1871 lathis Scleilin Genltriï. 1899. N°. 12149 Maandaa: £5 October. A0. 1899 (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van rSjpn- en feestdagen, uitgegeven. MENGELWERK. Feuilleton. Een moedige vrouw. LEIDSCH DAGBLAD. PBUS DEZEB COURANT; 'Woor Ledden per 8 maanden. f l.I(X {Franco per poet 1.40. Afzonderlijke Nommers 0.06. PBUS DER ADVERTENTEÉÏN Van 1-8 regels f 1.05. Iedere rogej meer f 0.17$. - Groctere letters oaar plaatsruimte - Voor, het incasseer en bulten de «tart wordt f 0.05 berekend p. dikshoorn. „Daar hebben we, zoo waar, het portret ,van onzen correcter, viytigtn Directeur!" leggen de Bestuursleden. „Ja, dat is het portret van onzen geachten, „welwillenden Directeur, ons aller voorbeeld 1" Toepen de leeraren. „O, kljkl dat is onze hooggeachte, beminde „Directeur P. Dikshoornl" juichen de leor- lingen. En de leden de talloos vele leden? Ook zy stemmen mee in het koor van loftuitingen over den man, )viens beeltenis hiernevens staat. "Waarlijk, lezerI in deze opsomming van goede eigenschappen is niets overdreven, want de heer Dikshoorn it een zeldzaam voorbeeld van ijver, plicht, welwillendheid en bescheidenheid. Den 18en September 1874 vergaderde het Bestuur tot het benoemen van een Directeur, die 1 October daaraanvolgendon in functie trad. Het Genootschap had geen gelukkiger keuze kunnen doen, want daardoor hechtte het een lauwer meerder aan z\jn krans. Sedert jaren is het bekend, dat „M. S. G." een sieraad voor de gemeente Leiden is, maar eveDzeer is het waar, dat de man, die thans zijn 25-jarig Directeurschap daaraan viert, het glanspunt van gezegd sieraad uitmaakt. H\j heeft deze nuttige instelling tot een nooit te voren gekenden bloei gebracht. Zelden wordt dan ook een zilveren jubilé, door ieder, wien het aangaat, zoo met onverdeeld ge noegen meegevierd als van hem. Eq vraagt ge, vanwaar deze algemeene sympathie komt, welko men hem toedraagt. Het antwoord is spoedig gegeven. De heer Dikshoorn heeft eigenschappen, die sterk by hem op den voorgrond treden. Hij is ijverig, hy weet wat plicht is, maar bovenal beoefent hy ware humaniteit. Yoor den luien en ach- teloozen leerling is hy een goesel, voor den zwakken en afdwalenden een steun en weg- wyzer, voor den viytigen de degeiyke, vader- lyke raadsman en vriend. Het Bestuur moet erkennen, dat hy een man is, die nooit moedo of mat was, wanneer het het behartigen der Genootschapszaken betrof. Do leeraren merken reeds by een eerste kennismaking terstond zyn paedagogische superioriteit. De leerlingen geraken onwillekeurig onder de bekoring van zyn welwillendheid, als by hun belangen met hen bespreekt. Hy heeft vóór en boven alles het hart op de rechte plaats en weet ieder in den juisten toon te treffen. Elk, die met hem spreekt, voelt zich in een atmosfeer van welwillend heid, harteiykheid en waarheid. Het: „Rien n'est beau que le vrai!" is by hem als inge schapen. Hy kent het Genootschap door en door. Hy weet de geschiedenis van eiken leerling, van eiken onderwyzer, van het ont staan en den voortgang van alle lessen, ja, hy weet elk voorwerp aan de inrichting ver bonden. „Laat zestig winters Try dit mannenhoofd bosnpcuwen. „Veel grijzer L bet brein, dan 't zilv'rcn haar op 't hoofd „Dat brein heeft heugenis dor zaken van tweo eeuwen „En haar geschiedenis in schrifte afgesloofd. „De stift '0 bekrans' hem nu mot cnk'lo lauwerblaren „Al wat Genootschap heet, is in dat hoofd govaren!" "Waariyk, onder zulke omstandigheden feest te vieren, is een voorrecht en genot geeven- redigd aan de betoonde inspanning en plichts betrachting. Op gevaar af, dat de jubilaris zyn bescheidenheid er door verliezen zou, mag men hem den lof niet onthouden, die hem toekomt. Be8tuurderen, leeraren, leerlingen en leden des Genootschapsl neen Burgers van Leiden! eert uw stadgenoot met den groet: „Heil z'ó den Directeur van het Genoot schap: Mathosis Scientiarum Genitrix, den Heer P. Dikshoornl" v. T. Het Genootschap werd opgericht 17 Septem ber 1785 en vierde reeds in 1885 haar 100-jarig bestaan. '-) De stift of teekenpon. In Parijs. Ik was ruim twintig jaar oud en sinds lang was by my het onweerstaanbaar ver langen opgekomen Parijs te zien. Pary3t By het hooren van dien naam sprong ik telkens van louter pleizier twee voet hoog! Als ik iets van Parys las, be gonnen myn oogen te schitteren. Parqs! - Wat al wonderen van pracht en schoonheden had ik over die wereldstad hooren vertellen! Parys! Met zyn mooie paleizen, grootsche musea en heerlyke winkels! Welke buitenman zou niet van verlangen branden, zoo'n stad te zien? Sinds lang had ik voor dit doel gespaard; eiken frank, dien ik eenigszins missen kon, ter zyde gelegd, en zoodoende had ik na verloop van tyd een aardig sommetje byeen gekregen. Sigaren had ik in geen maanden gerookt, en de tyd heugde me niet, dat ik den drempel van een koffie huis had overschreden. Op alles had ik be zuinigd; het had me wel i3 waar veel moeite en dikwyls onaangenaamheden gekost, maar ik hield myn grootsch plan voor oogen, en nu waren alle onaangenaamheden achter den rug en was ik voor myn moeite rykelyk beloond. Op zekeren dag vernam ik, dat de Wester- maatschappij een pleiziertrein organiseerde naar Parys. Van deze gunstige gelegenheid besloot ik gebruik te maken. Op een mooien morgen verliet ik Fougères, myn geboorte plaats, en wandelde op myn gemak naar Montparna8se, waar ik dien avond met den pleiziertrein naar Parys vertrok. Een uur later dwaalde ik op de boule vards van Parys, de oogen door het schit terende licht verblind en verwonderd by het zien van het op en neer ryden der ontelbare rytuigen. Ik wilde eerst een rytuig nemen, maar daar het weer goed was, besloot ik een eindje de stad door te wandelenik kon my dan nog altyd in een rytuig, waarvan iedere straat wemelde, naar een hotel laten brengen. Ik maakte reeds plannen voor den volgenden dag. Wat zou ik het eerst gaan bezichtigen? De musea, een schouwburg, of de heerlyke pleinen en plantsoenen? Terwyi ik daar zoo over nadacht, zag ik een heer met een norsch gelaat op my af komen. Hy droeg een lange jas met groote knoopen, een hoogen hoed en op zyn borst had by een ridderorde. Hy trad op my toe, terwyl hy met een dikken stok zwaaide. E^nige oogenblikken lang keek hy my scherp in het gelaat. „Hy is het!" mompelde hy in zichzelven. Na deze woorden greep hy my eensklaps by den schouder. „In naam der wet, ik arresteer u," zei by my op dreigenden toon. „Pardon, mynheer," zei ik hem, geheel en al verbouwereerd, „gy vergist u zeker, ik kom uit Fougères." „Je hebt niets te zeggen," hernam hy barsch; „ik weet alles." „Maar dan moet u ook weten, dat ik uit Fougères kom; het is do oersto maal van myn leven, dat ik te Parys ben." »Gy zyt in het station van Montparnasse in den trein gestapt." „Ja mynheer." ,.Ik hob u al sinds uw aankomst in hot oog; ik ben van de politie." „Maar, mynbeer," zei ik verschrikt. „Je hebt hier niets te zeggenAls jo meent verontschuldigingen te bebbfn, kun jo die op het politiebureel blootlegg n." Hy opende do deur van zyn rytuig. „Er in!" gelastto by. „Naar het bureel van politie," zei hy lot den koetsier op den hoogen bok. Daarna nam hy naast my plaats en keek my met gefronste wenkbrauwen aan. „Mynbeer," zei ik hem, „ik b<n zeker bet slachtoffer van een vergissing; wellicht, dat ik op een misdadiger lyk; maar toch ver gist go u." „De politie vergist zich nooit," hornam do strenge man norscb. „Ik heet Frans Legal on kom uit Fougè res," hernam ik na een poos. „Dat kunt ge straks aan den rechter van instructie vertellen." Hy nam een signalement uit zyn zr.k en wierp nu eens een scherpsn bl.k op my, dan weor op het papier. „Breed voorhoofd", mompelde bij in zich zelven, „blauwe oogen, spitss kin, groote ooren, wipneus, ja, het komt c.lletiK.aJ juist uit." Hy zweeg eenige oogenblikk*n enz itoan: „Ha, ha, myn jongen, we hebben je gesnapt 1'* „Mynheer", zei ik hem, „ik zweer u, dat ik onschuldig benl" „Ik moet u fouilleoron, maar de politie is beschaafd, haal dus zelf alles voor den dag, wat je in je bezit bobt. Vooruit, doe het nu goedschiks, ik gebruik niet graag geweld." Ik protesteerde opnieuw, maar gehoorzaamde- toch. „Waar beschuldigt men my van?" „Dat zal men je wel op bet politiebureel zeggen; kom, geef alles af wat je hebt." Ik haalde myn beurs voor den dag, die vierhondord franken in goud iubield, myn mes en myn zakdoek. De geheime polilieageDt nam al die dingen by zich en zei toen: „Dat is niet alles, voor uit er mee, voor den dag!" Ik nam myn horloge en myn portefeuille, die vier briefjes van vyftig franken bevatte, en overhandigde hem die. „Gy hebt verder niets?" vroeg by my mot norsch gelaat, de portefeuille en het horloge aannemend. „Ik heb u alles gegeven," antwoordde ik, „zie zelf." „Nu, dan is het goed." Dit zeggende legde by myn zakdoek over myn knieèn, deed er alles byeen in en knoopte dien daarna dicht. „Dat alles zal by de prefectuur worden gedeponeerd," zei hy. „Als je onschuldig ben, krijg je alles terug." Daarna stak hy het Loofd buiten het portier en liet het rytuig stilstaan. „Koetsier," zei hy, „ik ben de inspecteur 28) De vaart van Kroonstadt naai de open zee was voor hem een aardigheidje geweest, en de plotselinge verschyning van een oorlogs schip maakte hem in het geheel niet bang. Het jacht was zoo gemakkelyk niet te krygen; en al gebeurde dit, wat zou het dan nog? De Engel8che consul te Kroonstadt zou zyn vuist eens schudden onder den neus van den gouverneur, en daarmee uit. Paul deelde dat kalme optimisme volstrekt niet. Het scherpe, witte electrisch licht, stra lende als uit een spoökacbtigen, onbekenden vuurtoren, zei hem, dat hy nog in Russische wateren was; dat men te Kroonstadt afwist van zyn vlucht en zyn plannen. „Hy stevent naar het zuiden, JohD," zei hy somber, „maar dat zal niet lang duren. Zoodra ze ons in het oog krygen Maar John liet zich niet van zyn stuk brengen. Hy bleef vol vertrouwen, maar ver zuimde daarom zyn stuurmansplicht niet. Hy gaf een draai aan het stuurrad en hetkleiïffc scheepje rees op den top van een groote golf, om aanstonds daarna in het waterdal te ver- dwynen. De electrische kegel hield op to stralen; het gordyn van den nacht was ondoor dringbaar, behalve op een punt, ver aan den horizon, waar een heel klein lichtplekje, als een nauw poortje, waardoor men heen kon kyken, hoop gaf op een helderen hemel, eer de morgen kwam. Tien minuten lang spoedde het jacht voort in de duisternis, naar de verre zee, die redding moe3t brengen; toen ver schellen de machtige lichtstralen weer, hel derder dan de dag, en dwaalden over het water. Zo doden juweelen fonkelen in het rimpelend vlak der zee; stroomen vloeibaar goud in het schuim der golfkoppOD; plotseling onthulden ze als het beeld van een toover- lantaarn, een verre stoomboot, zoo duidelijk, dat men de menschen op het dek kon tellen; dan een visschersboot, worstelend tegen den wind, en eindelyk viel de „Esmeralda" bin nen den kring, als gevangen in reuzenvin- geren van alles doordringend licht. Niemand sprak een woord in dat beslissende oogenblik. De hand van den ouden John was nog aan de spaken van het wiel; Paul leunde sprakeloos tegen de verschansing, verblind door hot felle, verrassende licht; Reuben vertoonde zyn hoofd boven bet luik, nog altyd den stereotiepen grijnslach op de lippen. Er verliepen een paar minuten zonder dat do betooveriDg verbroken werd. Het licht bleef op hen gericht; elke ribbe van het schip, elk touw was duidelyk te zien. De mannen wisten nitt, wat ze moesten zeggen. De „Esmeralda" snelde voort, als gold het een vrooiyken wedstryd, waarin zy zeker van de overwinning was. Reuben was de eerste, wiens tong los raakte. „Het is de „Peter Veliky," van Reval, zei hy kalm; „ik zou het schip uit duizend herkennen. Za heeft vier twaalf-centimeter- kanonnen, en ze loopt veertien knoopen volgens de boeken." „Loop heen met je boekenl" zei John Hook. „De vraag is: hoe snel loopt ze hier, en wanneer zal ze dat toonen?" Reuben's glimlach werd breeder. „Dat zal ze nu tooneD, John; als je zin hebt om te dansen, de muziek komt Een kanon dreunde boven het geloei van den wind uit; de rook van het schot hing een oogenblik als een dampbol boven de „Peter Veliky". Toen hoorde men een vrouwen stem; Paul draaide zich snel om en zag Marian naast zich staan. „Ik kon niet beneden biyven," zei ze; „het was, of ik zou stikkenen ik zag het licht, Paul." JL$ liet haar hand in de zyne giyden en bleef naast hem. Ze vreesde niet langer voor zichzelve, maar voor hem, die zyn leven en eer had gewaagd, opdat zy vry zou zyn. „Je zult Dimmer een goed zeeman worden, Marian," antwoordde Paul „je weet niet te gehoorzamen." „Ik ben hier gekomen om te vernemen, wat er is." Paul wees naar het schip in de verte, dat zijn licht langzaam liet giyden over de schuimende zee. „Dat is ons vaderland!" zei hy bitter. „Ik wou liever, dat je het niet gezien had. Ik dacht, dat je rustig zou slapen, waar niemand je kon deren; maar nu.... we zullen den dans krygen, zooals Reuben zegt." Zy lachte, om haar ontroering te verborgen. „Wie kan mij bier iets doen, als jij by my bent?" sprak zy; en toen, een beetje minder heldhaftig: „Z i je niet, dat de „Esmeralda" het vlugste jacht is in de Oostzee?" Paul nam haar zacht gelaat tusscbon zyn handen en kuste haar. „Lief wyfje," zei hy, „ik wou, dat ik jou moed hadl Je geeft my altyd courage. O, het geluk is met je, Marianwe ontloopen hun al." De schepen waren nu achter elkaar, een myl lengte tusschen hen. Doch do „Peter Veliky" was geen party voor het Engelsche jacht. De „Esmeralda" bleef voor; zo bield onveranderiyk koers, zelfs toen weer een scbot rolde en het projectiel fluitend achter haar in het water viel. Ze stoomde voort, de duister nis te gemoet, trachtende het verraderlyke licht van zich te schudden, zooals het ver volgde wild den bloedhond. „Loop heen met je boeken 1" riep oude John iu de opwinding van het oogenblik. „Er is geen schip in Rusland, dat ons krygt." „Ja, dat is zoo 1" riep Marian, van blijdschap in de handen klappend. „Morgen zullen wy te Stockholm zyn! Wat een geschiedenis om aan kleinen Dick te vertellen l" Haar oogen glansden van het vuur, dat wordt aangewakkerd door den stryd; het onverklaarbare vuur, dat doodsverachting geeft. Zy stond daar in geestvervoering, phantastisch bestraald door het witte licht. Toen Paul haar aanzag, vergat hy al het andere, behalve den dag, waarop hy haar vry in zyn armen zou mogen sluiten al3 zyn vrouw, wier liefde hy zou hebben, zoolang hy leefde. „Wij zullen samen de geschiedenis vertellen, kindlief," zei hy; „maar er valt eerst nog iets anders te doen." Een tweede projectiel suisde door de lucht en plofte neer, zóó dicht by de „Esmeralda", dat het opspattende water als regen den man nen in het gelaat sloeg. Het ontlokte eon^ vloek aan den ouden John, maar het meisje lachte onbevreesd. Ze had geen vol besef van het treurspel, dat werd afgespeeld. Voor haar was het als een groot tafereel io een schouw burg, waar schitterend licht de betooverde wateren deed glanzen en demons machteloos dansten voor de poorten van een onneembaar huis. Zy geloofde niet, dat iets tor wereld hinder kon doen aan een schip, door Engel- schen bemand en gebouwd op een Engelsche werf. Eu ze had daarby een onbegrensd ver trouwen in den man, die haar liefhad. Hy zou haar redden, dat was de overheer- schende gedachte geweest sedert het begin der verschrikkelyke dagen. „Paul," vroeg zy, met een blik vol liefde naar hem opziende, „wanneer zullen wy te Londen zyn?" „Over vier dagen, lieve." „En dan „En dan zal het jouw beurt zUd, te be velen; ik heb geen plannen; ik heb er niet over gedacht.'' {Wordt vervolgd,)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 17