N°. 12246
Woensdag: 21 «Januari.
A0. 1900
$eze foarant wordt dagelijks, met üitzoadering
van (Zon- en feestdagen, üitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRUS DEZER GOTJBAOTl
Voor LGideü pór 8 maanden, 1.10.
Franco per post», 1.40.
Afzonderlek© Nommera 0.05.
PRIJS DER AnVlCR'l'HM'l'l tófTt
Van 1—0 regels f 1.05. Iedere regel meor f 0.17J. Grootar^
lettere naar plaatsruimte Voor het Incasseeren buitöD iïe stad
wordt f 0.05 berekend.
Ofliclcele Ken nlsgevingon«
Burgemeester on Wethouders van Leidon;
Gez en do adreeseo van P. YAN TOL, houdende
verzoek ooi vergunning lot oprichting van: 1°. een
"instrumentmakerij, gedreven door oen gasmotor van
1 PK. en k°. een emedoiij, beido in het perceel
Hooigraoht No. 3 7, k -dastraal bc-kend Sectie 1 No.
2ü7uP. J. YAN DER WAALS, houdendo verzoek
om vergum.ing tot oprichting van een houtzagerij.
gedreveD door een gasmotor van 8 PK., in het
perceel Lau^e 8obeistraat No. 6, kadastraal bekeod
Sectio B No. 2 31, en zulks met intrekking der
vergunning, dd. 20 November 1899;
Gelet op de artt. G en 7 der Hin erwet;
Geven bg deze kennis nan het publiek, dat ge
noemde verzoeken mot de bijlagen op de Socrotarie
dezer gemeente ter visie golegd eijo; alsmede, dat op
Dinsdag 6 Febr. a. e., 'e voormicidags te elf uren,
op het RaadhuiB, gelegenheid zal worden gegeven,
om bozwaro tegen die verzoeken in te brengeD.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, F. WAS, Burgemeester.
23 Jan. 1900. YAN DEÏST, Secretarie.
Directe Belastingen.
De Burgemeester van Leideu brengt ter algomeene
kennis, dut aan don Ontvanger der Directe Belastingen
is ter hand gesteld het kohier der Grondbelasting
van den diei.st 1900, exeeutoir verklaard den 22sten
januari j!., en herinnert voorts de belaughebbenden
aan hnnne verplichtii g om den aanslag op den bij
de Wet bepaalden voet te voldoen.
Leideü, De Burgemeester voornoemd,
23 Jar. 1900. F. WAS.
Naar aanleiding van het bericht der Telegraaf
dal, te beginnen met 1 Mei a. s., voor de
ambtenaren der postoryen in de uitoefening
hunner functie het dragen van uniform
verplichtend gesteld zal worden,
schr y ft Dc Maasbode:
Onwaarschijnlijk klinkt het niet Reeds de
vorige maand verluidde van een dergelijken
maatregel.
Betrekkelijk is bet een feit. van onderge
schikt belang. Maar als het belicht juist is,
dan draagt bot voorschrift, als schakel in een
keten van feiten, toch by om een bedenke
lijke lichting te doen uitkomen.
Dat eindelooze uniformiren is een
eigenaardigheid, welke met het Nederlandsch
karakter botst.
Em pooze geleien werden zelfs de leden
van den Pensioenraad met een galapak be
giftigd. Voortaan zulbn we ook onzen stuivers-
postzegel koopen by een heer, die in uniform
achter oen loketje troont.
G'rade wie bei unsern lioben
Nachbarn.
En de tyd zal misschien komen, dat een
Nederland8ch directeur-generaal der posteryen
en telegrapbie, op het doorluchtig voorbeeld
van collega Posadowsky, den offlcieelen ban*
teerders van postwissel en aangeteekenden
brief voorsch:yft, by plechtige gelegenheden
met de sleepsabel achter hun loket to zitten.
Moet een vry volk dan in alles Duitscbland
nabootsen?
Eerst kregon we de beroemde pet der Rijks-
velawacbt.
Later zyn de schouderlappen van den ooste-
ïykon buurman voor onze militairen overge
nomen.
Misschien hadden onze troepen ook de
Pickelhaube gekregen, klaagde men in Duitsch-
land zelfs niet over het onpractische van dat
hoofddeksel. Men nam toen de.... Oosten-
ryk8cbe schako.
En thans gaat men de postambtenaren in
uniform steken.
"Waarom ook niet de belastingambtenaren
en deurwaarders?
Wordt do civiele uniform voor ryksambte*
naren gangbaar, dan kan men op dezen weg
niet stilstaan. Dan mag men ook de school
opzieners, de Ryksveeartsen, de leeraren aan
Ryks H. B.-S,, de leden der arbeidsinspectie,
en wat al niet, in ambtstoilet uitdossen I
Zoo zou de tyd niet verre zyn, dat ten
slotte een groot deel van Neerlands onder
danen in een veelkleurig pakje stak.
Waartoe zulk streven'?
't Is onverklaarbaar, tenzyhet dienen
moet ter levende illustratie van de bestaande
zucht naar voortdurende uitbreiding der Staats
macht over het individu?
De Standaard zegt van harte het protest
van De Maasbode te steunon.
De uniform bacil dringt ook ten onzent
steeds verder door zoo betoogt het blad
en zoo Duitscbland als Frankryk toonon ons,
waar het heengaat, als die uniform-woede op
de 8pit9 wordt gedre.ven. In Frankryk draagt
zelfs de gymnasiast een eigen pakje en heeft
een pot met gouden rand op het hoofd.
In ons burgeriyk Nederlandsch Staatsleven
daarentegen hebben wy nooit iets van die
dwaasheid, alsof bet kleed den man maakte,
willen weten.
Uit het burgerleven was atandskleeding en
allerlei nationaal kostuum opgekomen.
Men zag aan een tuinman, dat by tuin
man was, gelyk nu nog aan een schoorsteen
veger, dat by in hot roet werkt. Maar dat is
heel iets anders dan een uniform. Standsklee-
ding doet het maatschappelijk leven in zyn
onderscheiden aard naar buiten treden, de
staitsuniform sluit alle onderscheiden leven
in het symbool van den staatsdienst op.
Provinciale en zelfs plaatseiyke kostumes,
gelyk op Marken c-n Volendam, verraden den
geest der bevolking, de uniformpet ia teeken
van civiele eenvormigheid. Em merk op het
paard gebrand, een teeken in blauw uit den
verfpot gesmeerd op de wol van het schaap.
En dat in dagen, nu de Boeren, die zelfs
voor hun legor van geen uniform willen
weten, aan heel de wereld getoond hebbeD,
dat het housch de knoopen en trensjes niöt
zyn, die als talisman dienst doen by het
gevecht.
In Het Centrum bepleit mr. S. J. Visser
een nieuw middel om drankmisbruik
tegen te gaan, nl. door kroeg
schulden oninvorderbaar te stel-
1 e n. Het borgen der tappers is juist een
groot kwaad, dat het drankmisbruik zeer in
de hand werkt; naar analogie der speelschul
den (art. 1825 B. W.) wil schr. nu ook aan
de kroegschulden een actie ontzeggen.
„Iets nieuws is deze maatregel allerminst.
Arr. 126 van de „Coutume do Paris" be-
paalde;
„D3 tappers en kroeghouders hebben geen
vordering voor wyn of andere zaken, door hen
in het klein in hun huis verkocht".
Art. 17 van de Belgische wot van 16 Aug.
1887, betrekking hebbende op de openbare
dronkenschap, luidt:
„Ia rechten is niet ontvankelyk de actie
tot betaling van bedwelmende dranken, ge
bruikt in kroegen, cafés, herbergen en slyte*
ryen, van welken aard ook."
Duidelyk onderscheidt 6chr. belaas niet, of
by alleen kroeg-schulden, ovoreenkomstig
het Belgische artikel, dus voor datgene wat
in kroegen, cafés, sociëteiten, enz. genuttigd
is, dan wel in het algemeen drank-schul-
deD, dus ook voor dat wat men thuis gebruikt
heeft, oninvorderbaar maken wil.
Het feit, dat schr. consequent het laatste
woord gebruikt, en gewaagt van do wensche
lykheid om de oninvorderbaarheid met f 100
te doen ophouden, „ten einde den groothan
del niet te belemmeren", doet het Utr. Dbl.
denken, dat hy het laatste alternatief heeft
gemeend.
Anderzyds betoogt schr., dat het belang
der „kroeg-houders" hier niet den doorslag
geven mag, en spreekt hij niet van détail-
verkoopers van sterken drank, die goen kroeg
hebben.
Hoe dit zy, de beide denkbeelden zyn onge-
twyfeld de ernstige overweging van den wet
gever (natuurlyk niet, zooals schr. wil, van
de drankbestryders-vereenigmgen, die er niets
aan kunnen doen) in hooge mate waard.
Onder het opschrift„De woningwet
en het gemeenterecht", kiest de
Prov. Gron. Ct. iq een hoofdartikel in de
quaestie, die wy in ons vorig Persoverzicht
als behandeld door het Weekblad voor dc Burg.
Adm. ter eeno en door het Utr. Dagbl.t
mr. Vitringa en Het Vaderland ter andoro
zydo hebben vermeld, party voor het W.
v. d. B. A.
De Pr. Gr. Ct. richt zich uitsluitend tegen
Het Vaderland. Gaarne geeft zy toe, dat do
wetgever zooveel en zoo weinig aangelegen
heden aan de gemeeütezorg onttrekken en
tot onderwerpen van Rykshuishouding kan
promoveeren als hy zelf wil, zonder de auto
nomie der gemeenten te schenden. Ook, dat,
als de wetgever een middelweg verkiest te
bewandelen en eenig onderwerp voor een deel
tot een van Ryksbelang wil stempelen, het
voor een ander deel ter verzorging aan de
gemeentebesturen wil overlaten, er staatsrech-
teiyk niets daartegen ingebracht kan worden.
Maar wat b. i. de wetgever niet kan doen is
dit: de gemeentebesturen verplichten verbin
dende bepalingen in het leven te roepen ten
aanzien van het vele of weinige, dat gemeente
huishouding is of blijft. Aanwyzingen kan
hy geven. Toezicht houden op de handelingen
der gemeenten moet hy, al is het zyo taak
niet in de eerste plaats, met de middelen, die
de Grondwet te barer beschikking stelt. Maar
de gemeenten tot iets verplichten op het
gebied der gemeentelyke wetgeving; een andere
macht tot regeling van eenige stof in de ge
meente aansvyzen, behoudens het exceptio-
neele geval door do Grondwet in 1887 voor
zien, of het doen deolnemen van een andere
autoriteit aan de wetgeving in de gemeente:
dat verbiedt h. i. do Grondwet, die alle rege
ling op het gebied der gemesntehulshouding
onverschillig of zy betreft een uitsluitende
taak dan wel een gemengde, die het Rijk
ook zich aantrekt aan den Gemeenteraad
wil „overgelaten" hebben. Dat verbiedt b. i.
ook de „autonomie", die niet hierin bestaat,
dat bepaalde onderwerpen aan de gemeenten
ter behartiging moeten blijven; ook niet
hierin, dat onderwerpen, di9 tot de gemeente-
zorg behoorden, Diet zouden mogen worden
overgeplant naar het domein V2n de provincie
of van het Ryk, maar wol en terdorge hierin,
dat, zoodra het geldt een stuk gemeentebuis-
houding, de hoogere of hoogste macht niets
kan scheppen in de gemeente, nooit en nim
mer kan treden in de plaats van de ge-
meentelyke overheid, maar louter afwerend,
vernietigend, terughoudend, te werk gaan kan.
Beweert Het Vaderlanddat er voorbeelden
zyn van „de wyze van bandelen", die in de
Woningwet wordt voorgesteld, dan verzoekt
de Pr. Gr. Ct. die te noemen. Daar is tot
nu toe geen voorbeeld bekend van een ver
plichting aan de gemeenten opgelegd om ver
ordeningen, als in artikel 135 der Gemeente
wet zyn bedoeld en waartegen straf wordt
bedreigd, in bet leven te roepen, noch van
een bevoegd verklaren van een andere macht
dergelyke voorschriften te geven met poenale
sanctie, als de Raad deze niet noodig acht of
de voorschriften anders vaststelen wil dan
de wet dit wil gedaan hebben. Het „belem
meringenwetje" van 23 Mei 1899, Staatsblad
No. 129, dat ook zwaar te verantwoorden is,
gaat h. i. wèl heel ver, maar zóó rovolutibhair
i? hetrtoch niet. Het beroep van Het Vaderland
op artikel 212 der Gemeentewet, bepaling die
de Gedeputeerde Staten machtigt uitgaven,
waartoe de gemeente verplicht is, op baar
begrooting te breDgen, zoo zij dit nijteigenér
beweging dost, acht zy niet ter zake dienènde.
Want in de eerste plaats betreft het daarby
geen wetgeving, maar bemoeiing van don
Raad al3 administreerend college. En in de
tweede plaats en vooral: op het gebied, 't welk
die bepaling bestrykt, dat der gemeentelyke
geldmiddelen, heeft de Grondwet den Raad
geen volledige vryheid gelaten.
Het beroep van Het Vad. op art. 144 gaat,
meoüt zy, in het geheel niet op. De souve-
reiniteit der gemeente op wetgevend gebied
hoeft h. i. de Grondwet van 1887 oDgerept
en onverkort gehandhaafd, zy hoeft alleen
een middel verschaft tegen grove verwaarloo-
zing door een gemeentebestuur van zyn zorg
in haar algemeenheid. Mtar opdat dit middel
kan werken, moet de bepaalde gemeente, die
het tot dit uiterste heeft laten komen, met
den vinger aangewezen en dan nog in staat
gesteld worden de Staten-Generaal te over
tuigen, dat het met haar plichtvergetenheid
niet zoo erg is gesteld. En uit die bepaling
wil meD, vraagt de Pr. Gr. Ctmunt slaan
voor een algemeene regeling, dio niet alleen
een ander gezag roept, maar in de eersts
plaats weder de g-meente zelve gobiedt aan
het werk te tygen? En men wil dit doeu,
terwyi men zelve erkent, dat er „geen grove
verwaarloozing der geraeentelyke huishouding"
in den zin van de Grondwet aanwezig zoude
kuDnen beeten, zoo een gemeente geen
behooriyke bouwverordening bleek te hebben?
Dat gaat, meent zij, toch alle perken van
analogie te buiten.
De twijfel, dien zy by het verscbynen der
ontwerp Woningwet omtrent de grondwettig
heid der eerste paragraaf opperde, is, zegt zy,
allengs in zekerheid verkeerd. En in het be
lang dor Staatsrecbtelybe beginselen, die onze
gemeenten veerkrachtig hebben gemaakt en
wolvarend, in het belang vooral van den
oerbied voor de Grondwet, blyfe zy van harte
hopen, dat de Staten-Generaal ons zullen be*
waron voor bet onveranderd in het Staatsblad
overgaan van de two9de paragraaf der, in ander
opzicht voortreffeiyke, ontworp-WoniDgwet.
By de behandeling der Transvaal-
motie in de Tweede Kamer had tusechen
minister De Beaufort en dr. Kuyper een korte
woordenwisseling plaats, welke in De Standaard
nog eens gereleveerd wordt.
Mr. Do Beaufort herinnerde er aaD, hoe hy
en dr. Kuyper samen bestuurders van de
Ned. Zuid Af.ikaanscbe Vereeniging zfjn ge
weest, maar hoe dr. Kuyper was uitgetreden.
Diens liefde voor Transvaal zou dus niet zoo
groot zyn geweest als dio van den minister,
die bestuurder bleef. Althans zou dr. Kuyper
iets hebben gehad, dat boven zyn Transvaal-
liefde ging.
De Standaard komt nu uitleg geven waarom
dr. Kuyper uittrad.
Waarom toch is in 1884 schrijft het
blad dr. Kuyper, en zyn destyds met hem
alle antirevolutionairen uit de Ned. Zuid-
^.frikaansche Vereeniging getreden?
Eenvoudig wyl bet Bestuur toentertyd voor
ttfe leiding van bet schoolwezen iemand naar
"Pretoria wilde afvaardigen, van wien te vreezen
étond, dat hy onze moderne secteschool in
Transvaal zou trachten in te voeren.
Dr Kuyper en de zyneo nu begrepen, dat
jüjjt, boe go 3d bedoeld ook, indien het gelukte,
£e zenuw van de Boerenkracbt zou doorsnyden
en hiertoe weigerde hy mede te werken.
Het was dus niet, dat dr. Kuyper en de zynen
een partybelang of hun eigen ik boven hot
belang der Boeren stelden; maar juist omdat
ze voor Transvaal waken wilden, weigerden
ge medeplichtig te worden aan wat Transvaal
verzwakken zou.
De uitkomst heeft hun zienswyze dan ook
gerochtvaardigd.
Het schoolwezen in Transvaal is niet op
moderne leest geschoeid, en het Bestuur zelf
van de Ned. Zuid-Afr. VereenigiDg is sinds
tot het klare inzicht gekomeD, dat men naar
Transvaal goen moderne ouderwyzers van do
Staatsschool moest zenden, maar Gerefor
meerde onderwyzer8 van byzondere scholen.
Hierdoor is natuurlyk de oorzaak van de
breuke weggenomen, maar hieruit blykt tevens,
Droeve dagen.
18)
Langs de beide Seine-oevers stonden
eveneens soldaten, terwyl op de Elyseesche
velden en in de tuinen der Tuilerieën de
artillerie onder den woesten Henriot had
post gevat.
De burger-commandant Henriot reed onop-
boudelyk door de ryen zyner kanonniers
en beval hun de stukken op do Conventie te
richten en de lonten niet uit de hand te
leggen vóór de drie en dertig Girondistische
landverraders gevangengenomen waren. De
troepen waren goed geluimd; men bad ze in
de straat en op het plein wyn toegediend en
hot ook niet aan brood laten ontbreken.
Tydiger dan gewoonlyk vergaderde de
Conventie. Ontsteld snelden d9 Girondisten
van alle kanten toe, om opheldering en recht
vaardiging van zulk een gewelddadig voor
nemen te verlangen. Triomfeerend naderden
de leden van den Berg. Het volk begroette
de vertegenwoordigers met luid geschreeuw
on biy gejuicb, al naar de politieke party
richting der aankomenden.
Da grimmige Marat liep gedurig van de
eene deur der Tuilerieën naar de andere en
hitste het volk op.
„Leve de patriot Marat l Leve de volke
vriend Marat!" klonk het telkens. Men kon
hier en daar wel lieden bemorkeD, wien het
onverschillig was voor wien en voor wat ze
juichten, voor wie het hoofdzaak was, datzy
eten en drinken kregen, dat er iets gaande
wasmaar over het geheel genomen trad het
fanatisme toch op den voorgrond.
Thans verhief zich in de Wetstraat een
geweldig rumoer. Donderend bruisten door
elkander de kreten: „Leve burger Robes
pierre I Lore de ware burger Robespierre,
de beschermer des vaderlands, de vader der
Republiek 1" Ook in de Conventie hoorde men
reeds minuten vóór zyn binnentreden, hoe
duizend en nog eens duizend stemmen den
„waren burger Robospierre" toejuichten.
Ia de Tuilerieèa ontmoette Robespierre
Marat.
„Is alles in orde, burger Marat?" vroeg hy,
„Alles is in de beste orde. Geluk op uw
werk, Robespierre I"
„Als Henriot nu maar niet weer dronken
is zooals den laatsten keer," zei Robespierre,
die nu met zyn geleide in het gebouw ver
dween.
Twee volle uren stond Robespierro dien
dag op de tribune der Conventie en hield zyn
zoo zorgvuldig voorbereide rede. Meermalen,
terwijl hy sprak, ging er een storm van ver
ontwaardiging door de ryen der Girondisten,
en de deurwachters, die tot bescherming van
den redenaar rechts en links van de tribune
waren opgesteld, moesten de meest woeden
den onder hen met geweld terugdryven. De
Girondisten zouden den man in stukken ge
scheurd hebben, wanneer z'y hem hadden
kunnen naderen. Doch rustig zette Robospierre
zyn rede voort; slechts nu en dan- maakte
hy kleine pauzen, om de verwachting zyner
toehoorders te spanneD, waarna by met nau-
welyks merkbare stemverhelfing een zyner
strydwoorden in de vergadering wierp, die
een woesten en luiden by val by dsn Berg
vondeD.
In den namiddag drongen de „gedeputeer
den" des volks ia de zaal. Zy waren gewa
pend en verlangden eenstemmig op staanden
voet de govangenneming der drie en dertig
volksverraders; zij bleven ook gedurende de
noodlottige stemming in de zaal.
Om vyf uren des namiddags was alles ge
schied; de zoogenaamde „Vlakte de midden
party" had zich laten verschrikken en een der
grootste misdaden der eeuw was geschied.
Drie en dertig afgevaardigden, onder wie de
oude, heerlyke Verguiaud, verlieten de Con
ventie als gevangenen. De overigen waren
machteloos; do party der Gironde was ver
nietigd.
St.-Just had gelyk gehad: niemand zou
voor de drie eu dertig hoofden der ongeluk-
kigen een stuiver geven.
In den avond van denzelfden dag ver
meldde het „Offlciëol Dagblad" de gebeurtenis
en nosmde ze een zuivering der Conventie.
Burger Jacques Beauchène zag zyn wen-
schen vervuld. Hy had nu bereikt, wat hy
wilde, waarvan by in Franche Comté dag
en nacht had gedroomd. Hy was in Parys,
in het dolle, jolige Parys, waar elk oogenblik
iet8 nieuws was.
Bovendien had Jacques Beauchène thans
geld, zooveel zelfs, aU hy nog nimmer had
bezeten en dientengevolge bad hy ook veel
vrienden. Met den besten wil ter wereld kon
hy alzoo niet ontevreden z'yn met de omwen
teling. De idee der geiykhoid en brodderschap
lachte hem meer dan ooit toe; lwj kon echter
niet beoordeeleD, langs welken weg men tot
dat ideaal naderde en laDgs welken men er
zich vso verwyderde. Hy begreep slechts,
dat alle menschen gelyk zouden zyn; of zy
ruw of onbeschaafd, huichelaars of oeriyke
menschen, geleerd of ongeleerd waren, dat
was hem hetzelfde. Hy wilde tevreden zyn,
als alle menschen zoo werden als hy was.
In den laatsten tyd was by zeer dikwyi8
dronken. Hy was het wyndrinken nimmer
gewoon geweest. Als geitenhoeder was hy al
biy geweest, als hy water voor zyn dorst
vond. Nu noemden de sansculotten het
echter bespotteiyk water te drinkeD, als men
wyn koopen kon. Levendig, opgeruimd,
spraakzaam van aard zynde, steeg ieder glas
wyn hem naar het hoofd. Dan werd hy grof
en ruw en volgden er twisten en kloppartyen.
Maardit was een beschikking van het
noodlot en niet zyn schuld; tot nu toe was
hy er gelukkig nog steeds met eenige builen
en schrammen afgekomen.
Hy woonde met zyn zoogenaamden heer,
burger Charles, ia een huis in de Boomstraat,
niet ver van den slotenmaker Truchon, by
wien Madeleine verbiyf hield. Moer uit be
leefdheid dan uit plichtsgevoel liep hjj daar
eiken dag aan, om te vragen of zy ook ieta
voor hem te doen hadden. Gewoonlyk was
dit niet het geval en Jacques Beauchène
ging dan aan zyn dagelyksche bezigheden,
d. w. z. hy liep de wynhuizen af, joolde met
zyn vrienden, woonde de terechtstellingen of
ook do zittingen der Conventie by en kwam
eindeiyk dronken thuis.
De slotenmaker Truchon stond in de
werkplaats.
Hy had zich door spaarzaamheid en viyt
omhoog gewerkt en was een rustig, van
omwenteling afkeeng man. By een toevalligen
blik door het venster bemerkte hy Jacques,
dio in het oog loopend bleek en slaperig over
de straat liep. Da roodo muts zat hem half
op het hoofd en zyn kleeding was vuil on
ordeloos.
„Burgeres Madeleine," zei de slotenmaker
tot bet jonge meisje, dat niet ver van daar
zat te breien, „gy weet: ik meen het eerlyk
en oprecht met u. Voor uw braven landsman,
burger Jacques Beauchène, meen ik u echter
te moeten waarschuwen. Neom u voor dien
knaap in acht; ik verwacht niet veel goeda
van hem."
„Gy hebt gelyk, burger Truchon; de man
is eigeniyk de oorzaak van ons ongeluk.
Maar hy is eerlyk en trouw, dat heeft hy
onderweg bewezert; zonder zyn hulp waren,
wy hier niet ge* smen," verdedigde Mader
leine hem.
[Wordt vervolgd.)