N°. 12029 Zaterdag 13 Mei. LA'. 1899 @eze Qourant wordt dagelijks, met uitzondering van fêpn- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. Burgerlijke Stand van Leiden. F" euilleton. VERDACHT! LEIDSCI DAGBLAD. PEJLJE DEZER COÜBAST* yV "Voor Lelden per 8 maanden. I.JOi (Franco per post 1.4(X AXzonderlpe NommerB 0.05. FRUS DER ADVERTENTEÊH j Van 1-6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17J. - Grootera lettere oaar plaatsruimte - Voor tiet Incasseereo bulten da stad wordt f 0.05 berekend Indische mijnwet. In zu'n antwoord op het afdeelingsverslag der Eerste Kamer omtrent bovengenoemd ontwerp verdedigt de minister van koloniën uitvoerig het rechtsbeginsel der wet, aller eerst betoogende, dat de voorkeur voor do concessie, welke is toegekend aan den aan vrager, die tevens eigenaar van of inlandsch rechthebbende op den grond is, niet te aan vaarden is, indien men het tot-stand-komen ;van oen mijnindustrie in Ned.-Indië, waar de omstandigheden dat mogelijk maken, wenscht te bevorderen. Dat het verlaten van dit beginsel in Ned.- Indie, bepaaldelijk ook in de Minahassa, tot verklaarbare ontstemming zal leiden, vreest de Minister niet. Evenmin acht hty bedenkelijk bet beroep op hoogheidsrecbt van den Staat. De Minister blijft voorts volhouden, dat de houding, die het wetsvoorstel aanneemt ten opzichte van den eigenaar van den grond, gerechtvaardigd is en gewettigd. Hij zet wijders uiteen, dat het niet vrtf van bedenking is om op grond van de Fransche wet van 1810 absoluut te spreken van een uitdrukkelijk erkend recht der eigenaars op don ondergrond <en diens vruchten, zoomede van den eigendom van den grondeigenaar van de mijnen en haar vruchten, en betoogt voorts ook in ver band met het Nederlandsch en IndischTecht, dat de omschrijving van het door de Grond wet beschermde eigendomsrecht wordt aan getroffen niet in die wet, maar in het B. W., on dat dus de wetgever, die thans bevoegd is dat begrip te omschrijven, evenzeer thans bovoegd zou zijn dat begrip te wijzigen. Erkennende, dat z\jn streven er op gericht is om een bloeiende miJnbouw-industrie (staats- on particuliere) in het leven te roepen, is de Minister zich niet bewust caarbjj de belangen der schatkist te veel uit het oog te hebben verloren. Tegenover hot verwijt, dat het wetsontwerp riet doet blijken van een streven, om, waar de Staat zelf niet exploiteert, hem althans een behoorlijk aandeel te verzekeren in de winsten van particulieren, verwijst de Minister o. a. naar art. 35, zooals bet thans lui ^t, waaruit dat streven immers blykt. De Minister verdedigt zich o. a. ook nog 'uitvoerig tegen het verwijt, dat hy den cijns naar de bruto-opbrengst in de Tweede Kamer zou hebben doorgedreven door a priori een cijns naar de netto winst onaannemelijk te verklaren, en betoogt verder, dat in dit ontwerp de grens is bereikt van het hoogste, waarop men den cijns kan opvoeren zonder van mijnontginning af te schrikken. Omtrent den duur der concessie ontwikkelt de Minister zijn meening, dat een termijn van 75 jaren eer kort dan lang is te noemen. Verkorting zou het aantal explorateurs doen verminderen. De Minister verklaart het denk beeld van een korteren termijn niet te kunnen aanvaarden. De Minister bestrijdt ten slotte het bezwaar, dat de thans aangegeven regeling meer nog dan het oorspronkelijk regeeringsvoorstel, er toe zal leiden, dat de mijnconcessies in Ned.-Indië bijna uitsluitend in handen komen van groote kapitalisten, die de moeilijke tijden, aan de exploratie en het begin van de exploitatie verbonden, gemakkelijk kunnen te boven komen. Ook het tweede bezwaar, dat de moeilijke tijden voorbij zijnde 4 pCt. van de bruto-opbrengst slechts een betrekkelijk gering gedeelte van de winst zou opleveren, worde niet onderschat. Niettemin heeft de Minister de gevraagde opgaaf verstrekt be treffende hetgeen de Billiton-Maatschappij sedert do nieuwe, voor haar gemaakte regeling jaarlijks heeft betaald en wat die Maatschappij zou hebben betaald, indien zij niet door een speciale regeling werd beheerscht. Uit die opgaaf blijkt, dat de Maatschappij, sedert de nieuwe regeling, van de jaren 1892/93 tot 1897/98 heeft betaald ƒ2,396,186.75, en dat zij, wanneer de bepalingen van het wets ontwerp over de genoemde jaren op haar van toepassing waren geweest, ongeveer zou betaald hebben f 1,490,344.85. Onze Koninginnen in het Zwarte Wond. De „Berliner Lokal-Anzeiger" schrijft: De Koningin van Holland en de Koningin-Moeder, die sedert eenige weken op het slot Haus- baden in het zuidelijk Zwarte "Woud ver tosven, leven daar zeer teruggetrokken. De ligging van het slot, hoog boven Badenweiler, te midden der ruischende wouden, is zoodanig, dat de Koninginnen, ver van het rumoer der wereld, zich in een echt, van alle zijden af gesloten gezondheids inrichting bevinden. Het slot Hausbaden met zijn bijgebouwen is anders een veel bezocht hotel, dat thans echter aan zijn gewone bestemming onttrokken is en aan het Nederlandsche Hof is verhuurd. Het uitzicht van zijn hoogte ia prachtig, het oog dwaalt naar den Rijn, wiens zilveren lijn in de zon glinstert; aan den horizon ziet men de Yogeezen schemoren. In zjjn nieuw, ter eere van de Koninginnen aangebracht, kle9d ligt het slot tegen den door dennenloof donker gekleurden bergmuur en is van ver uit het dal reeds te zien. Binnen is alles comfortabel, maar met weinig praal ingericht. Het weder heeft de Koninginnen weinig begunstigd; desondanks maakt Koningin Wil helmina, begeleid door generaal adjudant graaf Du Monceau en den kamerheer graaf Van Bylandt of door haar Hofdames barones Sloet van Marxveld en barones De Constant Rebecque, verre wandeltochten. De jonge gravin Van Buren, onder dit incognito reist Koningin Wilhelmina, is in de omgeving van Badonweiler een bekende persoonlijkheid. Koningin Wilhelmina houdt zeer veel van schilderen; zij wandelt door de zoo schoone streek met de prachtige landouwen en zet waar zij een schoon gedeelte meent gevonden te hebben haar schilderstoeltje neder. De Koningin-Weduwe, die nog altijd ietwat lijdend schijnt te zijn, rijdt daarentegen onder bege leiding van haar dame du palai9t baronesse Van de Poll, dageltjk eenige uren uit. 'sZondags wonen de Koninginnen met gevolg geregeld de godsdienstoefening in de protestant- sche kerk in Badenweiler bjj, terwijl de gene- raal-adjudant graaf Du Monceau de katholieke kerk te Badenweiler of te Müblheim bezoekt. Het voorname gezelschap Is zeer ingenomen met de schoone streek en heeft hiervan op levendige wUzo getuigd by het kort bezoek van den groot-hertog en de groot-hertogin van Baden. De Koninginnen hopen tot ongeveer midden Juni op het siot Hausbaden te vertoeven. Vorkeer op de openbare wegen. Blijkens het afdeelingsverslag der Tweede Kamer is het wetsontwerp tot verzekering van de veiligheid van het verkeer op de open bare wegen door enkele leden met ingeno menheid begroet. Op goede gronden, zoo meenden zij, wordt door de Regeering in de Memorie van Toelichting aangetoond, dat aan de lagere besturen niet kan worden overge laten, het verkeer met de zoogenaamde auto mobielen of motorwagens en dat met rijwielen aan voorschriften te onderwerpen. Veel leden hadden tegen dit wetsontwerp ernstige bedenking, omdat het huns inziens is van veel te verre strekking. Op den voor grond behoort naar hun meening bier gesteld te worden, dat het voorstel in geenerlei betrekking staat tot de veiligheid van het verkeer op de Rykawegen. Werd nu de wenscheiykheid toegegeven om van Rykswege een zooveel mogelijk uniform politietoezicht uit te oefenen op het gebruik van ry- of voertuigen, door mechanische kracht voort bewogen, en van rywielen, men kon er niet mede instemmen, dat een geheele omkeering van het thans door de Provinciale Staten en de gemeentebesturen uitgeoefende toezicht op wegen en straten, tegeiykertyd noodig en gewenscht zou zyn. Verschillende andere leden meenden echter, dat dit wetsontwerp op het oog heeft de veiligheid van het verkeer op alle openbare wegen, dus ook op de Rykawegen. Evenwel oordeelde men ook de Regeering geenszins geslaagd in haar betoog, dat naar zyn aard het onderwerp dor verzekering van de veilig heid van het verkeer op de openbare wegen onmiskenbaar behoort tot het gebied van den algemoenen wetgever. Door het toenemend gebruik van automobielen en rywielen zal het zoogenaamd doorgaand verkeer op de land wegen misschien wel gaan herleven, maar thans dienen die wegen voor plaatseiyk en provinciaal, voor niet doorgaand verkeer, en het laat zich aanzien, dat ook in de toekomst dit verkeer niet zal verdwynon. Door het nu voorgestelde ontwerp wordt in beginsel een einde gemaakt aan het geheele samenstel van omtrent het betrekkeiyk onderwerp wettelyk bestaande regelingen, waarvan men de nood zakelijkheid betwistte. Juist voor het niet doorgaand verkeer scheen de tegenwoordige regeling in provinciale reglementen en ge- meentelyke verordeningen by uitstek geschikt, omdat de eischen daarvan voor iedere provin cie en byna zelfs voor iedere gemeonte uit- eenloopen en verschillende voorschriften dus noodig zyn. Sommigen oordeelden de strekking van het wetsvoorstel kwaiyk te rymen met hetgeen de Grondwet en de organieke wet ten aanzien van het in dat voorstel behandelde onderwerp bepalen. Tegenover 's Ministers betoog, dat de provinciale en gemeentebesturen bepalingen ter verzekering van het veilig verkeer op de wegen hebben vastgesteld, „omdat geen wette lyk voorschrift daaromtrent anders bepaalt", meenden zy, dat het toezicht en daaronder begrepen de verzekering van het veilig ver keer, door de Provinciale Staten en de ge meentebesturen uitgeoefend, wel degeiyk op wettigen grondslag berust. Art. 190 der Grond wet draagt aan de Staten der Provinciën het toezicht op over alle waterstaatswerken. En hioronder zyn h. i. ook wegen te begrypen. Met deze laatste beschouwingen konden zich verschillende leden niet vereenigen, o. a. omdat h. i. de Grondwet geen bepaliDgen omtrent de veiligheid van het verkeer bevat. Naar veler meening moet een andere weg worden gevolgd dan de Regeering voorstelt: niet het onderwerp der verzekering van de veiligheid van het geheele verkeer op de openbare wegen zal tot het gebied van den algemeenen wetgever moeten worden gebracht, maar een regeling van het verkeer met automobielen en rywielen op de openbare wegen. Van een regeling door den algemeenen wetgever van het geheele onderwerp der veiligheid van het verkeer op de openbare wegen voorzag men bezwaren, welke anders niet of in mindere mate zouden bestaan. Men achtte het niet wenschelyk, dat het vaststellen van voorschriften by algemeenen maatregel van bestuur zal plaats vinden, zooals wordt voorgesteld. Verder wenschte men, dat de machines der automobielen aan een van Regeeringswege uit te oefenen controle zouden worden onderworpen en dat voorschriften omtrent het houden van wedstryden op do wegen met automobielen werden opgenomen of wel, dat die wedstryden Verboden werden. Gevraagd werd of niet de Regeering de bepaling van art. 9 van het Kon. besluit vaD 19 Januari 1898 in dien zin zou kunnen wyzigen, dat zy geldt voor alle automobielen, ook voor die dus, welke een gewicht hebben van minder dan 100 kilogram. Bezwaar werd gemaakt tegen het toekennen op zoo onbeperkte wyze als thans wordt voorgesteld van de bevoegd heid tot het onderzoeken en beproeven van ry- of voertuigen, welke door een machinische kracht worden voortbewogen. Gemengd Nieuws. De Rotterdamsche Beurs was Woensdag getuige van een nogal typisch tooneel. Kort na de opening verscheen daar een Belg, die, waarschijnlijk in de veronderstelling, dat men by ons te lande eveneens te werk ging als op de Beurzen te Antwerpen en Brussel, luidkeels den naam begon uit te galmen van dengeen, dien hy zocht, nl. den heer Ferares, handelsagent van de Maat- schappy tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. De verwarring werd nog verhoogd, doordien zy, die zich op meer verwijderden afstand bevonden, het geroep „Verraaiers" verstonden. Natuuriyk, dat iedereen ver opdrong om die „verraaiera" te zienl Toen, en dat was minder aardig, bleef men in vereeniging den ongelukkigen aan stichter van het tumult zóó lang aanstaren, dat by, vermoedeiyk van meening in een krankzinnigengesticht te zyn terechtgekomen, het maar beter vond don tempel van Mercu- rius te verlaten. Woensdag werd de groote aak (driemaster), genaamd „Basalt II", van de Rotterdamsche Basalt-Maatschappy, geladen met 650 last basalt, door de Willemsvaart gesleept door de sleepboot „Carolina", kapitein T. Teterman, van Dordrecht. Het schip moest naar Genemuiden. Het schip voer tegen het vaste gedeelte, landhoofd, der Spoolderberg- brug, dat met een gedeelte van het steenen landhoofd afbrak en in de Willemsvaart terechtkwam. De passage was hierdoor tijde- ïyk gestremd, doch de scheepvaart kon onbe lemmerd geschieden. Men schat de schade op 2 a 3000 gulden. Do schipper mag niet ver trekken voordat hy cautie heeft gesteld. BEVALLEN: P. A F. Steenberghe geb. Enge- ringb Z. W. C. Beurs© gob. Heemskerk D. S. Lek geb. Fruchten Z. J. M. Sinteur geb. Ram D. A. Neuteboom geb. Vijlbrief D. H. H. v. d. Meijden geb. Ermers Z. G. v. d. Meel geb. Gressie D. G. C. Hartkoorn geb. Do Koster D. P. De Romijn geb. Zwanenburg D. L. v. Meurs geb. Leemans Z. C. C. Gordijn geb. Moouen Z. M. A Gulay geb. Roreman Z. A. M. C. Bertels geb. Rieland D. J. Ph. Dullomond gob. v. Sintemaartensdijk D. A. Th. v. Heerde geb. Keuma Z. L. Brandt geb. Laterveer Z. K. De Blauw geb. Verwer Z. G. E. Favier geb. v. d. Linden Z. B. v. d. Waals geb. Lips Z. W. M. B. Boers geb. Bosman 2 D. M. Parmentier geb. Bavelaar 1 Z. en 1 D. - M. Scheffers geb. Bavelaar D. M. De Haan gob. Jansen Z. C. Werk geb. ColpaD. J. Geenjaar geb. v. d. Wilk Z. J. J.W gemans geb. Loekeobach Z. L. Klinkenberg geb. Christiaanse D. J. W. Sloots geb. v. d. Drift Z. G. Bins geb. Westhof Z. W. J. Van Booma geb. Reitsraa Z. A. A Nijssen geb. Holtman D. A. M. v. Bergen en Henegouwen geb. Veldhuizen D. G. Do Vos geb. Gulay D. C. J. Lacourt geb. Den Holder D. P. Veerman geb. Westhuis D. GEHUWD: I. J. Vermeij jm. en J. C. v. d. Wijngaard jd. W. Massaar jm. en E. J. M, Van Leeuwen jd. J. Betgen jm. on C- Van Weorlee jd. P. De Wolf jm. en M. Philippo jd. A. Duk jm. en E. Ligtvoet jd. P. J. Van der Burg im. en M. Treek jd. D. Fasseur jm. en C. H. Van den Akker jd. Th. Willemson jra. en C. J. M. Konings jd. J. Koene jm. en C. W. Candel id. C. Van Leeuwen jm. en C, Vilders jd. M. Ph. Brittijn jm. en L. De Rooy jd. I. P. Van Klaveren jm. en A. Broekhuizen id. J, B. Vielo jm. en P. Van Bueren jd P. Kooreraan jm. en J. Van Wijk jd. H. W. Van Wijk jm. eu E. Kempen jd. J. J. Vis jra. en S. Trouwen jd. F. Stikkelorum jm. en C. M, Mulder. J. Van Weizen jm. en L. J. Van Dujil jd. H. Arnoldus jm. en J. Boekkooi jd. H. Lokker jm. en W. Blëte jd. OVERLEDEN: W. M. Geosink D. 7 m. W, G. Schilt Z. 4 ra. I. C. Smit geb. Wetselaar V. 67 j. F. G. B. Bruggemann Z. 55 j. A. De Bolster geb. Romijn V. 61 j. C. F. Scberer geb. Van Schaik W. 80 j. G. M. L. Pickégeb, Jongkindt Coninck W. 62 j. E. Petiet geb. Bourgeois V. 56 j. H. Karreman M. 65 j. J, Eswilder geb. Kors V. 59 j. EL H.J. Hart wijk M. 32 j. J. Taverne M. 72 j. H. M. Ouwer- kerk geb. De Winter Z. levonl. H. W. Van der Wilk D. 4 w. L. Klinkenberg D. 1 d. T. P. Alofs M. 65 j. i) „Nu zitten wy reeda volla dria dagen hier i op den aanslag te wachten, en de moord geschiedenis wil nog maar altijd niet beginnen 1 Mijnheer Sebald, ik geloot bepaald, dat men u by den neus heeft genomen en Zyn Excel lentie den hofmaarschalk er bij, „Stil, Helmer, niet zoo luid I Gij vergeet altijd, dat wij de voorzichtigheid in het oog moeten hou den, de uiterste voorzichtigheid; onthoud dat t" De twee personen, die dit gesprek voerden, bevonden zich in het tuintje van een dorps logement, dat het uitzicht op een met bergen omzoomd moortje aanbood. Het was een klein, bekoorlijk plaatsje, diep in de bergen gelegen, waarheen de stroom der reizigers den weg nog niet gevonden had. Hst eenige, zeer bescheiden logement moest het grootendeels met het verkeer uit den omtrek stellen en herbergde nu en dan slechts enkele toerieten, die zijwaarts van den grooten weg afsloegen, maar ooi, weldra weer heengingen, om meer beroemde en trotsche landschappen op to zoeken. De heer, die sedert verscheidene dagen hier vertoefde, had zich tegenover den waard eveneens voor toerist uitgegeven, die in gezelschap van zijn bediende een reis door het gebergte maakte; doch het gesprek, dat die twee met voorzichtig gedempte stem boerden, scheen op een geheel ander reisdoel e wijzen. Da heer Sebald wierp een argwanenden blik rondom zich, ofschoon zich op het open grasperk, dat slechts door eenige vrucht- boomen gesierd werd, geen luisteraar ver bergen kon, en ging toen op fluisterenden toon voort: „"Wjj zullen waarschijnlijk de ge heele week hier moeten bljjven, tot er zich iets verdachte vertoont, en vertoonen zal het zich, dat ie buiten kijf. Zijn Excellentie heeft mij b(j het afscheid nadrukkelijk gezegd: Het is een zeer gewichtige aangelegenheid, die ik in uw handen leg, beste Sebald; zy vereisebt de hoogste bekwaamheid en vóór alles de hoogste discretie. Ik ben tot myn leed wezen niet in staat u nadere inlichtingen te kunnen geven, maar het zal voldoende zyn om uw yver aan te sporen, wanneer ik u zeg, dat het een aanslag op het doorluchtige Vorstenhuis betreft, welke tot eiken prys verhinderd moet worden. Dat zei de hof maarschalk, en dat was my genoeg." „Maar ik vind het verduiveld weinig," meende Heimer bedenkelyk. „Hoe zullen wy den misdadiger pakken, wanneer wy niet eens zyn signalement hebben?" „Wy moeten hem heelemaal niet pakken, doch voorloopig slechts de wacht houden. Mynheer de hofmaarschalk schynt zich de eigenlyke leiding der zaak persooniyk te willen voorbehouden. Hy vertoeft slechts drie uren van hier, op de badplaats L,; wy hebben ter stond verslag uit te brengen, wanneer er iets verdachts voorvalt, en dan nader bevel af te wachten." „Maar er valt absoluut niets voor in dit ellendige kleine bergnest, waar iedereen don ander van kindsbeen af kont. Wanneer men naar iemand vraagt, dan krygt men de geheele levensgeschiedenis, tot aan den overgrootvader toe, te hooren, en wat wy in deze drie dagen aan vreemdelingen te zien kregen, was ook niet de moeite waard om er over te spreken. Een paardenkooper, twee boeren en een rei ziger in cognac en spiritualiën-ysoljjk solide luil Geen enkelen daarvan kan men by den kraag nemen." De laatste woorden klonken zeer weemoedig, maar de heer Sebald schudde ontevreden het hoofd. „By den kraag nemen? Dat is het begin es het eind van uw wysheid, en dat kan op slot van rekening ieders gendarm. Observeeren moeten wy, vigileeren, combineeren, om den misdadiger te ontdekkenhet oppakken komt dan vanzelf. Zyn Excellentie gaf den nadruk- kelyken wensch te kennen, dat ik een geschikt en vertrouwd man zou meenemen, voor alle gevallen, en toen heb ik u gekozen, Helmer. Ik hoop, dat gy myn vertrouwen zult recht vaardigen." „Aan my zal het niet liggen," bromde Helmer, „als wy eerst maar het een of ander, dat er verdacht uitziet, in het oog krygenl" Hy keek met een gezicht, dat de grootste verveÜDg uitdrukte, over het meer heeD; het bekoorlyke landschap boezemde hem niet het minste belang in, daar het tot zyn leedwezen niet verdacht was. „Haltt Daar komt iets I" riep Sebald opeens en wees naar den rjjweg, die van de ber gen naar het dal leidde. „Een reiswagen 1" „Ja, doch er zyn slechts twee dames in." „Dat dost er niet toe, wy mogen ook de kleinste omstandigheid niet over het hoofd zien laten wy observeeren 1" Hy haalde een kleinen verrokyker te voor- schu'n en begon het rytuig en de „ingezetenen" yverig op te nemen. Het was een eenvoudige open landauer, welken de er achter op vast- gegeapte koffers een nog onschuldiger voor komen gaven, en de heide dames, die de voorste zitbank innameD, een oudere en een jongere, vermoedden oogenscbyniyk niet, dat zy het voorwerp van een zoo ernstige opmerk zaamheid waren: zy voerden een levendig gesprek met elkander. „Ik begryp je werkeiyk niet, Valesca," zei de oudste. „Hoe kunt ge u by zulk een kleinig heid zoo opgewonden en gekwetst toonen? Indien de heer Von Bülow ook al werkeiyk ons reisplan kent „Dan zal hy ons volgen en als gewooniyk niet van myn zyde wyken. Ge weet, dat er mU ditmaal oneindig veel aan gelegen was onze reis heelemaal niet bekend te laten worden; niemand mocht er iets van weten; ik heb er u uitdrukkeiyk om verzocht en nu eerst verneem ik, dat gy bet hem, ondanks alles, toch verraden hebt. De jongedame, die op vry driftigen toon dit verwyt uitsprak, was een slanke, opvallend schoone verBChyning, in een eenvoudig, maar zeer keurig reisgewaad gekleed. Het fijne, ietwat bleeke aangezicht bezat die bekooriyk- held, welke de schoonheid alleen niet in staat is te geveD, de bekoorlykheid van het bezielde, en de donkere oogen hadden een eigenaardig ernstige, denkende uitdrukking, gelyk men ze zelden by een meisje van twintig jaar vindt. „Maar hoo kan ik nu een reisplan ver raden, dat ik zelf niet kon?" verdedigde zich de reisgezellin. „Tot op dit oogenblik weet ik nog niet, waar wy eigenlyk heengaan; ik weet slechts, dat het rytuig ons naar Seefeld brengen zal, dat toch in elk geval slechts een halte op de reis is, en nu ja, dat heb ik den heer Yon Bülow meegedeeld. Hy was zoo onthutst over dat plotselinge vertrek, zoo troosteloos, dat ik het waarlyk niet over myn hart kon krygen heelemaal niets te zeggen, en hy had zich reeds in alle vroegte op weg begeven, om zelf den bloemruiker te brongeD, dien gy by het ontwaken op het balkon zoudt vinden." „Helaas I "Want by die gelegenheid zag hy het rytuig vóór de deur staan en vernam ons vertrek. Nu, ik hoop maar, dat hy ons nlot op den voet volgt; dan hebben wy ten minste voor hot oogenblik geen last van hem. Later dan mag hy komen, wat my betreft." „Werkeiyk? Ge hebt er dus niets tegon, dat hy ons alsdan volgt?"; „Meen, lieve tante.", {Wordt tervolydj

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 5