N". 12152
Doudei'(^ag 5 Octolber.
A0. 1899
@eze Qourant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
feuilleton.
Een moedige vrouw.
LEIDSCI
DAGBLAD.
PEUS DE2ZEB COURANT:
Voor Lelden per 8 cn&andea. 9 9 f |.i(X
Franco per poet r. 1.40.
Afzonderlijke Nommere 0.05.
t
PRIJS DER ADVRR'I'KN'l't ttw.
Van i 6 regels f l 05. Iedere regeJ meer f 0.171.
letters oaar plaatsruimte
wordt f 0.05 berekend
Groctere
Voor bet incasseeren buiten de «ta*!
Tweede Blad.
De heer De Waal Malefijt zei in de Kamer,
dat men, om wat aan de Vredesconfe
rentie voorafging juist te beoordeelen, de
Inlichtingen van oen nieuw Oranjeboek
zou moeten hebben. Het nieuwe Oranjeboek
verscheeD, maar over de Vredesconferentie
staat er niets in. Dat stelt de Arnhemsche
Courant teleur. Er is, zegt zjj
„Er is reden voor, zich te vorbazen over
de leukheid, waarmede de Minister van Buiten-
iandsche Zaken aan de Kamer juist niet mede
deelt die diplomatieke bescheiden, waarvan
hy toch ook wel gemerkt zal hebben, dat
zoowel in als buiten de Kamer daarnaar met
spannend verlangen- werd uitgezien; alleen
teeds de interpellatie Kuyper, over de uitslui
ting der Zuid-Afrikaansche Republieken van
de Vredesconferentie, heeft Zijn Excellentie
toch stellig wel de overtuiging kunnen schen
ken, dat met groote belangstelling werd uit
gezien naar het tijdstip, waarop met kennis
tan zaken geoordeeld zou kunnen worden
over het diplomatiek beleid van onzen Minister
van .Buitenlandsche Zaken by de voorbereiding
der Vredesconferentie. Toch houdt ZtJn Exc.
zich van den domme en logt hij een verzame
ling bescheiden aan de Kamer over, waarin
juist het belangrijkste ontbreekt 1
Mocht hiertegen worden opgemerkt, dat
indien voor de Kimer overlegging gevraagd
wordt van de bescheiden betreffende de Vredes
conferentie, aan dit verzoek door den Minister
stellig wel zal worden voldaan, dan zou ons
antwoord zijn, dat weldra de begrooting van
Buitenlandsche Zaken hr dé afdeelingenr wordt
onderzocht en de Minister-had behooren zorg
te dragen, dat dan de gegevens om over
'«Ministers beleid te oonjoelen, In-handen
der Kamerleden zich bevonden, in stede, dat
dezen er om moeten vragen zonder er voor
de gedachtenwisseling in de afdeelingen nog
gebruik van te kunnen maken. En mocht
onverhoopt de Minister meenen tegen de over
legging bezwaar te moeten maken uit over
wegingen van internationalen aard, dan had
uit beleefdheid tegenover de Kamer van Zyn
Exc. toch wel verwacht mogen worden, dat
op eenigerlei wyze van dit bezwaar haar kennis
gegeven ware. Bij het uitspreken der boven
aangehaalde woorden van den heer De "Waal
Malefijt was de Minister De Beaufort in de
zitting tegenwoordig, en later werd doorhem
ook het woord gevoerd, maar over de ver
wachting door den afgevaardigde uitBreukelen
iverd een absoluut stilzwijgen bewaard.
De Kamper Courant vindt het niet Doodig,
clat de Kamer er slechts vier werk
dagen per week op nahoudt.
„Waarom moeten er voor de Tweede Kamer
6lecht.s vier werkdagen in een week zijn?
Daarvoor is geen enkele reden. Vroeger was
het anders en toen werd er veel meer afge
daan. Alleen ten behoeve van enkele leden
heeft de Kamer eenige jaren geleden bepaald,
dat de werkzaamheden op Dinsdag zouden
aanvangen en op Vrijdag eindigen. Een
eigenaardige wijze van Zondagsviering, waarbij
de dag vóór en die na den Zondag er by
aangeknoopt worden 1
Als er weinig te doen is, gunnen wy aan
de Kamerleden gaarne die vrye dagen, maar
wanneer het biykt, dat de Kamer den arbeid
niet af kan, is het onverantwoordeiyk den
werktyd aldus willekeurig te bekorten.
Zou de voorzitter, die toont te gevoelen,
dat door do wyze van werken der Kamer aan
het belang des lands wordt te kort gedaan,
het initiatief niet willen nemen om voor te
stellen ook voor do Twèede Kamer de week
op zes werkdagen te bepalen?"
Tegen zulk een maatregel zou nogal bezwaar
bestaan by veel leden. En de vraag is of het
werk op die wyze beter worden zou. Immers,
men loopt kans dan leden te verliezen, die
hun andere zaken niet geheel kunnen opgeven;
en onder dezen behooren de beste krachten
in de Kamer, aldus De Standaard
Het Weekblad voor de burgerlijke admi
nistratie heeft de aandacht gevestigd op de
veelvuldige koninkiyke besluiten,
die in a f w y k i n g van het advies der
afdeeling geschillen van bestuur
van den Raad van State in de laatste
jaren, en het allermeest onder contraseign
van den tegenwoordigen Minister van Biünen-
landsche Zaken, genomen worden.
Het Weekblad wyst er op, dat men steeds
de verplichting om het advies van de afdeeling
van den Raad van State in te winnen be
schouwd heeft als een krachtig middel tot
verhooging van de deugdelykheid der te nemen
beslissingen, en als een belangryken waarborg
tot het verkrygen van een vaste jurisprudentie.
Men heeft ook steeds het recht der Regeering
om van het advies af te wyken beschouwd
als een bevoegdheid, waarvan slechts excep
tioneel zou worden gebruik gemaakt.
De in den laatsten tyd gevolgde praktyk
miskent de bedoeling van den wetgever
volkomen, en kan aan een deugdelijke be
slissing van bestuursgeschillen weinig bevor
derlik zyn.
„Voor de door een college van deskun
digen voorgedragen beslissing stelt de
minister zyn eigen oordeel als u n i c u s
judex in de plaats.
„Wy zyn er verre van, te willen beweren,
dat dit college nimmer en de Minister steeds
in dat oordeel zou dwalen. Maar indien de
Minister den tyd en de kennis bezit zich dat
oordeel te vormen, dan heeft op zichzelf het
oordeel van een college van vyf personen,
voorgelicht door een contradictoire en monde
linge behandeling der zaak, meer waarde dan
dat van één persoon, die van deze voorlichting
verstoken is. Indien echter de Minister dien
tyd mist wat hoogstwaarschyniyk is en
die kennis niet bezit wat geoorloofd is te
veronderstellen, zonder aan zyn bekwaamheden
als minister iets te kort te doen, dan treedt
voor het oordeel der afdeeling in de plaats
dat van de ambtenaren, die den Minister ter
zyde staan, en in wier banden aldus feiteiyk
de beslissing van bestuursgeschillen in hoogste
instantie is neergelegd.
„Het oordeel van de afdeeling is bovendien
een objectief oordeel van wetsinterpretatie;
hot oordeel van den Minister kan niet steeds
objectief zyn, wordt althans niet steeds daar
voor gehouden."
Wanneer men nagaat hoe een instituut
door den wetgever in 1861 bedoeld als een
correctief voor een administratieve recht
spraak, door de administratie sinds enkele
jaren in praktyk is gebracht, dan kan men
besluit het Weekblad niet anders dan
constateeren, dat die rechtspraak nooit minder
waarborgen voor deugdelykheid heeft opge
leverd dan thans.
De Avondpost heeft een gedachtenwisseling
uitgelokt over de vraag of een tolverbond
met Duitschland voor Nederland wen-
schelyk zou zyn, ja dan neen. Tot verschil
lende bevoegde personen richtte het blad een
verzoek, om op die vraag e9n antwoord te
geven, en nu reeds eenigen tyd publiceert
het de by haar ingekomen antwoorden.
Daaruit blykt, dat de geleerden het ook hier
niet eens zyn; de eene specialiteit pleit vóór,
de andere tegen een tol-unie met onze
machtige oosterburen, die op het gebied van
handel en nyverheid al meer een wereld-
beheerschende positie innemen.
Uit de gepubliceerde antwoorden nemen we
o. a. dat van jhr. Van Karnebeek, die zegt:
„Aan uw verzoek om myn mooning te
doen kennen aangaande het opgeworpen
denkbeeld van een tolverbond mot Duitschland
kan ik eigeniyk niet voldóen. Tot een grondige
beschouwing over dit veelzydige vraagstuk
ontbreekt my thans do gelegenheid, en ik
acht hot stellen van do vraag, of een Duitsch-
Nederlandsch tolverbond in het belang zou
zyn van onzen handel en onze industrie, op
dit oogenblik van geen practisch belang, aan
gezien de mogeiykheid van zulk een verbond
my hoogst problematiek voorkomt.
Voor onzen handel, onze industrie en onzen
landbouw kunnen belangryke voordeelen uit
oen tolverbond voortvloeien, doch het komt
er op aaD tegen welke conditiën die te ver
kregen zouden zyn. Van ons hangt dat niet af.
Dat in ieder geval de voordoelen voor
onzen handel niet zoo groot zouden, zyn, als
sommigen wel schynen te meeneD, en dat er
in ieder geval voor ons land met zyn uit
gebreide koloniën zeer ernstige bedenkingen
tegen een tolverbond met Duitschland zouden
gelden, is reeds van verschillende kanten
aangetoond.
Op een punt, dat de aandacht nog niet
schynt getrokken te hebben, wil ik mijner-
zyds wyzen. In Duitschland heeft men de
behoefte gevoeld om de beide groote handels
havens des Rijks door zeer kostbare inrich
tingen tot op zekere hoogte onafhankeiyk te
maken van de nadeelen, die het protectio
nistische stelsel onvermydeiyk voor den over-
zeeschen handel medebrengt. Groote sommen
zyn daaraan zoowel door het Ryk als door
de beide handelssteden zeiven besteed, en nu
komt het my voor, dat wy in geval van aan
sluiting aan het Duitsche tolverbond dat voor
beeld zouden moeten volgen en ons dergelijke
uitgaven ten behoeve van een vryhavengebied
voor onze twee groote koopsteden zouden
hebben te getroosten. Financiëel zou dus aan
een tolverbond met Duitschland voor ons
heelwat vast zitten.
Wat de politieke zyde van het vraagstuk
betreft, zoo schynt my een tolverbond niet
wel bestaanbaar zonder zeer nauwe staat
kundige aansluiting der verbondenen, waarby
van de zelfstandigheid der kleinere natuuriyk
veel verloren gaat. Ik ken geen tolverbond,
waarvan de leden eigeniyk ook in staatkun
digen zin niet samen een geheel vormen. Wil
men in deze op Luxemburg wyzen, dan be
denke meD, dat Luxemburg een internationaal
geneutraliseerd land is en daardoor in eigen
aardige omstandigheden verkeert."
De heer S. P. Van Eeghen, te Amsterdam,
schryft o. a.:
„Een Duitsch-Nederlandsch tolverbond zoude
zeker in het belang van den handel en van
de nyverheid van ons land zyn, indien Duitsch
land bereid ware de toltarieven in overeen
stemming te brengen met de Nederlandsche
belangen; hiertoe bestaat volgens myn
meening geen kans."
De heer J. E. ScbolteD, te Groningen, zegt:
„Een Duitsch Nederl. tolverbond schynt
my in het algemeen een onmgelykheid,
zoolaog niet beide ryken hetzelfde handels
stelsel, - hetzy den vryhandel, hetzy protectie
huldigen.
Voor enkele industrieën evenwel, wier pro
ducten by invoer in Duitschland met aanzien-
lyke invoerrechten zyn belast, zooals bijv. de
aardappelmeel-industrie, zou een tolverbond
van groot voordeel kunnen zyn.
Nadeel zou het daarentegen brengen aan
die industrieÖD, die hier te lande ontstaan
zyn of een hoogere vlucht hebben genomen,
ten gevolge van hot beschermend stelsel, in
Duitschland, en in het algemeen aan den han
del, die zich veel beter onder een vrybandels-
stelsel dan onder een beschermend stelsel
beweegt."
Zooals wy zeiden, zyn er óók voorstanders
van een Tolunie, doch ook onder dezen wordt
van nadeelen gesproken. Zoo o. a. de beer
F. Mutsaerts, te Tilburg, die een Toiunie zeer
wenschelyk zou vindoü, en van oordeel is,
dat de nadeelen niet opwegen legen de voor-
deeleD, die zulk een unie belooft.
Ongevallenwet. „Het on'zielde
overbiyfsel van het Duitsche stelsel", aldus
noemt De Nederlander in zyn vervolgartikel
de beginselen, waarvan de Regeering uitging
by de samenstelling van het Ongevallen-
wetsontwerp. De voortreffelykste elementen:
groepeering der bedryven, medewerking van
de belanghebbenden zeiven, en als gevolg
daarvan decentralisatie, zyn or juist uitge
worpen, omdat ons land, naar het heet, te klein
is om te dezen aanzien de Duitsche wet te
volgen. En aldus bleef over wat De Ned. juist
niet wil.
lo. Omvat de wet willekeurig niet alle
belanghebbenden.
2o. Voort zy een gansch nieuw begin
sel io. Tot dusver was hot dienstcontract
geheel van privaatrechteiyke natuur, een zaak
tusschen vrye burgers. Thans zal het anders
worden. Een deel van de burgerrechtelijke
verplichtingen van den werkgever gaat over
op den Staat. De Staat wordt medecontrac-
tant. Hy wordt ten aanzien van den getroffene
do aansprakelyke persoon.
Op hem verbaalt de getroffene de schade,
die hem in een particuliere onderneming is
overkomen. Dat is wel lief van den Staat,
maar de booze gevolgen blyven niet uit. De
Staat wordt de baas. Hy regelt alles. Hy
regeert. Van contract is geen sprake meer.
In de plaats van het contract komt het
wetsbevel. Een aantal strafbepalingen
houdt daarmee verband. Een twaalftal,
tegen vier slechts in hot Deeosche stelsel.
Dat riekt wel socialistisch, maar coquetteeren
met het socialisme is de mode tegenwoordig.
De Ned. heeft tegen die omzetting van bur-
gerrechteiybe verhoudingen in publiekrechto-
ïyke verplichtingen de volgende bezwaren
a. Het Ryk gaat zich belasten met de uit
oefening van een zeer ingewikkeld bedryf,
het verzekeringsbedryf; en wel met den
moeilyksten tak daarvan.
b. Het gevolg hiervan is, dat de Staat,om
zynerzyds geen risico te loopen, den particu
lieren zeer zware lasten moet opleggen. Hooge
premie, karige uitkeering. De bewering, dat de
Ryksbank vdordeeliger is voor de verzekerden
dan particuliere maatschappyen, omdat het
Ryk geen winst maakt, zou nog kunnen op
gaan, waar het individueele verzekeringscon
tracten geldt, omdat daarop inderdaad verdiend
wordt. Maar collectieve verzekeringen, d. w. z.
verzekeringen, waarby een werkgever al zyn
werklieden verzekert, leveren geen of zoo
goed als geen winst op voor den verzekeraar.
Is dat zoo,. en De Ned. meent, dat dit een
niet betwist feit is dan kan reeds op dien
grond alleen de Staatsbemoeiing geen voor
deel aanbrengen.
c. De wetteiyke uitkeering heeft een dubbel
karakter: nl. van schadeloosstelling en van
armenverzorging. Immers, het ontwerp regelt
het bedrag der schadeloosstelling naar gelang
van dö nagelaten betrekkingen. Maar daardoor
vervalt de mogelijkheid om de premie naar
vasten maatstaf te berekenen. Ook zal de
schadeloosstelling worden betaald in den vorm
van jaariykscbe Hjfrente, en wol vatbaar voor
vermindering, zoowel als voor vermeerdering.
De positie van den getroffene wordt er niet
beter op; hy ontvangt levenslang een vry
karig pensioen. Maar hem wordt niet de
mogeiykheid geopend om, met behulp van
zyn schadevergoeding, een zaakje te beginnen
en aldus in beteren doen te komen.
En komt by desondanks in beteren doen,
dan loopt hy gevaar zyn ïyfrente te zien ver
minderen. Alzoo staat de werkman onder een
voortdurend toezicht en wordt hem de prikkel,
om werkzaam te blyven, ontnomen.
86)
John Hook stelde nu voor, stillekens hun
ligplaats te verlatenze kondon een heel eind
zyn, eer de Russen het merkten.
„Ik weet wel, wat ik deed, als die oude
doodskop my iu den weg kwam," besloot by.
„Ja, ja, John heeft gelyk," zeiden de anderen.
„Ik laat het aan je over," antwoordde Paul
onverschillig; „het kan my niet schelen."
De mannen maakten het schip los, en
ademloos, doodstil stonden ze gereed met de
bootshaken. Ze konden nu de messen zien in
de gordels der matrozen van de Russische
boot; ze konden den naam lezen, die op den
Yoorst9ven was geschilderd.De officier,
die het bevel voerde in do boot, commandeerde
halt, en ze hielden op met roeien.
Paul dacht, dat nu het uur geslagen had,
waarop zyn droom zou eindigen.
Twintig seconden misschien lag de lange
boot stil in het vlakke water tusschen de
rotsen. De mannen op het dek der „Esme
ralda" stonden als bronzen standbeelden.
Het was een oogenblik van de uiterste span
ning. Maar toen ze twintig hadden geteld,
begonnen de harten weder sneller te kloppen
van vernieuwde hoop; zy konden nauwelyks
den lust bedwingen, het luid uit te schreeu-
,wen; want weer zonken de riemen in het
water, en de Russische boot wendde zich
naar de andere zyde van het eiland. Een zucht
van verlichting ontsnapte aan de borst der
vier kloeke mannenPaul voelde het klamme
zweet op zyn voorhoofd.
„Ze komen niet voor ons," fluisterde hy;
„ik begryp er niets meer van."
„Ik well" zei John, opgewonden; „kyk
ginds, meneer 1 Ziet u dat witte schip met
drie masten 't Is een leprozenschip, denk ik.
De monniken laden dat met lepralyders; zy
gaan van eiland tot eiland, en zoodra ze een
lading hebben, koersen zy naar het hospitaal.
Dat brengt dien ouden doodskop hierheen:
hy zal een patiënt voor hen hebben."
Het was, zooals hy gezegd had. De boot
van den kruiser roeide naar het vreemde
vaartuig, dat plotseling in het vaarwater tus
schen de eilanden was verschenen.
Twintig minuten later was de kleine boot
van het oorlogsschip nog niaar een stipje, en
de mannen van de „Esmeralda" zochten
nieuwe krachten by hot middagmaal.
XX.
Het vreemde schip, dat Marian tot haar
verbazing van af haar eiland had ontdekt, lag
misschien een kwart-myl van de kust.
Het had drie masten, waarvan twee kort
en één heel laDg, waarboven een gouden kruis
prykte, dat nu flikkerde in het roode licht
der ondergaande zon. Een breed zeil onttrok het
dek grootendeels aan haar gezicht. Zy zag,
dat de scheepsromp dof wit was geverfd, met
roode kruisen en een inscriptie, die zy echter.
niet kon lozen in de verte. Zy zag een aantal
mannen byeen op het achterdek, en een lange,
witte boot, met vier mannen er in, was nu
genaderd tot het strand van het eiland. Van
die vier mannen zaten drie stil aan de riemen,
maar do andere was in gesprek met een man
op het strand: do verschyning, die haar des
morgens zoo had doen ontstellen. Ze kon zien,
dat men het over haar had; want de sprekers
wezen naar de boot eD liepen er naar toe,
om die nauwkeuriger te bekyken.
Haar eerste gedachte was, naar de man
nen te gaan en met hen te sprekenhun te
verzoeken, haar mee te nemen naar een meer
gastvrye kust. Maar plotseling dacht zy aan
het domme, wreede bygeloof der Finnen, die
haar wel voor een gevaariyk wezen konden
houden. En ze bleef voorloopig verscholen
achter het rotsblok, dat haar aan het gezicht
der mannen onttrok.
Tot haar verrassing merkte zy op, dat de
kluizenaar niet een oud man was, zooals zy
had vermoed, maar iemand in de kracht van
het leven. Zy had zich nooit een jongen
monnik voorgesteld.
De man uit de boot die ook de ruwe,
bruine py droeg had kort, kroezend haar;
zyn gezicht getuigde van intelligentie. Het
leed by haar geen twyfel, of hy was met de
geheele geschiedenis op de hoogte. Hy wees
herhaaldeiyk in de richting van de Golf,
met een gebaar, waaruit zy meende te
lezeD, dat hy vertelde van de vlucht uit
Kroonstadt en de vervolging in den nacht.
Zy week verder achteruit tusschen de rotseQ
en beefde, in vage vrees voor die twee
mannen.
Het daglicht verdween, zoodat de mannen
op het schip, verder van haar, schimmen
werden; de sluier van den nacht spreidde
zich over de wateren. Het wa9 of zy in een
geestenwereld verkeerde. Zy knielde op de
rots en riep wanhopig om haar geliefde, alsof
een wonder hem tot haar kon brengen, over
de zee.
„Paull kom tochl Ik kan niet leven
zonder joul Ik heb niemand in de geheele
wereld 1
Stemmen antwoordden haar, maar niet
de stem van hem, dien zy aanriep. Ze ver
hief het hoofd om te luisteren, en ze hoorde
zoete, zachte muziek, die tot haar kwam
van het schip. Het was een welluidend, veel
stemmig gezang, dat de rotsen weerkaatsten
in menigen galm.
Toen de laatste noot was weggestorven,
verlangde zy nog naar meer van dat heer-
ïyke, troostende geluid. Maar andere zangers
verhieven nu hun stem en zongen een
sombere litanie, als een lied der duisternis,
droevig, vol van gedachten aan dood en graf.
Dit nieuwe gezang deed haar beven;
want het voerde haar terug tot de treurige
werkeiykheid. Al luisterend bemerkte zy,
dat de toon voller, dieper werd. Het scheen,
dat de zaDgers het schip hadden verlaten
en nu naar de kust kwamen. Lantarens
wierpen een fantastisch licht over de zee en
het leek of een vreemde schaar kwam aan
getogen uit een klooster, ver weg, over de
zee. Drie booten raakten nu het strand, en
een aantal mannen, allen in pelgrimsgewaad,
verzamelden zich rondom een donker voor
werp, dat zy niet kon onderscheiden. Een man
in priesterkleed droeg een groot koperen
kruis rond; toortsdragers gingen naast hem,
en uit wierookvaten steeg een dunne rook
in do lucht. Een processie werd gevormd en
kronkelde omhoog langs het steile pad naar
het rotsige deel van het eiland. De litanie
werd weder opgevat, en Marian zag nu, wat
de mannen droegen. Het was een doodkist.
De monniken waren aan land gekomen om
een doode te begraven.
Langzaam naderde de processie het gras-
vlak by de bron, waar Marian vroeg in den
morgen had gedronken. Bleek en bevend stond
zy in de schaduw.
Hoewel ze nu begreep, dat de mannen niet
naar bet eiland waren gekomen om haar,
vreesde zy hun bezoek als zy nooit van to
voren iets had gevreesd. Het nacbteiyk uur,
de sombere stoet prikkelden haar verbeelding.
Haar eenige gedachte was, dien mannen te
ontkomen. Doch ontsnappen was onmogeiyk.
De stoet ging zóó dicht langs haar heeo, dat
ze den drager van het kruis met haar hand
had kunnen aanraken. Ze zag de bleeke, door
vasten en strenge oefeningen magere gelaats
trekken der monniken, hier een ouden man,
gebukt onder den last der jaren, daar ee^
jongeling met dwepend vuur in de oogom
Achter de monniken volgden anderen: oude
mannen, weenenda vrouwen, kinderen zelffk
CWordt vervolgd.)