N°. 12179 Maandag O Noyember» A*. 1899 feze gourant wordt dagelijks, met aitzoadering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilleton,. JALOERSCH. LEIDSCH •PBJJS DEZEE QQPRAOT» Voor Leldö per 8 maanden: j t 4 1.10. Franco per post, •••>-%- -a 1.40» Afzonderlijke Nommers o 0.05# PBIJS DEB ADVEBTENTEBNl Van 1—6 regels f 1.05. ïedore regel meer f 0.17^. Gfootero lettere naar plaatsruimte Voor hot incasseeron bul ton üe 6tad wordt f 0.06 berekend. Tweede Blad. De verhouding tusschen Neder land en Transvaal geeft den schrijver der „Militaire Causerieën" in Eet Vaderland een artikel in de "pen, waarin het heet: „Het doet pijn, vooral aan het soldatenhart, tot de erkentenis te moeten kooien, dat waar de groote mogendheden van Europa uit politieke overwegingen de Transvalere in den steek laten het eens zoo fiere Nederland in zijn militaire onbeduidendheid wel mede daartoe gedwongen is. En dat terwijl in heel «£uid Afrika het Hollandsch element iD gisting verkeert, en slechts op een Garibaldi wacht om een stortvloed van geestdriftige vryscha- uren den Brit op het lijf te werpen, men in ^Nederland zelf een album uitgeeft, en elkander by de panden van de jas vasthoudt om toch in '8 Hemels naam ook hierin niet „te ver" te gaan. Men mocht zich eens blootgeven, en dat in het land, waar het „gedekt zijn" als het eenig onvolprezen levensrecept zoo hoog ia eere isl Wat dengenen, die van een andere wet geving eindelijk afdoeüde verbetering hopen, nog wel het meest daarbij ontmoedigt, is het niet te ontkennen feit, dat voor sommige Nederlanders die onbeduidendheid zelfs iets wenschelijks is, getuige den Briefschrijver in de Zaanlandsche Courantdie reeds op het zien van minister Elands zoo uiterst gema tigd wetsvoorstel „zijn hart vasthoudt" bij de gedachte, dat Nederland eens een „be geerlijk bondgenoot" mocht kunnen worden. Wij zullen hier nog niet nagaan in hoever '8 mans vrees in casu gegrond is, en voor- v loopig slechtsaanstippen, -dat bij blijkbaar - niet beseft, dat een begèériyk bondgenoot c. q. ook een ontzag inboezemende tegenpartij zou zfc'n, een tegenparb^ftls de Transvaal en de Vrijstaat, die men<"*tffet maar zoo als „quantité négligeable" onder den voetloopen kan, doch waarvoor men zich zeer aanzienlijke krachtsinspanning getroosten moet om haar met hoop op succes te kunnen beoorlogen. Arm Nederland, hoe treurig is het gesteld, als sommigen van uw woordvoerders zoo maar straffeloos opzettelijke weerloosheid voor u kunnen aanbevelen, in de hoop, dat men u dan uit medelijden ongemoeid zal latent De vraag is dezer dagen veelvuldig gedaan of niet een aantal Nederlanders als particu lieren in Transvaal konden gaan dienst nemen; en met name, of voor de Njderlandsche offi cieren hier nu niet een gelegenheid was, die se behoorden aan te grijpen? Voor zoo iets is het nu natuurlijk te laat. Maar voortB, wat zou het voor nut hebben gesticht? De Transvalere kunnen Blechts flinke be- T reden infanteristen gebruiken, zooals ze zelf zijn, en zou men nu meenen, dat er daarvan een noemenswaard aantal in oud-Nederland te vinden ware? Voorts hebben sy behoefte aan betrouwbare artilleristen, die niet zooals in den slag by Glencoe het geval geweest schyDt te zyn by abuis „plugged shell" naar den vfland schieten, en goede Transvaalsche zenuwen hebben. Dcch had Nederland die kunnen leve ren, Nederland, waar het artillerievuur op zyn denkbaarst treuzelachtige manier geleerd wordt, en de onderofficieren verbysterd zyn van de „wetenschappelykheid", die in elk schot wordt gezocht? Met zwaartillende artil leristen ware de Transvaal nog verder van huis. Aan officieren heeft de Transvaal geen be hoefte. Vooral niet aan officieren, die in een vorsu ff enden Noderlandschen vredesdienst ge leerd hebben in elk bagatel tactiek, diepzin nige, geleerde tactiek te zien. Het eenige, wat een Nederlandsch officier in Transvaal had kunnen doen, en wat hy met moed, zelfkennis en bescheidenheid gewapend, daar ook zeker doen zou, is zich aan te bieden als soldaat, als zoodanig intreden en een paar gevechten meemakeD, om daarna misschien door zyn medestryders, als biyk van hun achting en vertrouwen, tot aanvoerder te wor den gekozen. Zit er dan werkeiyk^on soldaat, misschien wel een genie in dien officier, welnu, van dat oogenblik zou hy in Transvaal tot zyn recht zyn gekomen. In Nederland nooit of nimmer. De menschen „houden hun hart vast", als ze maar aan zulke erkend bekwame soldaten denken. Een ieder moet echter, waar het niet de verdediging van het vaderland, maar slechts hulp aan sympathieke stamverwanten en kans op eigen voordeel geldt, voor zichzelf weten wat hg daarvan deokt. Wat we slechts wilden doen uitkomen ie, dat van uit Nederland ook de „hulp", in persoon door particulieren te bieden, maar uiterst onbeduidend had kunnen zyn, zelfs als er bytyds werk van ware ge maakt. Een beetje contant geld geven, dat is misschien nog maar practisch het doel treffendste. Moet dat alles echter zoo blyven? Moeten de vyf millioen Nederlanders in Europa de „strydbaarheid" ook in de toe komst blyven overlaten aan hoogstens een honderdduizendtal mannen, terwyi de rest voor een eventueelen oorlog absoluut onbruik baar is, en er slechts uit de couranten notitie van neemt? Zy, dia, om het geld voor een onzinnig vestingstolsel en voor tal van bevoorrechtingen te kunnen behouden, nog maar altyd een „klein" leger blyven aanbevelen, laden toch wel een ontzettende verantwoordeiykheid op zich. De enquête-commissie, die 0. a. eens zal nagaan hoeveel elk jaar wtl in de zakken van bevoorrecht personeel terecht komt, en onder welke hoofden dat op de begrooting al zoo geboekt staat, moet nog benoemd worden. Op deze begrooting pas komt een aanvrage voor om geld voor de bezoldiging van do vyf leden dezer commissie en het is nog zeer de vraag wie daarin benoemd zullen worden, en Volgens de Daily Mail zijn .plugged shells" granaten zonder springlading. Zouden do vreemde artilleristen, die de munitie voor Transvaal in ordo zouden makon, dat hebben vergeten? Geen wonder, dat het artillerievuur geen uitwerking had nou ver hun mandaat zal gaan. Zal dez; com missie zoeken in de goede richting, of slechts daar, waar niets te vinden isl En over hoe veel tyi zal haar rapport kunnen verechynen I Als men dat alles zoo eens nagaat, en bedenkt, dat daarna dat rapport gelezen en overwogen zal moeten worden, waar tyd mee heengaat, om nog niet eens te reppen van de mogeiykheid, dat het slechts „ter griffie gedeponeerd" wordt - dan blykt zonne klaar, dat van het afsnoeien van woekerplanten, als het hierop wachten moet, vooreerst nog niet veel zal komen. Wie dan leeft, wie dan zorgt, kunnen de voorstanders denken. IntU8schen worden zoodoende de schatkist en 's lands strydbaarheid gebaat I We achten het om van het nieuwe leger- wetsontwerp voorloopig alleen dit te zeggen een groote fout, dat aan dat ontwerp niet een duidelyke, goed ingedeelde begrooting van kosten is verbonden. De Minister rekent ons alleen voor: op artikelen zoo- en zooveel wordt het zooveel meer, op andere artikelen zoo veel minder, derhalve wordt het budget zoo wat vyf ton meer. De tegenwoordige, slecht ingedeelde, duistere oorlogsbegrooting blyft bestaan, en daarmee do kwaal, die al sedert onbeuglyke jaren het krygen van „waar voor ons geld" onmogeiyk heeft gemaakt. Op de begrooting voor 1900 komen weer ontzaglyke sommen voor, ten bate van de veel te groote stelling van Amsterdam, niet tegenstaande een „organisatie"-ontwerp is ingediend, waarby natuurlijk allereerst zal moeten worden uitgemaakt, of het wenscheiyk is, zoo ontzagiyk veel „vestingtroepen" te immobiliseeren, en waarby eerst precies moet worden uitgezocht hoeveel geld het vesting- stelsel en het vestingpersoneel onder allerlei vormen wel naar zich toezuigt Van deze begrooting moeten die sommen dus eerst af. En voorts de „laboratorium"-gelden en ander© uitgaven, die slechts zeer indirect met 's lands defensie in verband staan. Slechts die geldon, waarover goeD quae3tie bestaat, mogen nog tydelyk gehandhaafd blyven. Als men de Nederlandsche oorlogsbegroo- tingen ook nu weer maar steeds laat pas* seeren, komen we nooit uit onzen ellendigen toestand van „wojrloosheid voor schatten van geld." De Maasbode is van oordeel, dat de uitge breide en ingrypende wetsontwerpen van den minister van oorlog, by de veelheid van arbeid, die nog den Kamers wacht, niet moer in den loop der wetgevende periode in behandeling zullen komen. Maar zy acht het mogeiyk, dat in 1901 de uitslag der verkiezingen dit ministerie aan het Staats- roer handhaaft, of ook, dat een nieuwe minister van oorlog althans een gedeelte van Elands denkbeelden, al of niet gewyzigd, overneemt. Want, zegt zy, ons defensiewezen te land, zooals bet nu bestaat, is in zyn geheel niet meer houdbaar. Ea zy rekent het ook moge ïyk, dat van anti-clericale zyde by de volgende verkiezingen tot verkiezingsleus genomen wordt: „versterking onzer weerkracht, ver is.Kering van onze onafhankeiykheid." Inaicii, zegt zy, de katholieken door oen a priori front maken tegen elke militaire hervorming den scbyn op zich zouden laden van gekant te zijn tegen elke verbetering onzer nationale defensie, „welk een vruchtbaar veld zou dit weer geven voor anti-clericale stokery en Christeiyk-hi8torischen laster." Om desa rede nen vindt zij het zaak, de ontwerpen onpar- tydig te beschouwen. Ter kenschetsing van haar standpunt zegt De Maasbode: „Ons ernstigste bezwaar tegen de vooretellen van generaal Eland geldt de enorme ver meerdering van persoonlyke lasten, welke hy de natie wil opleggen. Em opdryving van het jaariyksch contingent van 11,000 op 17,500 man, een uitbreiding alzoo geiyk we vroeger opmerkten met zestig percent, is een voorstel, dat zelfs militaristen met verbazing heeft vervuld. Een vermeerdering tot 15,000 man ware het stoutste geweest, wat zelfs zy hadden durven hopen. De meest gewone voorzichtigheid had, dunkt ons, den Minister van Oorlog moeten ontraden zulk een Bchokkenden sproDg te wagen. Dit is dan ook het punt, dat 0. i. om het groote amendement roept. Een amendement, niet met vreesachtig gebaar wat afdingend, maar kloek het operatie mes duwend in het ontwerp. Als een groot voordeel en een goed be ginsel daarentegen juichen wo de grond gedachte van den Minister toe, om onze weinig weerbare schutterden te vervangen door een degelyker organisatie. Dit wil niet zeggen, dat we ons by voorbaat nedorleggen by al hetgeen de Minister zal gelieven voor te stellen in zyn (nog te verschijnen) ontwerp tot regeling der landweer. Verre van daar. Is eenmaal dat ontwerp uitgekomen, dan zal het evt neens z'akelyk behandeld moeten wor den. Maar dit zyn we volkomen met den Minister eens: dat we met de moeite en het geld, thans aan de schutterden besteed, een heel wat deugdeLyker corps kunnen samen stellen, zelfs zonder verzwaring van geldelyke en persoonlyke lasten." Eet Nieuws van den Dag bevatte een be schouwing over de beide gevallen vau m i s handeling van novitii, door den Senaat van het Utrechtsche Studentencorps gevonnitt. Het blad begint met aan te halen de rede van Burgemeester Reiger, en noemt deze „een korte redevoering, die van zyn veel goede daden een zeer goede is." Schr. vraagt dan of de instelling van het zoogenaamde „ontgroenen," welke van zulke onwaardige en onridderlyke feiteD, ronduit gezegd: van zulke brutale en gevaariyke mishandelingen, de aanleiding is, of zulk een instelling moet worden bestendigd. Tot schr. was gekomen de klacht van den vader van een reservist, wiens kamergenooten in de kazerne geraas hadden gemaakt en zich op grove wyze hadden uitgelaten. Schr. legt aan de militaire overheid het volgende ant. woord op die klacht in den mond: „Gy, die zoo klaagt over de ruwheid der kazerne, waaraan uw zoon, de aanstaande Êtudent, wordt blootgesteld, ga eerst eens zien naar hetgeen voorvalt onder uw eigen krin gen. Daar brengt men hem „in een verre- gaanden staat van dronkenschap"; daar sleept men hem aan zyn beenen van boven van de trappen, daar laat men zyn hoofd tegen elke trede van die trappen aanbonzen, daar sleurt men hem door het benedenlokaal der sociëteit over den gfond, zoodat zyn kleederen wo: den gescheurd en zyn schoenen kapot. Neer., mynheer I heilig zyn de kazerne-gewoonten boven uw studenten-gewoonten en wat er in dat benedenlokaal van de Utrechtsche Stu denten-sociëteit is gebeurd, dat is nog nooit vertoond by ons in de cantine. En wat er geschiedde met een student ten huize Lotz, ik zou wel eens willen zien, dat zoo iets mogelyk was onder den troep, die zich be vindt onder myn commando." „Wat", zoo vraagt de redactie, „zou dio klagende vader hebben te antwoorden aan de militaire overheid, die op zyn klacht dit gaf ten bescheid? „Misschien zou dien vader invallen te wyzen op de vonnissen en naar aanleiding daarvan op te merkeD, dat hetgeen er op die trap en in dat benedenlokaal, mitsgaders ten huize Lotz, is gebeurd, uitzonderingen zyn; uitzon deringen daarenboven, die door de wet, in die kringen heerechende, zyn veroordeeld, en die dan ook volgens die wet zyn gestraft; dat men nooit en nergens veilig is tegen het schenden van de wet, en dat daarom de nu reeds zoo vaak genoemde feiten Diet mogen dienen tot aanklacht tegen de studenten- maatschappy. „Indien schr. dan mocht antwoorden voor de militaire overheid, zou hy dat aldus doen: Mynheer l wat gy daar aanvoert is waar, maar enkel in theorie. Die vonnissen net 18 zoo zyn geveld. Zoudt u dan soms weDschen, dat bedoelde mishandelingen niet eens strafbaar waren! Maar wat helpt een wet, waar wy te doen hebben met een g e- woonte? Er zyn altyd wotten geweest,die de groenen beschermden togen „onridderiyk- heid" en „onwaardigheid", maar luttel hebben zy geholpen. Als u in uw schoen een spyker hebt, en gy legt op dien spyker een Btukje linnen, het zal u slechts een oogenblik batecu Neen, trek den spyker uit uw scboen, daar» door alleen wordt gy goholpen. Dat stukje linnen is uw „wet op het ontgroenen", de spyker is de gewoonte van het ontgroenen, rudiment van woester tyden, verouderde instelling, slag in het aangezicht onzor be schaving. Want, mynheer 1 Ik hob my nu maar gehouden aan den woordelyken tek3b der vonnissen, zooals die door den Senaat zelf is gesteld, opdat ik af zou snyden elk-i beschuldiging van overdrijving, maar wanneer ik de gansche handeling van het ontgroenen neem in haar geheel, met alles wat er by komt, dan moet ik myn woorden beschouwen als veel te zacht gekozen. Werkeiyk, het gaat nooit in een kazerne toe, zelfs niet bfj uitzondering, geiyk het gedurende den „groen- tyd" als regel toegaat onder de studenten. I. „Ik ben doodmoe, Bergen, 't Is hier zoo verrukkeiyk. Laten we een oogenblik gaan zitteD; we zyn hun toch een heel eind vooruit." „Ja, ongeveer anderhalf uur, gelukkig 1" En we moeten op ons gezelschap •'•wachten, voleindigde de gravin, zich op een ,met mos begroeid rotsblok latende neervallen, aan den voet van een reusachtigen denneboom. Dj jonge man fronste de wenkbrauwen en antwoordde op een toon van ontevredenheid „Dat vind ik volstrekt niet noodig." De gravin lachte. „Begrypt ge dan niet, Bergen, dat ik niet langer kan wegbiyven? Ik heb nog niets van het dessert gegeteD, dat my zeker goed zou gesmaakt hebben, want alles was zoo lekker; ik bad bovendien nog willen luisteren naar de citer van Wastl maar gy berooft my van al dat genot, onder voorwendsel, dat gy vlak in do nabyheid der uitspanning een mooi uitzicht weet. Dan brengt gy my, om van de my na9nellonde gravin Mietzi bevryd te worden, op zulk een verschrikkelyk slechten weg, dat myn kortademige nicht moet achterbiyven, niet zonder beslag te leggen op myn getrou wen ridder, ritmeester Horst. En nu klauteren we van de eene rots op de andere, maar van dat beroemde uitzicht bemerk ik niets." „Vergeef my, gravin... ik ben een ver keerden weg ingeslagen." „Eq gy hebt my verzekerd, dat ge hier blind den weg zoudt kunnen vinden." Een donkere blos kleurde het gelaat van den jongen man en hy sloeg, van zyn schuld bewust, de oogen neder. „Ik kan me levendig voorstellen," hervatte gravin Renata, hoe de beklagenswaardige rit meester ons overal gezocht heeft, na eerst de zwaarwichtige gravin Mietzi onder papa's hosde gebracht te hebben. De arme manl" zeide ze lachend. „Dat heeft by waarlykniet aan my verdiend. Zyn wy nu inderdaad op den goeden weg naar het bergdorp?" „Ik geloof het wel. Gy zyt een voortreffe- lyke voetgangster. Het is een genot met u een tocht in het gebergte te doen." „Ik dank u voor dat compliment," ant woordde de gravin ironisch. „Gy zult u mis schien herinneren, dat ik het genot, dat ik u verschaf, byna duur heb moeten betalen. Het is een wonder, dat ik myn voet niet gebroken heb. Het is onverautwoordeiyk." Haar verwytenden blik beantwoordde hy met een smeekend gebaar. „Renata, ik moet je alleen spreken." „Zoo? En daarom onderneemt ge zulke halsbrekende toeren met me?" „Vergeef me. Zeg, dat je niet boos op me bent." „Iotegendeell Ik ben heel boos op u. Ge geeft my al te dikwyis aanleiding daartoe." „Horst wykt de laatste twee dagen niet van uw zyde...*' „Gy öeedt precies hetzelfde, beste vriend." „O, R?natal" Smeekend zagen de donkere oogen van den joDgeling haar aan. Zy wendde den blik af en wroette met den voet in het mos. Eiadeiyk sloeg zy de cogen op en hem aanziende, sprak ze: „Uw plan is gelukt. "We bevinden ons hier op zulk een eenzame plek, dat we ons best verbeelden kunnen, dat we de twee eenige menschen op de heele wereld zyn." Zy luisterde eenige oogenblikken droomerig naar het geklater van het tusschen de rotsen sypelende water. „Men hoort van alles in het geruisch van het water," sprak ze. „Allerlei uit het ver leden ontwaakt weder in onze ziel, en bange voorgevoelens voor de toekomst dringen zich aan ons op. Wat is het hier verruk keiyk mooil" Maar baron Bergen had op dit oogenblik geen gevoel voor het schoon der natuur in het hooggebergte. Zyn ziel was slechts met één ding vervuld: de hartstochtelyke liefde voor de betooverend schoone vrouw, op wier gelaat zyn blik rustte. Zóó verdiept was hy in de beschouwing van Ijet edel gevormde gelaat, dat hy nauwelyks in staat was te antwoorden, toen zy hera vroeg: „Nu, en wat voor gewichtigs hebt gy my dan mee te deeleD, baron Bergen?" Pas na eenige seconden antwoordde hy: „Veel, oneindig veel, gravin zóóveel, dat myn bart dreigt te bersten, en toch weet ik niet hue daarmee te beginnen, wat ik zeggen zalIk heb je lief, Renata," vervolgde by. „Ge weet hetneen, wees niet boos, dat ik je zoo Doem. Sinds mya kinderjaren ben ik het gewend geweest, Renata, ik kan het gevoel niet verbergeD, waarmede myn gansche ziel vervuld is" „Ich mein, es müsst in meinen Augen stehn, Auf meinen Lippen müsst' man's brennen 8ehn," neuriede de jonge vrouw. „Scherts niet, Renatal Wat ik zeg is heilige ernst. Hoor my nog eenmaal aan, zonder te spotten. Wilt ge dat?" „Jawel," antwoordde ze kortaf, met haar slanke gestalte geleund tegen een boomstam, de groote blauwe oogen opgeslagen naar het stukje blauwen hemel, dat tusschen de takken zichtbaar was. In deze houdiog was ze betooverend schoon. Als een heerlyke camée stak het blanke gelaat af tegen den donkeren achtergrond; een zonne straal speelde over het goudblonde h«4r. „Reeds als kleine jongen had ik je lief, Renata. Toen we nog samen speelden in ons park" „Ja, het park is prachtig," viel zy hem in de rede. „Thans nog dwaal ik er graag rond. Myn park is er Diet mee te vergeiyken, wat ik er ook aan laat do9n. De achtergrond, met die trotsche bergen, ontbreekt, en ook het ruischende water. Als ik aan myn jeugd terug denk, zie ik myzelf als een verlegen, moedor loos kind op den schoot van uw lieve moeder, of 's avonds aan haar knie geleund onder den grooten lindeboom, luistorend naar do verhalen, die zij ons vertelde." „Ook ik vergeet nooit dien tyd, toen ik, de wilde, soms niet te regeeren knaap, slechts dèn tot gehoorzaamheid te bewegen was, wanneer zyn speelkameraadje Renata" „Dio vier jaar ouder was vergeet niet dat er bjj te voegeD, Erwin." „Die vier jaar werpt gy my telkens naar het hoofd," antwoordde hy bitter; „en ge weet, dat het onderscheid in leeftyd in myn oogea niets beteekent. Wat zyn vier jaren? Er ia op aarde geen vrouw, die zoo schoon is als gy, Renata. Zelfs al waart ge tien, vyftion jaar ouder" Zeven en twintig ia te zamen twee en veertigdat was in ieder geval nog voel dwazer l" riep ze lachend. „Maar ga verder ik luister geduldig. Het ia misschien beter, dat ge uw hart eëns lucht geeft, opdat ge eindeiyk weet, waaraan ge u te houden hebt." Hy zag baar onderzoekend aan. Beteekendoa die woorden het gevreesde: „Neen"? Maar hy was te jong, om do hoop zoo spoedig op te geven. Hy kon en wilde dezo gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan. Zy kwam misschien nimmer terug. Daarom sprak hy van den hartstocht, die hem byna waanzinnig maakte; hy schilderde haar zyn liefde, zyn aanbidding, zyn jaloezie. (Wordt vervolgd}

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 5