N°. 12029
Zaterdag 13 Mei.
LA'. 1899
@eze Qourant wordt dagelijks, met uitzondering
van fêpn- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
Burgerlijke Stand van Leiden.
F" euilleton.
VERDACHT!
LEIDSCI
DAGBLAD.
PEJLJE DEZER COÜBAST*
yV
"Voor Lelden per 8 maanden. I.JOi
(Franco per post 1.4(X
AXzonderlpe NommerB 0.05.
FRUS DER ADVERTENTEÊH j
Van 1-6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17J. - Grootera
lettere oaar plaatsruimte - Voor tiet Incasseereo bulten da stad
wordt f 0.05 berekend
Indische mijnwet.
In zu'n antwoord op het afdeelingsverslag
der Eerste Kamer omtrent bovengenoemd
ontwerp verdedigt de minister van koloniën
uitvoerig het rechtsbeginsel der wet, aller
eerst betoogende, dat de voorkeur voor do
concessie, welke is toegekend aan den aan
vrager, die tevens eigenaar van of inlandsch
rechthebbende op den grond is, niet te aan
vaarden is, indien men het tot-stand-komen
;van oen mijnindustrie in Ned.-Indië, waar de
omstandigheden dat mogelijk maken, wenscht
te bevorderen.
Dat het verlaten van dit beginsel in Ned.-
Indie, bepaaldelijk ook in de Minahassa, tot
verklaarbare ontstemming zal leiden, vreest
de Minister niet. Evenmin acht hty bedenkelijk
bet beroep op hoogheidsrecbt van den Staat.
De Minister blijft voorts volhouden, dat de
houding, die het wetsvoorstel aanneemt ten
opzichte van den eigenaar van den grond,
gerechtvaardigd is en gewettigd. Hij zet wijders
uiteen, dat het niet vrtf van bedenking is
om op grond van de Fransche wet van 1810
absoluut te spreken van een uitdrukkelijk
erkend recht der eigenaars op don ondergrond
<en diens vruchten, zoomede van den eigendom
van den grondeigenaar van de mijnen en
haar vruchten, en betoogt voorts ook in ver
band met het Nederlandsch en IndischTecht,
dat de omschrijving van het door de Grond
wet beschermde eigendomsrecht wordt aan
getroffen niet in die wet, maar in het B. W.,
on dat dus de wetgever, die thans bevoegd
is dat begrip te omschrijven, evenzeer thans
bovoegd zou zijn dat begrip te wijzigen.
Erkennende, dat z\jn streven er op gericht
is om een bloeiende miJnbouw-industrie (staats-
on particuliere) in het leven te roepen, is de
Minister zich niet bewust caarbjj de belangen
der schatkist te veel uit het oog te hebben
verloren.
Tegenover hot verwijt, dat het wetsontwerp
riet doet blijken van een streven, om, waar
de Staat zelf niet exploiteert, hem althans
een behoorlijk aandeel te verzekeren in de
winsten van particulieren, verwijst de Minister
o. a. naar art. 35, zooals bet thans lui ^t,
waaruit dat streven immers blykt.
De Minister verdedigt zich o. a. ook nog
'uitvoerig tegen het verwijt, dat hy den cijns
naar de bruto-opbrengst in de Tweede Kamer
zou hebben doorgedreven door a priori een
cijns naar de netto winst onaannemelijk te
verklaren, en betoogt verder, dat in dit ontwerp
de grens is bereikt van het hoogste, waarop
men den cijns kan opvoeren zonder van
mijnontginning af te schrikken.
Omtrent den duur der concessie ontwikkelt
de Minister zijn meening, dat een termijn van
75 jaren eer kort dan lang is te noemen.
Verkorting zou het aantal explorateurs doen
verminderen. De Minister verklaart het denk
beeld van een korteren termijn niet te kunnen
aanvaarden.
De Minister bestrijdt ten slotte het bezwaar,
dat de thans aangegeven regeling meer nog dan
het oorspronkelijk regeeringsvoorstel, er toe
zal leiden, dat de mijnconcessies in Ned.-Indië
bijna uitsluitend in handen komen van groote
kapitalisten, die de moeilijke tijden, aan de
exploratie en het begin van de exploitatie
verbonden, gemakkelijk kunnen te boven
komen. Ook het tweede bezwaar, dat de
moeilijke tijden voorbij zijnde 4 pCt. van
de bruto-opbrengst slechts een betrekkelijk
gering gedeelte van de winst zou opleveren,
worde niet onderschat. Niettemin heeft de
Minister de gevraagde opgaaf verstrekt be
treffende hetgeen de Billiton-Maatschappij
sedert do nieuwe, voor haar gemaakte regeling
jaarlijks heeft betaald en wat die Maatschappij
zou hebben betaald, indien zij niet door een
speciale regeling werd beheerscht. Uit die
opgaaf blijkt, dat de Maatschappij, sedert de
nieuwe regeling, van de jaren 1892/93 tot
1897/98 heeft betaald ƒ2,396,186.75, en dat
zij, wanneer de bepalingen van het wets
ontwerp over de genoemde jaren op haar
van toepassing waren geweest, ongeveer zou
betaald hebben f 1,490,344.85.
Onze Koninginnen in het Zwarte Wond.
De „Berliner Lokal-Anzeiger" schrijft: De
Koningin van Holland en de Koningin-Moeder,
die sedert eenige weken op het slot Haus-
baden in het zuidelijk Zwarte "Woud ver
tosven, leven daar zeer teruggetrokken. De
ligging van het slot, hoog boven Badenweiler,
te midden der ruischende wouden, is zoodanig,
dat de Koninginnen, ver van het rumoer der
wereld, zich in een echt, van alle zijden af
gesloten gezondheids inrichting bevinden.
Het slot Hausbaden met zijn bijgebouwen
is anders een veel bezocht hotel, dat thans
echter aan zijn gewone bestemming onttrokken
is en aan het Nederlandsche Hof is verhuurd.
Het uitzicht van zijn hoogte ia prachtig, het
oog dwaalt naar den Rijn, wiens zilveren
lijn in de zon glinstert; aan den horizon ziet
men de Yogeezen schemoren. In zjjn nieuw,
ter eere van de Koninginnen aangebracht,
kle9d ligt het slot tegen den door dennenloof
donker gekleurden bergmuur en is van ver
uit het dal reeds te zien. Binnen is alles
comfortabel, maar met weinig praal ingericht.
Het weder heeft de Koninginnen weinig
begunstigd; desondanks maakt Koningin Wil
helmina, begeleid door generaal adjudant graaf
Du Monceau en den kamerheer graaf Van
Bylandt of door haar Hofdames barones Sloet
van Marxveld en barones De Constant Rebecque,
verre wandeltochten. De jonge gravin Van
Buren, onder dit incognito reist Koningin
Wilhelmina, is in de omgeving van Badonweiler
een bekende persoonlijkheid.
Koningin Wilhelmina houdt zeer veel van
schilderen; zij wandelt door de zoo schoone
streek met de prachtige landouwen en zet
waar zij een schoon gedeelte meent gevonden
te hebben haar schilderstoeltje neder. De
Koningin-Weduwe, die nog altijd ietwat lijdend
schijnt te zijn, rijdt daarentegen onder bege
leiding van haar dame du palai9t baronesse
Van de Poll, dageltjk eenige uren uit.
'sZondags wonen de Koninginnen met gevolg
geregeld de godsdienstoefening in de protestant-
sche kerk in Badenweiler bjj, terwijl de gene-
raal-adjudant graaf Du Monceau de katholieke
kerk te Badenweiler of te Müblheim bezoekt.
Het voorname gezelschap Is zeer ingenomen
met de schoone streek en heeft hiervan op
levendige wUzo getuigd by het kort bezoek
van den groot-hertog en de groot-hertogin
van Baden.
De Koninginnen hopen tot ongeveer midden
Juni op het siot Hausbaden te vertoeven.
Vorkeer op de openbare wegen.
Blijkens het afdeelingsverslag der Tweede
Kamer is het wetsontwerp tot verzekering
van de veiligheid van het verkeer op de open
bare wegen door enkele leden met ingeno
menheid begroet. Op goede gronden, zoo
meenden zij, wordt door de Regeering in de
Memorie van Toelichting aangetoond, dat aan
de lagere besturen niet kan worden overge
laten, het verkeer met de zoogenaamde auto
mobielen of motorwagens en dat met rijwielen
aan voorschriften te onderwerpen.
Veel leden hadden tegen dit wetsontwerp
ernstige bedenking, omdat het huns inziens
is van veel te verre strekking. Op den voor
grond behoort naar hun meening bier gesteld
te worden, dat het voorstel in geenerlei
betrekking staat tot de veiligheid van het
verkeer op de Rykawegen. Werd nu de
wenscheiykheid toegegeven om van Rykswege
een zooveel mogelijk uniform politietoezicht
uit te oefenen op het gebruik van ry- of
voertuigen, door mechanische kracht voort
bewogen, en van rywielen, men kon er niet
mede instemmen, dat een geheele omkeering
van het thans door de Provinciale Staten en
de gemeentebesturen uitgeoefende toezicht op
wegen en straten, tegeiykertyd noodig en
gewenscht zou zyn.
Verschillende andere leden meenden echter,
dat dit wetsontwerp op het oog heeft de
veiligheid van het verkeer op alle openbare
wegen, dus ook op de Rykawegen. Evenwel
oordeelde men ook de Regeering geenszins
geslaagd in haar betoog, dat naar zyn aard
het onderwerp dor verzekering van de veilig
heid van het verkeer op de openbare wegen
onmiskenbaar behoort tot het gebied van den
algemoenen wetgever. Door het toenemend
gebruik van automobielen en rywielen zal het
zoogenaamd doorgaand verkeer op de land
wegen misschien wel gaan herleven, maar
thans dienen die wegen voor plaatseiyk en
provinciaal, voor niet doorgaand verkeer, en
het laat zich aanzien, dat ook in de toekomst
dit verkeer niet zal verdwynon. Door het nu
voorgestelde ontwerp wordt in beginsel een
einde gemaakt aan het geheele samenstel van
omtrent het betrekkeiyk onderwerp wettelyk
bestaande regelingen, waarvan men de nood
zakelijkheid betwistte. Juist voor het niet
doorgaand verkeer scheen de tegenwoordige
regeling in provinciale reglementen en ge-
meentelyke verordeningen by uitstek geschikt,
omdat de eischen daarvan voor iedere provin
cie en byna zelfs voor iedere gemeonte uit-
eenloopen en verschillende voorschriften dus
noodig zyn.
Sommigen oordeelden de strekking van het
wetsvoorstel kwaiyk te rymen met hetgeen
de Grondwet en de organieke wet ten aanzien
van het in dat voorstel behandelde onderwerp
bepalen. Tegenover 's Ministers betoog, dat de
provinciale en gemeentebesturen bepalingen
ter verzekering van het veilig verkeer op de
wegen hebben vastgesteld, „omdat geen wette
lyk voorschrift daaromtrent anders bepaalt",
meenden zy, dat het toezicht en daaronder
begrepen de verzekering van het veilig ver
keer, door de Provinciale Staten en de ge
meentebesturen uitgeoefend, wel degeiyk op
wettigen grondslag berust. Art. 190 der Grond
wet draagt aan de Staten der Provinciën het
toezicht op over alle waterstaatswerken. En
hioronder zyn h. i. ook wegen te begrypen.
Met deze laatste beschouwingen konden zich
verschillende leden niet vereenigen, o. a. omdat
h. i. de Grondwet geen bepaliDgen omtrent de
veiligheid van het verkeer bevat.
Naar veler meening moet een andere weg
worden gevolgd dan de Regeering voorstelt:
niet het onderwerp der verzekering van de
veiligheid van het geheele verkeer op de
openbare wegen zal tot het gebied van den
algemeenen wetgever moeten worden gebracht,
maar een regeling van het verkeer met
automobielen en rywielen op de openbare
wegen. Van een regeling door den algemeenen
wetgever van het geheele onderwerp der
veiligheid van het verkeer op de openbare
wegen voorzag men bezwaren, welke anders
niet of in mindere mate zouden bestaan.
Men achtte het niet wenschelyk, dat het
vaststellen van voorschriften by algemeenen
maatregel van bestuur zal plaats vinden, zooals
wordt voorgesteld. Verder wenschte men, dat
de machines der automobielen aan een van
Regeeringswege uit te oefenen controle zouden
worden onderworpen en dat voorschriften
omtrent het houden van wedstryden op do
wegen met automobielen werden opgenomen
of wel, dat die wedstryden Verboden werden.
Gevraagd werd of niet de Regeering de bepaling
van art. 9 van het Kon. besluit vaD 19 Januari
1898 in dien zin zou kunnen wyzigen, dat zy
geldt voor alle automobielen, ook voor die
dus, welke een gewicht hebben van minder
dan 100 kilogram. Bezwaar werd gemaakt
tegen het toekennen op zoo onbeperkte wyze
als thans wordt voorgesteld van de bevoegd
heid tot het onderzoeken en beproeven van
ry- of voertuigen, welke door een machinische
kracht worden voortbewogen.
Gemengd Nieuws.
De Rotterdamsche Beurs was
Woensdag getuige van een nogal typisch
tooneel.
Kort na de opening verscheen daar een
Belg, die, waarschijnlijk in de veronderstelling,
dat men by ons te lande eveneens te werk
ging als op de Beurzen te Antwerpen en
Brussel, luidkeels den naam begon uit te
galmen van dengeen, dien hy zocht, nl. den
heer Ferares, handelsagent van de Maat-
schappy tot Exploitatie van Staatsspoorwegen.
De verwarring werd nog verhoogd, doordien
zy, die zich op meer verwijderden afstand
bevonden, het geroep „Verraaiers" verstonden.
Natuuriyk, dat iedereen ver opdrong om die
„verraaiera" te zienl
Toen, en dat was minder aardig, bleef
men in vereeniging den ongelukkigen aan
stichter van het tumult zóó lang aanstaren,
dat by, vermoedeiyk van meening in een
krankzinnigengesticht te zyn terechtgekomen,
het maar beter vond don tempel van Mercu-
rius te verlaten.
Woensdag werd de groote aak
(driemaster), genaamd „Basalt II", van de
Rotterdamsche Basalt-Maatschappy, geladen
met 650 last basalt, door de Willemsvaart
gesleept door de sleepboot „Carolina", kapitein
T. Teterman, van Dordrecht. Het schip moest
naar Genemuiden. Het schip voer tegen het
vaste gedeelte, landhoofd, der Spoolderberg-
brug, dat met een gedeelte van het steenen
landhoofd afbrak en in de Willemsvaart
terechtkwam. De passage was hierdoor tijde-
ïyk gestremd, doch de scheepvaart kon onbe
lemmerd geschieden. Men schat de schade op
2 a 3000 gulden. Do schipper mag niet ver
trekken voordat hy cautie heeft gesteld.
BEVALLEN: P. A F. Steenberghe geb. Enge-
ringb Z. W. C. Beurs© gob. Heemskerk D.
S. Lek geb. Fruchten Z. J. M. Sinteur geb.
Ram D. A. Neuteboom geb. Vijlbrief D.
H. H. v. d. Meijden geb. Ermers Z. G. v. d.
Meel geb. Gressie D. G. C. Hartkoorn geb. Do
Koster D. P. De Romijn geb. Zwanenburg D.
L. v. Meurs geb. Leemans Z. C. C. Gordijn
geb. Moouen Z. M. A Gulay geb. Roreman
Z. A. M. C. Bertels geb. Rieland D. J. Ph.
Dullomond gob. v. Sintemaartensdijk D. A.
Th. v. Heerde geb. Keuma Z. L. Brandt geb.
Laterveer Z. K. De Blauw geb. Verwer Z.
G. E. Favier geb. v. d. Linden Z. B. v. d. Waals
geb. Lips Z. W. M. B. Boers geb. Bosman 2
D. M. Parmentier geb. Bavelaar 1 Z. en 1
D. - M. Scheffers geb. Bavelaar D. M. De
Haan gob. Jansen Z. C. Werk geb. ColpaD.
J. Geenjaar geb. v. d. Wilk Z. J. J.W gemans
geb. Loekeobach Z. L. Klinkenberg geb.
Christiaanse D. J. W. Sloots geb. v. d. Drift
Z. G. Bins geb. Westhof Z. W. J. Van
Booma geb. Reitsraa Z. A. A Nijssen geb.
Holtman D. A. M. v. Bergen en Henegouwen
geb. Veldhuizen D. G. Do Vos geb. Gulay
D. C. J. Lacourt geb. Den Holder D. P.
Veerman geb. Westhuis D.
GEHUWD: I. J. Vermeij jm. en J. C. v. d.
Wijngaard jd. W. Massaar jm. en E. J. M,
Van Leeuwen jd. J. Betgen jm. on C- Van
Weorlee jd. P. De Wolf jm. en M. Philippo
jd. A. Duk jm. en E. Ligtvoet jd. P. J.
Van der Burg im. en M. Treek jd. D. Fasseur
jm. en C. H. Van den Akker jd. Th. Willemson
jra. en C. J. M. Konings jd. J. Koene jm. en
C. W. Candel id. C. Van Leeuwen jm. en C,
Vilders jd. M. Ph. Brittijn jm. en L. De Rooy
jd. I. P. Van Klaveren jm. en A. Broekhuizen
id. J, B. Vielo jm. en P. Van Bueren jd
P. Kooreraan jm. en J. Van Wijk jd. H. W.
Van Wijk jm. eu E. Kempen jd. J. J. Vis jra.
en S. Trouwen jd. F. Stikkelorum jm. en C. M,
Mulder. J. Van Weizen jm. en L. J. Van Dujil
jd. H. Arnoldus jm. en J. Boekkooi jd. H.
Lokker jm. en W. Blëte jd.
OVERLEDEN: W. M. Geosink D. 7 m. W,
G. Schilt Z. 4 ra. I. C. Smit geb. Wetselaar
V. 67 j. F. G. B. Bruggemann Z. 55 j. A.
De Bolster geb. Romijn V. 61 j. C. F. Scberer
geb. Van Schaik W. 80 j. G. M. L. Pickégeb,
Jongkindt Coninck W. 62 j. E. Petiet geb.
Bourgeois V. 56 j. H. Karreman M. 65 j.
J, Eswilder geb. Kors V. 59 j. EL H.J. Hart wijk
M. 32 j. J. Taverne M. 72 j. H. M. Ouwer-
kerk geb. De Winter Z. levonl. H. W. Van
der Wilk D. 4 w. L. Klinkenberg D. 1 d.
T. P. Alofs M. 65 j.
i)
„Nu zitten wy reeda volla dria dagen hier
i op den aanslag te wachten, en de moord
geschiedenis wil nog maar altijd niet beginnen 1
Mijnheer Sebald, ik geloot bepaald, dat men u
by den neus heeft genomen en Zyn Excel
lentie den hofmaarschalk er bij,
„Stil, Helmer, niet zoo luid I Gij vergeet altijd,
dat wij de voorzichtigheid in het oog moeten hou
den, de uiterste voorzichtigheid; onthoud dat t"
De twee personen, die dit gesprek voerden,
bevonden zich in het tuintje van een dorps
logement, dat het uitzicht op een met bergen
omzoomd moortje aanbood. Het was een klein,
bekoorlijk plaatsje, diep in de bergen gelegen,
waarheen de stroom der reizigers den weg
nog niet gevonden had. Hst eenige, zeer
bescheiden logement moest het grootendeels
met het verkeer uit den omtrek stellen en
herbergde nu en dan slechts enkele toerieten,
die zijwaarts van den grooten weg afsloegen,
maar ooi, weldra weer heengingen, om meer
beroemde en trotsche landschappen op to
zoeken. De heer, die sedert verscheidene dagen
hier vertoefde, had zich tegenover den waard
eveneens voor toerist uitgegeven, die in
gezelschap van zijn bediende een reis door
het gebergte maakte; doch het gesprek, dat
die twee met voorzichtig gedempte stem
boerden, scheen op een geheel ander reisdoel
e wijzen.
Da heer Sebald wierp een argwanenden
blik rondom zich, ofschoon zich op het open
grasperk, dat slechts door eenige vrucht-
boomen gesierd werd, geen luisteraar ver
bergen kon, en ging toen op fluisterenden
toon voort: „"Wjj zullen waarschijnlijk de ge
heele week hier moeten bljjven, tot er zich iets
verdachte vertoont, en vertoonen zal het zich,
dat ie buiten kijf. Zijn Excellentie heeft mij
b(j het afscheid nadrukkelijk gezegd: Het is
een zeer gewichtige aangelegenheid, die ik
in uw handen leg, beste Sebald; zy vereisebt
de hoogste bekwaamheid en vóór alles de
hoogste discretie. Ik ben tot myn leed
wezen niet in staat u nadere inlichtingen te
kunnen geven, maar het zal voldoende zyn
om uw yver aan te sporen, wanneer ik u
zeg, dat het een aanslag op het doorluchtige
Vorstenhuis betreft, welke tot eiken prys
verhinderd moet worden. Dat zei de hof
maarschalk, en dat was my genoeg."
„Maar ik vind het verduiveld weinig,"
meende Heimer bedenkelyk. „Hoe zullen wy
den misdadiger pakken, wanneer wy niet
eens zyn signalement hebben?"
„Wy moeten hem heelemaal niet pakken,
doch voorloopig slechts de wacht houden.
Mynheer de hofmaarschalk schynt zich de
eigenlyke leiding der zaak persooniyk te willen
voorbehouden. Hy vertoeft slechts drie uren
van hier, op de badplaats L,; wy hebben ter
stond verslag uit te brengen, wanneer er iets
verdachts voorvalt, en dan nader bevel af te
wachten."
„Maar er valt absoluut niets voor in dit
ellendige kleine bergnest, waar iedereen don
ander van kindsbeen af kont. Wanneer men
naar iemand vraagt, dan krygt men de geheele
levensgeschiedenis, tot aan den overgrootvader
toe, te hooren, en wat wy in deze drie dagen
aan vreemdelingen te zien kregen, was ook
niet de moeite waard om er over te spreken.
Een paardenkooper, twee boeren en een rei
ziger in cognac en spiritualiën-ysoljjk solide
luil Geen enkelen daarvan kan men by den
kraag nemen."
De laatste woorden klonken zeer weemoedig,
maar de heer Sebald schudde ontevreden het
hoofd.
„By den kraag nemen? Dat is het begin
es het eind van uw wysheid, en dat kan op
slot van rekening ieders gendarm. Observeeren
moeten wy, vigileeren, combineeren, om den
misdadiger te ontdekkenhet oppakken komt
dan vanzelf. Zyn Excellentie gaf den nadruk-
kelyken wensch te kennen, dat ik een geschikt
en vertrouwd man zou meenemen, voor alle
gevallen, en toen heb ik u gekozen, Helmer.
Ik hoop, dat gy myn vertrouwen zult recht
vaardigen."
„Aan my zal het niet liggen," bromde
Helmer, „als wy eerst maar het een of ander,
dat er verdacht uitziet, in het oog krygenl"
Hy keek met een gezicht, dat de grootste
verveÜDg uitdrukte, over het meer heeD; het
bekoorlyke landschap boezemde hem niet het
minste belang in, daar het tot zyn leedwezen
niet verdacht was.
„Haltt Daar komt iets I" riep Sebald opeens
en wees naar den rjjweg, die van de ber
gen naar het dal leidde. „Een reiswagen 1"
„Ja, doch er zyn slechts twee dames in."
„Dat dost er niet toe, wy mogen ook de
kleinste omstandigheid niet over het hoofd
zien laten wy observeeren 1"
Hy haalde een kleinen verrokyker te voor-
schu'n en begon het rytuig en de „ingezetenen"
yverig op te nemen. Het was een eenvoudige
open landauer, welken de er achter op vast-
gegeapte koffers een nog onschuldiger voor
komen gaven, en de heide dames, die de
voorste zitbank innameD, een oudere en een
jongere, vermoedden oogenscbyniyk niet, dat
zy het voorwerp van een zoo ernstige opmerk
zaamheid waren: zy voerden een levendig
gesprek met elkander.
„Ik begryp je werkeiyk niet, Valesca," zei
de oudste. „Hoe kunt ge u by zulk een kleinig
heid zoo opgewonden en gekwetst toonen?
Indien de heer Von Bülow ook al werkeiyk
ons reisplan kent
„Dan zal hy ons volgen en als gewooniyk
niet van myn zyde wyken. Ge weet, dat er
mU ditmaal oneindig veel aan gelegen was
onze reis heelemaal niet bekend te laten
worden; niemand mocht er iets van weten;
ik heb er u uitdrukkeiyk om verzocht en
nu eerst verneem ik, dat gy bet hem, ondanks
alles, toch verraden hebt.
De jongedame, die op vry driftigen toon
dit verwyt uitsprak, was een slanke, opvallend
schoone verBChyning, in een eenvoudig, maar
zeer keurig reisgewaad gekleed. Het fijne,
ietwat bleeke aangezicht bezat die bekooriyk-
held, welke de schoonheid alleen niet in staat
is te geveD, de bekoorlykheid van het bezielde,
en de donkere oogen hadden een eigenaardig
ernstige, denkende uitdrukking, gelyk men
ze zelden by een meisje van twintig jaar vindt.
„Maar hoo kan ik nu een reisplan ver
raden, dat ik zelf niet kon?" verdedigde zich
de reisgezellin. „Tot op dit oogenblik weet
ik nog niet, waar wy eigenlyk heengaan; ik
weet slechts, dat het rytuig ons naar Seefeld
brengen zal, dat toch in elk geval slechts
een halte op de reis is, en nu ja, dat heb
ik den heer Yon Bülow meegedeeld. Hy was
zoo onthutst over dat plotselinge vertrek, zoo
troosteloos, dat ik het waarlyk niet over myn
hart kon krygen heelemaal niets te zeggen,
en hy had zich reeds in alle vroegte op weg
begeven, om zelf den bloemruiker te brongeD,
dien gy by het ontwaken op het balkon zoudt
vinden."
„Helaas I "Want by die gelegenheid zag hy
het rytuig vóór de deur staan en vernam ons
vertrek. Nu, ik hoop maar, dat hy ons nlot
op den voet volgt; dan hebben wy ten minste
voor hot oogenblik geen last van hem. Later
dan mag hy komen, wat my betreft."
„Werkeiyk? Ge hebt er dus niets tegon,
dat hy ons alsdan volgt?";
„Meen, lieve tante.",
{Wordt tervolydj