogd wordt door
oen allerliefst tokje van blauw-groene pauw
veertjes. Zy voert een opgewekt gesprek met
haar gezellin, een slanke, in lichtgrijs gekleed®
dame.
Terstond heeft de wandelaar de dames her
kend en hy staat eerbiedig op, gereeu om ts
groeten. Het gezelschap volgt echter het pad
langs den vyver en daar de aandacht der
dames plotseling door iets wordt gaande ge
maakt, hebben zy niet bemerkt, dat ze door
nieuwsgierig© blikken bespied en door profane
ooren beluisterd worden.
Aan de kromming van het pad toch is een
zonderling paar verschenen. Een haveloos ge
kleed jongetje met een zoo het kon nog armoe
diger, in smerige lompen gehuld schreiend
meisje aan do hand, kwam nader. Ze waren
samen misschien twaalf jaar oud. Een paar
van die ongelukkige, verwaarloosde kindertjes,
zooals er zooveel rondloopen in het groot©
menschennest daarginder. Het blauwe neusje
en de roode vingertjes van het meisje toonden
aan, dat haar dunne, gerafelde kleertjes toch
niet voldoende waren voor dezen weliswaar
zachten voorjaarsdag.
Do man by de bank had verwacht, dat het
voornamo gezelschap zyn weg vervolgen zou,
maar by vergiste zich, dit tooneel zal hy nooit
vergeten; want zie, de jong6te der dames
breekt plotseling haar gesprek af, buigt zich
vriondeiyk naar het kleine paar en vraagt
met haar doordringende, welluidende stem.
„Waarom huilt jo zusje zoo, jongetje?" „Ze
het 't zoo koud, juffrouw, en we hebben allebei
zoo'n honger," zegt het jongetje, verlegen al
zyn vingers te gelyk in den mond duwend.
„Zoo, en waarom blyfjo niet bij je moedertje
thuis, in plaats van zoo alleen in het Bosch,
rond te loopen?" vraagt weer de helderg
stem. Het jongetje kykt de vraagster verbaasd
aan en zegt dan langzaam, beteuterd„Moeder
is al een jaar dood en vader is haast nooit
thuis, ik en zus liepen eerst met een marmotje
in de stad, maar dat is gisteren doodgegaan1
en nou zeit vader, dat we maar wat in het
Bosch moesten gaan bedelen."
De dame zei iets op gedempton toon tot'
haar gezellin en dezo sprak eenige woorden
met den lakei, die op oen afstand als een
paal stond te wachten.
„Dag, kindertjes," zei de dame vriendeiyk,'
terwyl zy den dreumessen de gehandschoondo'
hand toestak, waarin deze aarzelend, terwyi
het meisje vergat te schreien, hun groezelige,
koude handjes legden.
Toen nam de lakei de kleintjes by een
hand en koerde terug, terwyl de dames haar
weg vervolgden.
Een open landauer met twee trappelende
prachtige paarden bespannen, waar de dames
zooeven uitgestapt waren, stond op eenigen
afstand te wachten. De lakei begaf zich daar
heen. In de stad keken de menscben gek op,
toen ze die welbekende óquipago in vliegende
vaart zagen voorbyryden en bemerkten, dat
er twee armoedige kindertjes in zaten.
Wat er verder gebeurd is, weet ik niet»
maar wel weet ik, dat de beide havelooze
dreumessen zyn opgenomen in het groote
gesticht voor verwaarloosde Katholieke kinde
ren hier aan den overkant der gracht aan
den Loosduinschen weg.
Wie de dame was, behoef ik voor menig
lezer niet meer te vertellenhet zal voldoende
zyn, als ik zeg, dat het rytuig op do portieren
een gekroonde W. te zien gaf, dat de lakei
een oranje-kokarde op den hoed droeg en
dat op de rytuiglantarens prykte de gouden
kroningskroon.
18»
Hy stapte op dezen toe.
De oude man groette vriendeiyk, toen John
by hem staan bleef.
„Zog my eons, als gij het namelyk weet,
wie houdt het graf van Mólanie Winkelmann
zoo mooi in orde?"
„Dat kan ik u wel zeggen, mijnheer. Ja,
die doode is nog niet vergeten, ofschoon zy
reeds lang geleden is gestorven. Haar man
laat hot graf nog steeds verzorgen. "Hyzelf
kpmt wol nooit, maar hy heeft een trouwe
dienstmaagd, die in zyn naam dikwyls bloe
men brengt en zy moet zeker wel zeer
veel van de overledene gehouden hebben, want
zij weent dan dikwijls zoo bitter, alsof ook
zij veel aan haar had verloren."
„En heeft haar vermoedelyk in het geheel
niet gekend," dacht John en glimlachte spot
tend. Do oude man bemerkte het niet; die
had de hand aan het voorhoofd gebracht en
zyn beschaduwde oogen koken het breede
pad over, waaraan het graf van Mélanie Win
kelmann lag.
„Merkwaardig!" zeide by dadelijk daarop.
.Wanneer men van iemand spreekt, komt
die zeker. De verzorgster van dat graf gaat
gaar juist langs de kapel en zal dadeiyk daar
^..ginds zyn."
„Zool Nu, goeden dag en, ingeval gy met
do oude vrouw mocht spreken, behoeft zy
niet te wet©n, dat ik naar het graf heb ge-
Jnformeerd."
Dat zeggeade, drukte4» advocaat den ouden
man eenige geldstukken in de hand en slen
terde verder.
„Waarom of hy my zooveel zwyggeld geeft?"
mompelde het oudje by zichzelven en keek
den élóganten heer hoofdschuddend na.
Doch daar de wind opstak en hy dienten
gevolge erg moest hoesten, ging hy dadelyk
weer op de knieën liggen, om zyn werk te
voltooien.
Intusschen was Josefa Müller by het graf
van mevrouw Winkelmann gekomen; zy legde
een paar bloomen daarop en knoopte vervol
gens het zwarte lint van den bouquet los.
„Comedie!" zeide zy zacht by zichzelve,
terwyl zy met een gebaar van tegenzin het
lint oprolde, in een papier wikkelde en dit
in haar zak stak.
En toen zy dat gedaan had, zeide zy nog
iets, zeide zy, starend voor zich uitkykend:
„Misschien was het in het geheel niet noo-
dig; misschien let geen mensch op ons!"
Zy vergiste zich. Één persoon ten minste
lette op haar, luisterdo naar haar woorden,
bekeek met een scherpen, ernstigen blik haar
oud, rimpelig gelaat, haar doffe oogen, haar
by na armoedige kleeding, ofschoon zy er fat-
soenlyk en netjes uitzag.
En toen zy, zonder een traan te storten en
met een volkomen onverschillig gezicht, dit
graf, waarom zy biykbaar niets gaf, verliet,
keek hy haar hoofdschuddend na.
Het was natuurlijk advocaat John, die zich
zoo voor Josefa Müller interesseerde.
Dat de bezoekster van het graf slechts deze
kon zijn, daarvan was hy overtuigd, want hy
had haar oogenblikkelijk weer als die oude
vrouw horkend, die eenige weken geleden
uit het tuintje voor Winkelmann's woning
voor zyn blikken was gevlucht.
Dus zoo ver dreven date menscben hun
misdadige voorzichtigheid, dat zy zelfs nog
voortgingen met dit graf te tooien, wyl de
oude heer dit vroeger had laten doen!
Josefa had dit zelve een comedie genoemd.
John verliet in gedachten verzonken het
kerkhof. Hy moest zichzelven bekennen, dat
Josefa Müller, ondanks haar verdachte woorden
en ondanks alios, wat by logischerwy'ze van
haar denken kon, ja moest, een zeer sym
pathieken indruk op hem gemaakt had. Den
zelfden dag verzond hy nog een brief aan
den pastoor van Horgen, kanton Zürich,
Zwitserland.
Zes dagen later kwam het antwoord daarop.
Arnold Winkelmann was, dat kwam uit, anno
1740 te Horgon geboren.
Yeel meer wist de eerwaarde briefschryver
niet te melden, want zelfs onder de oudste
menschen van do plaats was er niemand meer,
die zich Arnold Winkelmann herinneren kon.
Daar hy een eonig kind was geweest en
er in de kerkboeken van dien tyd geen ander
gemeentelid met den naam van zyn vader of
den familienaam van zyn moeder was te
vinden, moest men aannemen, dat Arnold
Winkelmann geen bloedverwanten, ten minste
geen, die hem na bestonden, had bezeten.
Ook to Horgen was, zooals de pastoor met
uitdrukkingen van verwondering by zijn schrij
ven voegde, nooit eenig bericht van het over-
lyden van het voormalig gemeentelid gekomen.
Met het verzoek om opheldering, wanneer
en waar Arnold Winkelmann gestorven was,
eindigdo do brief van den geesteiyke.
Eenige dagen later betrok een nog jonge
man met een gedistingeerd uiterlijk, ondanks
zyn eenvoudige kleeding, een kleine kamer
aan de achterzyde van het huik, hetwelk
rechts aan de bezitting vae don heer Winkel
mann grensde.
Do huurder van dit afgelegen kamertje
bracht er daags slechts een paar uur in door.
Hy moest ergens op een kantoor werkzaam
zyn en bracht somtyds ook akton en docu
menten mee, waaraan hy dikwyls tot laat in
den avond werkte.
Dit was een feit, want John hy was de
huurder van dat achterkamertje bevond
zich nu slechts in de spreekuren op zyn kan
toor en deed veel van zyn schriftelijk werk
in zyn tydeiyk verbiyf af, waarin hy om goede
redenen ook sliep.
Ten eerste wilde hy geen overbodige vragen
doen en ten tweede wilde hy ook 's avonds
laat en 's morgens vroeg af en toe een blik
in den naburigen tuin werpen.
Hy deed geen moeite om met de Müllers
in aanraking te komen, want het voorbeeld,
dat de inspecteur van belastingen hem had
verteld, bewees, dat dezo menschen niemand
over den drempel lieten; onder welk voor
wendsel zou hem dit dus hebben kunnen
gelukken?
Hy kende zulk een voorwendsel niet.
De gegronde verdenking, ja, de zekerheid,
dat Arnold Winkelmann reeds lang dood,
waarschyniyk door do Müllers vermoord was,
zou wel aan de politie, maar niet aan hem
toegang tot het zoo goed bewaakte huis ver
schaft hebben. Hy behoefde deze slechts zyn
waarnemingen van dien Zondag te vertellen
en de woorden te herhalen, welke Josefa
Müller by het graf van Mólanio Winkelmann
had gesproken, en aan de veiligheid van die
lichtschuwe menschen was oen eind gekomen.
De voormalige rechter van instructie wilde
echter dezen weg niot op; zyn eerzucht en
zyn liefde voor zyn voormalig beroep deden
het hem wenscheiyker voorkomen, zelf, en
wel geheel alleen, dit geval ter hand te nemen
en Winkelmann's zonderling vordwynen uit
te vinden.
Daarom had hy zich op het observeeren
toegelegd, en hy, die reeds zooveel wist, zag
nu ook zooveel, dat, met het ander in ver
band gebracht, van veel beteekenis was.
Iets viel een mooi kamermeisje, welks ka
mertje tegenover het zyne lag, spoedig op.
Haar overbuur, tot wien zy zich natuuriyk
een weinig, ja zeer aangetrokken gevoelde,
want hot was immers een zeer knap, gedis
tingeerd heer, scheen een groote voorliefde
voor planten te hebben.
Wanneer hy thuis was, stond hy dikwyls
voor het raam en koek dan met aandacht in 1
den mooien tuin.
Hy deed dit met zooveel belangstelling,
alsof hy eiken boom en eiken struik wilde
tellen, en eens moest zy hartelyk over hem
lachen. Toen keek by zelfs door een kyker
en beschouwde den met een snoeuwlaag be
dekten, wonderscboonen tuin.
„Wil hy dan eiken pynappel tellon?" zeide
lachend Juultjo, zoo heette het mooie dienst
meisje, en keek weer naar haar interessanten
overbuur, die zoo'n mooien knevel en zulke
fijne handen bezat!
Juuitje zuchtte en verliet het raam, want
er was om haar gescheld.
De advocaat stond nog lang mot zyn kyker
voor het raam; zyn gelaat had daarby een
zeer gospannen uitdrukking.
In dit uur deed hy sinds het betrekken
van zyn achterkamer de eerste gewichtig»
waarneming.
{Wordt vervolgd,)