N\ 12134-
Donderdag; 14 September,
A0. 1899
§eze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering
van gon- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
y Een moedige vrouw.
LEIBSCH
BAGBLAB.
PBUS DEZEB COÜBAJST»
Voor Lelden per 8 maandeo. f 1.10»
Franco per po6t 1.40.
Aizonderiyke Nommeia 0.05.
PBUS DEB. ADVERTENTTÉK t
Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regoJ meer f 0.17 J.
lettere oaar plaatsruimte -
wordt f 0.05 berekend
Greater*
Voor het In casseer qd bulten da «ta4
Tweede Blad.
Naar aanleiding van de opmerkingen van
prof. Fabius in De Standaard en van De
Nederlander over den brief van H. M.
de Koningin aan Z. H. den Paus
schruft de Arnhemsche Courant:
Ontwijfelbaar hebben beiden volkomen gelijk,
maar alleen zou gevraagd kunnen worden,
of zij door hun betoogen aan de staats-
rechtelijke ketterij van den kroniekschrijver
in de Nieuws Groninger Courant niet wat al
te veel eer bewijzen. De quaestie toch dunkt
ons al zoo eenvoudig mogelijk.
Met De Tijd mag zekor wel wordon aan
genomen, dat de Ministers niet onkundig
zullen gehouden zijn van den brief van
Koningin Wilhelmina aan den Paus, „wijl niet
te denken is, dat de Koningin een brief van
zoodanigen inhoud verzenden zou zonder over
leg met haar Ministers." Maar ook al ware
dat overleg niet voorafgegaan niemand zal
toch der Koningin het voor ieder andor erkend
recht willen bewisten om particuliere brieven
te schrijven aan wien en waarover haar goed
dunkt? dan kan het Ministerie, althans de
Minister van Buitenlandsche Zaken, zich Diet
meer aan de verantwoordelijkheid voor die
briefwisseling onttrekken sedert het oogen-
blik, dat deze in de Vredesconferentie werd
voorgelezen. Dit was een daad der Neder-
landsche Regeering, welke natuurlijk, als elke
andere zonder eenig onderscheid, valt onder
de ministerièele verantwoordelijkheid. Dit
schijnt ons zoo duidelijk en zoo onbetwist
baar, dat wij inderdaad niet kunnen begrijpen
hoe daarover zooveel geleerde omhaal ge
maakt wo.dt.
In het vooruitzicht van do verwachte
woni ng wet bepleit mr. Veldman in het
Handelsblad het denkbeeld om in de verschil
lende gemeenten een onderzoek in te stellen
naar de woningtoestanden, opdat men
wete welke wettelijke maatregelen tot ver
betering zullen moeten worden genomen.
Dat een woningwet noodzakelijk is, daar
over is men het vrijwel eens.
„Thans nu een zoodanige wet{gn onzent
ontbreekt, die dwingt bouwverordeningen te
maken, welke aan bepaalde minimum-eischen
voldoen is daarvan het gevolg, dat sommige
gemeentebesturen zich met dit gewichtig
vraagstuk niet inlaten en geen bouwverorde
ningen hebben vastgesteld. Het kan dan ook
niet uitblijven of dit beginsel van „laisser faire"
zal op den duur wrange vruchten afwerpen.
Andere besturen evenwel hebben hun plicht
beter begrepen, maar neemt men kennis van
de- bouwverordeningen in d6ze verschillende
gemeonten, dan ontwaart men een bonte ver
scheidenheid van bepalingen. Daarom is het
zoo gewenscht, dat eindelijk de wetgever
ihgriJpe, opdat er niet gedaan worde wat
onze voorvaderen in den regel deden, nl. den
woningtoestand bederven voor altijd, ten
minste voor een lange reeks van jaren. Hadden
toch onze voorouders bouwverordeningen ge
had, dan zouden wij thans niet staan voor de
warnetten van stegen en sloppen, voor die
talrijke krotten, die nooit goede woningen
kunnen worden zoolang niet door een radicalen
maatregel in den rotten toestand wordt inge
grepen. Laten wij dus er voor waken, dat de
door ons bedreven zonden niet bezocht worden
aan degenen, die na ons komen."
Ook mag men als vaststaande aannemen,
dat die wet aan de gemeenten zal hebben
op te leggen de verplichting:
„a. Waar dit met het oog op uitbreiding
van de bebouwde gedeelten der gemeenten
noodig is, een plan vast te stellen, hetwelk
moet omvatten de wijze van aanleg der
straten, pleinen, plantsoenen en bouwblokken,
de wijze van afvoer van onreinheden en
hemelwater, de wijze van watervoorziening
en de wijze van verlichting;
b. Een verordening te maken op het
bouwen en sloopen;
c. Een bewoningsverordening te maken, die
o. a. maatregelen vaststelt, welke genomen
kunnen worden tegen overbevolking en ver
ontreiniging van perceelen;
d. Een verordening te maken betreffende
de onbewoonbaarverklaring van woningen."
„Het instellen van een woningonderzoek
in alle gemeenten, daarop moet met kracht
worden aangedrongen. Immers, dit onderzoek
moet noodzakelijk het fundament zijn voor
het nemen van alle verdere maatregelen.
Indien het gemeentebestuur niet weet, hoe
het met de volkshuisvesting staat; indien
het niet kan beantwoorden de vraag welke
woningen het slechtst zijo, en derhalve het
eerst in aanmerking dienen te komen om te
worden afgebroken, zal het verlamd zijn en
nooit mtt kracht kunnen optreden. Telkens
woer zal het stuiten op het bezwaar geen
kyk te hebben op den bestaanden toestand."
In De Standaard heeft W. geantwoord op
eenige bedenkingen tegen het amendement,
door dr. Kuyper op de Ongevallenwet
ingediend.
W. kan niet iDzien, dat, zooals Het Vader
land beweerde, het amendement een privilege
zou scheppen voor de groote patroons.
Het blad geeft toe, dat de premie voor do
kleine werkgevers iets grooter zal worden,
maar daarom klemt, meent het, te meer de
vraag, in het verslag der Kamer over het
ingediende amendement gedaan, of het Rijk
niet een gedeelte der administratiekosten voor
zijn rekening zou kunnen nemen, waardoor
alle gevaar voor verhooging der premie kon
worden vermeden.
Ook vraagt W., of het rechtsongelijkheid
genoemd kan worden, wanneer de eene patroon
wel, de andere Diet zich voor een gedeelte
kan onttrokken aan een Ryks-Yerzekering-
bank? De positie van den kleinen industriëel
blijft immers dezelfde of de groote werkgevers
bedrijfsverenigingen kunnen oprichten, ja of
neen?
Verder beweert W., dat Het Vaderland met
zichzelf in tegenspraak komt, als het, over
privilege klagend, tevens beweert, dat men
betwijfelen mag, of op den langen duur het
stel8el-Kuyp9r wel voordeelig voor de werk
gevers zal zijn. Is er geen voordeel, dan is
er, natuurlijk, ook geen privilege.
Over de gronden, waarop Het Vaderland
betwijfelt of het stelsel der eigen verzekering
door bedrijfsverenigingen op den langen duur
wel voordeelig zou zijn, spreekt W. niet. Wel
betoogt hü tegenover de Regeering, dat er
voordeelen aan het stelsel verbonden zijn.
Heeft voorts Het Vaderland de bedenking,
dat het stelsel van het amendement tot zekere
hoogte een prijsgeven van het verzekerings
stelsel zou züd, dan antwoordt W.Het schijnt
wel alsof Het Vaderland maar één verzeke
ringsstelsel erkennen wil, nl. dat, hetwelk door
den Staat ontworpen wordt en uitgevoerd.
Een anti-revolutionair is van een ander ge
voelen. Hij houdt het particulier initiatief vóór
alles hoog.
Ten slotte geeft W. nog repliek op een
opmerking van De Vaderlander. Dat week
blad vond het vreemd, dat De Standaard, zoo
tegen leerplicht gekant, wel verzekerings
plicht wil.
Het antwoord kan kort zijn, zegt W. Wij
verzetten ons Diet tegen den leerplicht, ma?.r
tegen de Leerplichtwet, omdat daarin de op
voeding der kinderen onttrokken wordt aan
de verantwoordelijkheid der ouders, om die
te leggen op den Staat. Zy schrijft immers
niet alleen voor, dat de ouders verplicht zijn
hun kinderen te onderwijzen of te doen onder
wijzen, maar zij regelt de opvoeding van
het kind van den zes- of zevenjarigen tot den
vijftien- of zestienjarigen leeftijd.
Do 80uvereiniteit in i'igen kring wordt hier
op ergerlijke wijze aangerand; en dit nu ge
schiedt ook in den krirg van den arbeid, als
de verzekeringsplicht geregeld wordt door
don Staat en toegepast hor Staatsambtenaren,
zonder dat patroons en werklieden daarbij
eenige zeggenschap hebben. Daarom hebben
wij ook ernstige bezwaren tegen de Onge
vallenwet.
Van tegenstrijdigheid is alzoo geen sprake.
Anti-revolutionairen en christeiyk-histori-
schen zijn het o. m. ook niet eens over de
doodstraf.
Het (cbr.-bist.) Nederlandsche Dagblad wijst
er op, dat telkens de anti-rev. op weder
invoering der doodstraf aandringen.
Het blad schrijft o. a.:
„In het anti-rev. program werd alleen nog
maar het recht der overheid om de doodstraf
toe te passen in beginsel erkend, maar toen
in 1893, in het Zwitsersche kanton Schaff-
hau8en, de doodstraf met groote meerderheid
was hersteld, drong De Standaard er op aan, dat
ook in Nederland die herstelling zou plaats
hebben, en ia 1896 heeft prof. Fabius in een
openbare vergadering van „Patrimonium" te
Amsterdam hetzelfde gedaan. Hy pbatste
zich toen op het geheel verouderde standpunt,
dat de straf J» de eerste plaats is een ver
golding, ofschoou reeds de Bergrede (Mattheus
V38) die leer heeft veroordeeld, en beriep
zich vervolgens op Jesaja III: 10 en 11 en
Genesis IX: 3 6, maar wij kunnen niet
inzien, dat een dier teksten ons belet, de
zaak meer van maatschappelijk standpunt te
bezien, zooals dan ook prof. Fabius ten slotte
zelf ook gedaan heeft, waar hy de voor
deelen der doodstraf uiteenzette. De anti
revolutionairen z\jn dus consequent in hun
eischen, maar zij gaan verder dan het pro
gram van 1878 en nu vragen wij of daar
reden voor is.
De vraag of de overheid de doodstraf mag
invoeroD, is zuiver theoretisch, zoolang er
geen wetsvoorstel op dat punt is ingediend.
Aan de orde is deze zaak nu niet en of do
toestand sedert 1870 (afschaffing der dood
straf) zoo veranderd is, dat zij dadelijk aan
de orde moet komeD, ontkennen wij beslist.
Zoo de doodstraf nog bestoBd, zouden wij
vermoedelijk niet ijveren voor haar afschaffing,
maar nu zij afgeschaft is, zien wij niet in,
dat het noodig is, het debat te heropenen.
Dat zij geen groote misdrijven voorkomt,
bewijzen de landen, waar de doodstraf nog
bestaat, en er zijn op dit oogenblik tal van
andere zakeD, die heelwat meer spoed ver-
eischen. Noemen wij slechts de legerwet en
een betere regeling van het ouderlijk gezag.
Wie werkelijk misdrijven wil voorkomen, moet
vóór alles in die regeling zijn heil zoeken.
Te ontkennen valt het niet, dat in die landeD,
welke vroeger de doodstraf hebben afgeschaft,
later weer oen reactie is waargenomen.
Jozef II van Oostenrijk schafte eerst de dood
straf af en voerde haar naderhand weer in.
In 1874 is voor geheel Zwitserland de dood
straf afgeschaft, maar na vijf jaar reeds werd
elk kanton vrijgelaten haar opnieuw in te
voeren en acht van de 22 kantons hebben
van die vrij beid gebruik gemaakt. In Pruisen
is de doodstraf weder ingevoerd in hetzelfde
jaar (1870), waarin Nederland haar heeft
afgeschaft.
In België is in 1867 de doodstraf na hevigen
strijd behouden gebleven en Nederland deed
slechts half werk door de doodstraf voor Indiê
en voor de militairen te behouden. De oud-
minister Heemskerk acht het bovendien een
uitvloeisel van do onschendbaarheid des
koniag8, dat de vorsten-moordenaar met den
dood worde gestraft en wil, voor dat misdrijf
ten minste, de doodstraf weer invoeren. De
anti revolutionairen staan dus in hun pogingen
tot reactie niet alleen, maar met dat al achten
wij die poging toch geheel ontijdig."
In een Atjeh-brief, aan de Javabode gericht,
kwam onlangs het volgende verhaal voor,
geteekend „Ictui":
„De commandant der marechaussees liet
intusschen de genietroepen voorwaarts komen,
om dynamiet-bommen in de verster
king te werpen, doch niettegenstaande de
vree8elijke uitwerking van deze projectielen,
wist de vijand van geen wijken. De 1ste luit.
Doerrleben, die tot vlak bij de borstwering
genaderd was, beklom nu deze, gevolgd door
eenige minderen, en opende van boven het
vuur op de verdedigers. Deze, toen de wyk
willende nemen, vonden plotseling den uit
gang versperd door de 1ste compagnie van
het 3de bataljon en werden, voor zoover zjj
niet tijdig de vlucht genomen hadden, allen
neergelegd.
De versterking leverde na de verovering
een allesbehalve smakelijk schouwspel: 36
lijkeD, uit vreeselijke jonden bloedende, en
sommige door dynamiet-bommen geheel uif
elkaar gespat tot een onherkenbare vleesch-
en vetma883, bedekten den bodem; hier vond
mon een neus, daar weder een halfverkoold
stuk vlee8ch en uit het geheel, dat door het
tropische zonnetje gekoesterd werd, steeg oen
lucht op, die zelfs sterke zenuwen van strook
zouden brengen.
Liet de vijand 36 lijken in onze handen
achter, onze verliezen waren betrekkelijk ge
ring. Slechts één Amboineesche fuselier was
gesneuveld en de kapitein Ostrich met een
11-tal minderen niet levensgevaarlijk gewond,
waarvan de meesten licht. Nadat debentings
vernield en de gewonden verbonden waren,
werd de terugtocht aangenomen en te 4 uur
nam. het bivak weder bereikt. Een Atjeher,
die te vroeg naar zijn gevallen broeders kwam
kijken en in de benting by ongeluk tegen
een achtergebleven brigade-marechaussee aan
liep, was vóór het vertrek der colonne nog
neergelegd".
Deze mededeeling wekte de verontwaar
diging hier te lande; de verontwaardiging
van De Kroniek en andere socialistische bla-
deD, maar óók die van Hel Vaderlanddat
o. m. schreef:
„Na de verontwaardiging, hier aan den dag
gelegd over het onmenscheiyke Engeland met
zijn dum-dum-kogels en over de insinuatie
van den heer Stead, dat de Nederlanders die
op Atjeh gebruikten, is dit zeker nogal kras.
Verleden jaar is van veel zijden don generaal
Yan Heutsz lof toegezwaaid over z^n humane
wijze van oorlogvoeren, maar het bovenstaande
is wel een staaltje van gruwelijke bar-
baarschheid. j
Wederom vinden wy reden de vraag te
stellen: Maat dat nu nog lang zoo doorgaan
Wy hooren nu al maand op maaDd vertellen,
dat het verzet gebroken is. In Juli van het
vorige jaar wist de Minister van Koloniën
mede te deeleD, dat tyj weldra tot zeer ba-
langrijke vermindering van oorlogsuitgaven
zou kunnen overgaan. De voorstanders van
den tegenwoordigen koers houden niet op te
zeggen, dat Atjeh zoo goed als bevredigd is.
En intusschen worden wy slag op slag opge
schrikt door telegrammen over nieuwe wapen
feiten. Het doet denken aan Dupuy's beroemd
„L'apai8ement continue."
Het Haagsche blad wil niet van koers
veranderen, maar toch wèl overwogen zien
of er aan het vechten geen eind kan komen, j
Maar hoe daartoe te geraken? Op de Kamer
vertrouwt Het Vaderland biykbaar niet veel:
„Wy zouden er op aandringen de Atjeh-
affaire by de eerste de beste gelegenheid
weder eens ernstig in de Kamer ter sprake
te brengeD, wanneer wy in dit opzicht niet
reeds lang het vertrouwen op de Kamer ver
loren hadden. Wy weten wel iemand, dio
over berichten als het bovenstaande in ver<
„Ik was bang, dat u zou vallen; het is
hier zoo glad, juffrouw MarianBuiten
die i: u heeft veel overeenkomst met een
g weer; uw woorden wonden en uw blikken
zyn als bajonetten."
Zy nam zyn arm en zy volgden den men-
schen8troom, die getrokken werd naar de
Tkiffdtzaal, waar kurken knalden en zyden
_ki >eren ruischten, terwyi zilveren lachjes
weerklonken en de champagne schuimde in
zilveren bekers. Da aanraking van haar fijn-
geschoeide hand was als de streeling van oen
rozeblad; zy scheen zoo fijn en teer, dat hy
het gevoel had, of hy baar naar zich toe moest
halen, haar omvatten met zyn sterken arm,
en haar tot een deel van zyn bestaan maken.
„Hobt ge berouw?" vroeg hy zacht, toen
hy haar een kop warme thee overhandigde.
„Ik?Waarover?"
„Over veel dingen over alle dansen, die
ge my niet hobt gegeven."
Zy lachte even en leende het oor aan
de klachten van een jongen vaandrig, die
haar wilde vertellen, dat ze hem den eerst-
volgenden dans had beloofd, maar geen
moed vond iets andors te doen dan haar
be vonderend aan te staren, by het stamelen
van eenige woorden. Toen zy den knaap
had weggezonden en haar thee uitgedronken,
antwoordde zy haar cavalier:
„Berouw is een deugd, maar om berouw te
hebben moet men eerst zondigen. De moraal is
duideiyk. Ik ga dansen met den vaandrig en
denken aan den tyd, toen ik vyftien was en
myn eigen roman schreef. Hebt gy wel eens
helden gemaakt van uw kameraadjes, kapitein?
O, wat is het verscbrikkeiyk, als de held
van uw jeugd wegeDs bankbreuk terecht staat,
of een rechter met veel overdriving zyn
„Ode aan de eenige" voorleest in een proces
wegens verbreken van trouwbelofte I Maar daar
kunt u natuuriyk niets van begrypeD. Alleen
in Engeland schryft oen man een zekere
soort van man gedichten, omdat by verliefd
is. Gy zult hier ook tot dien staat van
beschaving komeD, langzamerhand. Intus
schen zyt gy nog barbaren, die onmogeiyk
zouden zyn, als ze niet zoo h9erlyk daDSten
op schaatsen. Als ik ulieden vorlaat, zal ik
een boek scbryven, waarin ik u verdeel in
tweeën
Kapitein Paul, die er weinig van begreep,
behalve het feit, dat zy ging dansen met
den vaandrig, viel haar in de rede met een
lach, die klonk als een klok.
„In tweeën l Die is goedt Ik zal dus vier
oogen bobbeD, om op u te letten, terwyl gy
danst. Na dit nummer komt er nog slechts
éón nummer: een heel lango wals; en ik
ben uw partner, hè?"
Hy draaide trotsch zyn knevel op, elke
beweging van haar oog of hand bespie
dend; doch toen zy hem wilde antwoor
den, klonk een stem aan haar elleboog
en deed haar hot lachen staken. Het was
de stem van jongejuffrouw Yarla, de dochter
van den generaal het oudste van twee
meisjes, voor wier onderricht „de mooie
Eügelsche" naar Rusland wa3 gekomen. En
naast haar stond haar vlasharige zuster Rina.
„Juffrouw, het is tyd om naar buiten te
wandelen."
„Juffrouw, elf slaat op de klok."
Zestien en vyftien jaar waren de meisjes,
maar bet Engelscb, dat ze tegen haar
gouvernante spraken, was nog geen zes
maanden oud en behoorde nog gehoel tot
het koeterwaalsch van verschillende taloD, dat
in de Russische groote wereld wordt gespro
ken. Ze stonden nu als twee wassen poppen
naast haar gouvernante, wier conversatie-
kunst niet vermocht de koelheid van haar
welkom of de weinige sympathie voor het
gezelschap harer leerlingen te verbloemen.
Zy antwoordde kort, boos byna. Zy ver
gunde kapitein Paul haar terug te leiden
naar de balzaal, maar de jeugdige indringsters
volgden haar en waren niet weg te slaan.
Ditmaal was het in het Fransch:
„Juffrouw, wil je heengaan?"
„Juffrouw, wy zyn volmaakt gereed."
Do „juffrouw" keek over haar schouder
en zei:
„Een oogonblik, kinderen."
Toen trok ze een komisch-wanhopig gezicht.
„Ik had de „poppen" vergeten," zei ze.
„Pleit het niet voor uw dansen, dat ik haar
vergeet?1'
„Maar u gaat toch niet heen?"
„Z:ker. Elf uur is het vanavond taptoe
voor my. Ik ben als de kleine boosdoener,
die van zyn zwarte daad werd afgehouden
door de berinnering, dat de klok elf uur
placht te slaan in het huis zyner moeder. U
heeft zeker Dickens niet gelezen?"
Kapitein Paul maakte een ongeduldig
gebaar.
„Waarom kwelt ge my? Waarom vraagt
ge my niet, u te begeleiden?" zei hy levendig;
„gy weet, dat ik er toe bereid ben."
„Wie ben ik, dat ik u kan bevelen, met
my te gaan? Buitendien, u heeft kame
raden hier."
„Kameradenik kameraden, als
hier isl"
Hy onderdrukte een driftigen vloek, beet
op zyn knevel en draaide onrustig op z\jn
hielen; maar zy wendde zich af met een
gebaar, of zy oouitsprekeiyk beleedigd was,
en liep naar de kleedkamer, waar een groote
pels haar wachtte, on de oude Ivan met de
lantaarn, en de „poppen," die elkaar by de
hand hielden en schenen te zeggen: „Wy
zyn de brave kinderen uit het sprookjesboek."
Zy was echter volstrekt Diet verrast, toen ze
hem vond aan den uitgaDg van hetyspaleis,
en protesteerde niet, zooals hy verwacht had.
„Heb ik vergiffenis?" vroeg hy.
„Dat zal ik u morgen vertelleD," zei ze.
„Zyt ge biy, dat de generaal niet met u
naar huis wandelt?"
„Biydschap ls een zeer sterke aandoening.
Zeg, dat ik tevreden benl"
„Enkel tevreden?"
„Waarom „enkel"? Is tevredenheid iets zoo
gewoons?"
De officier zuchtte, maar drukte haar arm
vaster tegen den zyne.
Ze waren nu van het ys af en traden de
stad van forten, wallen en kazernes binnen.
Al sliep Kroonstadt, het oorlogskleed be
dekte haar nog; de schaduwen op de stille
straten waren schaduwen van machtige kanon
nen; de voetstappen van schildwachten,
signalen od contra-signalen waren haar muziek.
Marian Best betrad nooit die citadel van
staal en graniet zonder een lichtG huivering
van onbestemde vrees. Kapitein Paul voeldo
haar arm boven, en dadeiyk kwam een teeder
medeiyden by hem op.
„Ge zyt koud," sprak hy; „wacht even,
dan zal ik myn mantel om u heen slaan."
„En uzelf blootstellen aan den Oostenwind?
Neen, ik ben niet koud, maar die schaduwen
maken my angstig."
„Ze vallen op ons beiden," zei de joDge
maD; „wy deelen ze evengoed, als wy daar
straks het heldere licht gedeeld hebben. Ik
wilde, dat wy ze altyd mochten deeleD, juf*
frouw Marian, licht en schaduw, leed eo
vreugde."
Het meisje schudde de mooie krulletjes
van haar voorhoofd en keek hem lachend aan.'
„Is het niet te koud voor dwaas gebabbel?"
vroeg zy; „ik dacht, dat dichters de lentq
afwachtten."
"vr (Wordt vervolgd.)