N°. 11994
Donderdag 80 Maart.
A". 1899
(Qoarant wordt dagelijks, met uitzondering
van <§on- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
Eeu wraakneming.
LEIDSCH
DAGBLAD.
FBUS DJEZEB COURANT;
Voor Lelden per 8 amanóoo- f i.KX
Franco per post|.40l
Afeonderlük© Nommers 0 0.08.
PBUS DER AD VERTKNTTÈN s
Van 1-8 regels 1.06. Iedere regel meer f 0.I7J. - Grootera
letters tiaar plaatsruimte Voor het Incasseer qd bol ten de stad
wordt f 0.06 berekend
De denkbeelden, door den heer Hoetink
over het vraagstuk der pensioenver-
zekering voor invaliditeit en
ouderdom ontwikkeld in De Economist
worden in het Maart-nummer van dat maand
schrift bestreden door den heer G. M. Boisse-
vain. Deze wraakt het door den heer H. inge
nomen standpunt, al brengt hü hulde aan
het talent, waarmede de heer H. „zQn, op
haar zelve genomen zeer belangrijke, studie
heeft geschreven". In de eerste plaats meent
de heer Boissevain, dat de heer H. „princi-
piëel tegenstander van de pensioenverzekering
als middel om verbetering te brengen in den
precairen levenstoestand van de arbeiders
bevolking", het te bestrijden kwaad niet juist
omschreven heeft. Uit do tegenwoordige inrich
ting der njjverheid vloeit voort, dat een over
wegend deel der bevolkiDg voor zijn bestaan
afhankelijk is van het arbeidsloondoch niet
dit op zichzelf is een kwaad. Het kwaad is,
„dat het arbeidsloon wordt uitbetaald op een
wijze, waaruit voortvloeit, dat de arbeider
alleen dan en zóólang een inkomen geniet,
als hij feitelijk werkt".
Dit is enkel langs indirecten weg te ver
helpen wanneer alle werkgevers en alle
Arbeiders zich vereenigen en overeenkomen,
dat een (klein) deel der loonen zal worden
opgelegd en een fonds zal vormen ter voort
zetting van de loonsuitkeering, als ouderdom
Of invaliditeit den arbeider belet te werken.
Dit is bet doel van de aanbevolen algemeene
verzekering. Dat, gelijk de heer Hoetink zegt,
besparing, kapitaalvorming, veel hooger staat
dan assurantie, bestrijdt de heer B. en in
ieder geval acht deze don verzekeringsvorm
doelmatiger dan de directe kapitaalvorming.
Bovendien betwist de schrijver, dat de ver
beteringen in het lot des arbeiders, welke de
heer Hoetink verwacht van persoonlijke be
sparing en kapitaalvorming, door do pensioen-
verzekering zouden bemoeilijkt worden. De
heer B. gelooft integendeel, „dat geen krach
tiger hulpmiddel denkbaar is om in den
arbeidersstand gewone besparingen te bevor
deren, dan vóór alles aan den arbeider een
ouderdoom- en invaliditeits-pensioen te ver
zekeren". Dit is ook reeds in Duitscbland
gebleken, waar sedert de invooriog der pen
sioenverzekering bijv. de stortingen bij de
spaarbanken vermeerderd zijn.
Volgens den schrijver werpt hetgeen de
heer Hoetink aanvoert ter verdediging van
den „spaar-plicht" diens eigen stelsel met
óén slag omver. "WaDt spaar-dwang zou niet,
gelijk een goed georganiseerd verzekering
stelsel wèl zou doen, zekerheid geveD, dat
de besparingen groot genoeg zullen worden
voor de behoeften. En om „ook maar eenige
kans te hebben, dat, eventueel, de besparingen
(wèl) aan het doel zouden beantwoorden",
Zouden waarborgen en voorzorgsmaatregelen
noodig zijn, die zouden doen denken aan
voogdijschap van den Staat over alle menschen,
„niet in het bezit van een vermogen, zóó
groot, dat uit de rente voorzien kan worden
in alle bestaande of in de toekomst denkbare
behoeften van hen en hun gezin."
De conclusie van den heer Hoetink, dat
de teleurstelling, waartoe het werk der Staats
commissie heeft geleid, het gevolg is van de
onmogelijkheid om een afdoende regeling te
treffen, is volgens den heer B. onjuist. Hü
vindt de oorzaak in de wijze van samen
stelling dier commissie en in baar wijze van
werken; in haar Verslag echter zün z. i. „de
grondslagen te vinden, waarop, mits slechts
daaraan consequent worde vastgehouden, een
alleszins voldoende regeling tot stand te
brengen ware."
Ten betooge hiervan geeft do heer B. een
beknopte resumtie van de beraadslagingen
der commissie wat betreft de hoofdpunten,
welke hem leidt tot de uitspraak: „zelfs deze
commissie, samengesteld zooals zü was, kon
alleen daarom niet tot een meerderheid ten
gunste eener regeling komen, omdat in de
gezamenlijk ontworpen regeling bepalingen
waren opgenomen, waardoor in groote mate
werd afgeweken van de eerst voorop gezette
beginselen". Een der voornaamste fouten van
de commissie was, dat z(j het ontworpen
schema verwierp wegens de financieels be-
teekenis van de daarin opgenomen overgangs
bepalingen. Logisch handelende, had zij de
overgangsbepalingen moeten loslaten, „in
stede van te gaan onderzoeken of men ook
tot een minder bezwarende regeling kon ge
raken door terug te komen op de eerstaange-
nomen beginselen". De commissie had de
uitzonderingsbepalingen voor oudere werk
lieden bfi de eerste toetreding tot de ver
zekering moeten prijsgeven, „waarbij ook nog
de vaststelling van den uitsluitingsleeftijd
eenigszins lager dan op 65-jarigen leeftijd,
bijv. op 50*jarigen leeftfid, gewenscht ware
geweest".
Voorts „had dan bepaald moeten worden,
dat van den aanvang af de pensioenen der
verzekerden, die boven den 16-jarigen leeftijd
in de verzekering werden opgenomen, een
evenredige korting zouden ondergaan in ver
houding tot hetgeen do door hen betaalde
premie minder zou bedragen dan wat, in
verband met hun leeftijd, het geval moest
wezen." Dat dan het voordeel ware vervallen,
dat reeds het geheele thans levende geslacht
in het genot kwam van het in het schema
der commissie opgenomen pensioen, zou, naar
de hoer B. verder betoogt, geen bezwaar zqn.
Het standpunt, waarop de commissie zich ten
aanzien van de Staatsbemoeiing in deze heeft
gesteld, ligt tusschen twee andere, twee
uitersten, het eene dat van mr. Troelstra, het
andere dat van mr. Van Houten. Z(j erkent
den plicht voor den Staat, om, tot handhaving
van de sociale orde, over te gaan tot invoe
ring van den verzekeringsdwang.
Het is zün recht, van zün burgers een
waarborg te eischen, dat zü niet armlastig
worden, d. i. ten laste van het algemeen
komen; de ervaring beeft geleerd, dat zonder
verzekeringsdwang die waarborg ten aanzien
der arbeiders niet gevonden wordt; eD, optre
dende ter bescherming van de zwakkeren in
de maatschappü tegenover de sterkeren, heeft
de Staat tevens het recht te eischen, dat
voorkomen worde, dat aan personen, die hun
geheele leven voor een meester hebben ge
arbeid, het noodige ontbreekt, zoodra hun de
krachten ontzinken om in hun onderhoud te
voorzien.
De commissie is dan ook volgens den heer
B. volkomen terecht tot de conclusie geko
men, dat do last der verzekering verdeeld
moest worden tusschen de werkgevers en
den werkman. Naar sehrüvers oordeel moet
de Staat zich belasten met de administratie
kosten. Als hü daarvoor aanvankelük voor
een tydvak van büv. 25 jaren óén of twee
millioen gulden bestemt, behoeft hü ter invoe
ring van dezen verzekeringsdwang niet moer
te doen. Op zulke wüze zou niet al het ge-
wenschte worden bereikt, maar, waar het op
aankomt, op den goeden weg zou een nieuwe
en zeer gewichtige stap gezet zün.
De Middelburgsche Courant bespreekt het
verzet, dat de invoering van her-
haling3onderwüs vindt, en leest in de
bezwaren, die er tegen worden aangevoerd,
niet veel me6r dan „scheldwoorden en flauwi
teiten", zegt De Standaard.
Het blad verkondigt dan de niet zeer merk
waardige stelling, dat men met scheldwoorden
on flauwiteiten geen ernstige tegenstanders
bestrüdt, wat slechts tot de opmerking aan
leiding geeft, dat de Middelburgsche dan wel
eens een enkele maal niet-ernstige tegen
standers schünt te ontmoeten. We zullen het
blad den lof van goed herhalingsonderwüs,
waartegen wel niemand veel bezwaar zal
hebbeD, laten zingen en slechts meedeelen
wat het er van verwacht, en hoe het met
enkele bezwaren wil handelen.
„Bekend is de uitspraak, dat ons volk uiet
lezen kan, lezen nl. in den zin van begrüpen
wat de schrüver heeft willen zeggen.
Welnu, het H.-O. zal den knapen en meisjes
leeren lezen, d. w. z. hun het middel aan
de hand doen tot verdere ontwikkeling, tot
meerdere zedelükheid. Alleen door het H.-O.
is het mogelük, dat de werkman leert een
fatsoenlüken brief te schrüven, een rekening
in den vereischten vorm in te richten, enz., enz.
Bü de verplichte regeliDg van het H.-O.
mag één zaak niet over het hoofd gezien
worden: het godsdienst-onderwüs, dat ten
plattenlande veelal 's avonds gegeven wordt.
Het spreekt vanzelf, dat daarop geen inbreuk
mag gemaakt worden, maar bü oenigen goeden
wil van beide züden (geestelijken en onder-
wüzers) zal die zaak gemakkelük te regelen zün.
Het bezwaar, dat 15 16-jarige jongens en
meisjes te gelük dikwüls langs eenzame
wegen huiswaarts moeten gaan, is gemakkelük
te ondervangen, door bü het H.-O. jongens
en meisjes te scheiden, hetgeen bü oen deel
van dat onderwüs (handwerken) toch moet
gebeuren. Hot komt ons voor, dat dit zeer
goed aan het schooltoezicht kan worden
overgelaten."
Dat de Middelburgsche heel veel werk van
de bezwaren maakt tegen het 's-avonds-op-
straat-brengen van de herhalingsschooljeugd,
zal niemand beweren. Vermoedelük echter
rekent het blad deze bezwaren tot de flauwi
teiten, waarvan wü boven spraken, 't Is maar
wat men flauwiteiten noemt en wie het zegt,
eindigt De Standaard.
De oud-minister mr. S. Yan Houten heeft
nummer twee van zün nieuwe serie Staat
kundige Brieven doen verschünen. Hü
handelt daarin over den Leerplicht. De
Nederlander deelt daaruit het volgende mede
In de eerste plaats betoogt mr. Yan Houten
op satirische wüze, dat minister Borgesius
het leerplicht-vraagstuk, dat op zichzelf een
voudig is, ingewikkeld hoeft gemaakt eerst
door het zevende leerjaar, later door het her-
halingsonderwüs, en dat hü zich op die
manier door van dezen molshoop een berg
te maken en zoo het leerplichtvraagstuk langen
tüd aan de orde te houden heelwat lastige
vrienden van het lüf houdt, die hem andera
om de vervulbng züner overige beloften zouden
vragen.
Nu de minister bfi zün Memorie van Ant
woord het zeveDde leerjaar laat vallen, heeft
hü „een andere rem" aangezet, nL het her-
halingsonderwüs. De exceptie: „Laat de Kamer
eerst den leerplicht afdoen", kan nu nog ge
durende den geheelen duur van deze Kamer
bleven gelden voor alles, wat mr. Borgesius
verder heeft beloofd en waarmee hü niet ge
reed kan komen.
Zooals men ziet, een vrü cynische beschul
diging aan het adres van minister Borgesius.
Een verwüt van obstructionisms aan de Ke-
geeringstafel.
In het vervolg van zün schrüven staat mr.
Yan Houten stil bü de „talrüke beloften",
door minister Borgesius in de Memorie van
Antwoord gedaan aan het büzonder onderwüs
en „die hoogelük de aandacht moeten trekken
van allen, die in hem althans een betrouw
baren anti-clericaal zagen."
Bü die beloften schudt mr. Yan Houten
bedenkelük het hoofd. Ze gaan zóó ver, „dat
zü bü een man uit één stuk gelük zouden
staan met de toezegging eerlang de clericale
züde te zullen kiezen."
Tegenover 's Ministers mededoeling, dat het
verblüf aan het departement van binnenland-
sche zaken hom overtuigd heeft, dat do sub
sidies voor het büzonder onderwüs goed besteed
zün en dit onderwüs op hooger peil gebracht
hebben, zegt mr. Van Houten, dat zün
eigen waarneming als minister zün meening
over onderwijs in niets veranderd heeft. Alleen
heeft het subsidiestelsel verbetering gebracht
in de tallooze kinderpakhuizen, door geloofs-
üver gosticht; meer niet.
De juiste beginselen blüven voor mr. Yan
Houten: het büzonder onderwüs is vrij; het
moet zich in zün omvang regelen naar zün
eigen middelen; neemt het geld aan uit
openbare kassen, dan wordt het eo ipso
aan de regelen voor openbaar onderwüs
onderworpen. Er is niets tegen om scholen
te subsidiëeren, maar dan moeten het geen
sektescholen zün, want deze zün geen zaken
van algemeen belang, slechts van sektebelang,
al zün zü als uitingen van de vrübtll to
eerbiedigen.
De meeningen en toezeggingen van den
Minister zün voor mr. Yan Houten, subjec
tief beschouwd, niets dan een openbare
biecht van mr. Borgesius, die niemand schaadt
dan den biechteling; objectief beschouwd,
een lokaas, waarin geen clericaal byt. In
zoover hebben ze dus weinig waarde. Maar
van groote beteekenis worden ze, omdat ze
biykbaar geschreven zün in overleg met het
hoofd van het Kabinet (mr. Pierson) en dua
de geest van het Kabinet er uit aan het'
licht treedt.
„Biykbaar staat mr. borgesius nu onder
suggestie van mr. Pierson. Yan dezen is
bekend, dat hty destyds op invloedrijke plaats
te Amsterdam het tot-stand-komen der wet-
Mackay bevorderde, niet als een politieke
transactie, waarvoor zü ia politieke kringen
gold, maar als een interessante proefneming.
Is zü in het stadium gekomen eener wel
geslaagde proefneming, dan ligt geheel in zyn.
gedachtengang het er niet bü te laten, maar
verdere stappen in dezelfde richting te doen.'
Het staat mr. Pierson natuuriyk vrü zulke
plannen te koesteren. Maar hü bedenke wel,
dat hy dan een geheel persoonlyke politiek
volgt, los van alle liberale traditie en abeoiuut
onvereenigbaar met het begrip van een
ministerie van liberale concentratie, hetwelk
hy steeds als de gedachte van zün kabinets
formatie heeft vooropgesteld. Hy vereeüigt
dan niet de party; veeleer verlaat by haar.'
Door zulk uit-den-band-springen al zü het
voorloopig slechts in woorden vermeerdert
hy de moeilykheden voor zichzelf en voor
elke mogelijke liberale regeeriDg.
Er wordt door de beloften geen tegenstand
van clericals zyde gebroken, noch tegen het
kabiaet in het algemeen, noch tegen den leer
plicht, terwyi in de liberale gelederen de ver
warring toeneemt."
Uit dezen brief van mr. Yan Houten blykt
opnieuw, aldus De Nederlander In zün beoor
deeling, dat meD hem ten onrechte in latere
jaren soms heeft ingedeeld by de gematigd-
liberale fractie. Al had hy daarmee, in zake
kiesrecht, enz., enkele punten vaQ practisck
Staatsbeleid gemeen, op allesbeheerschende
hoofdpunten, evenals in zün phUosopbische'
grondslagen, biyft hy daarvan evenzeer ge
scheiden als gedurende de behandeling dor
wet-Mackay, toen het de corypheeën der ge
matigd-liberale fractie waren, mannen als Rfoll,
Gleiohroan, Verniers van der Losff, Pierson
e. a., die, tegen de toenmalige oppositie der
fractie-Borgesius-Tak in, de rechtsgelijkheid in
beginsel hielpen tot stand brengen.
Mr. Yan Houten biyft een Einsp&nner,
wiens uitgangspunt, niet alleen op phlloso-
phiscb, maar ook op staatrechtelük gebied, voor
alle christenen uiterst bedenkeiyk is; die op
concrete punten nu en dan wel eens nuchter
en goed voor den dag kan komen; maar die
nimmer onder een gematigde fractie kan
worden gerangschikt. Op onderwüsgebied is
hy nu reactionair, waar zün staatsrechte-
ïyke geestverwanten van vroeger (mr. Bor-
i)
Wraak is zoet. Ik heb het geprobeerd en
■weet het.
Toen myn vader, kolonel Jamee Grant, van
het 16de, stierf, bleef ik alleen achter en moest
dus zeil mijn brood zien te verdienen. Tot
groote verontwaardigiog van mijn vrienden en
bloedverwanten was ik zoo vrij zelf mijn be
trekking te kiezen en daar ik mi] niet aange
trokken gevoelde tot elecht betaalde gouver
nante-diensten, trotseerde ik alle nu eenmaal
gangbare begrippen en ging koken.
Ik verwierf mijn diploma aan een welbekende
opleidingsschool in Londen en was naderhand
zoo gelukkig aangesteld te worden by den
schoolstof. Daar maakte ik good, vorderingen
en ondernam op myn beurt het meest ver
antwoordelijke werk, namelijk bet koken van
diners by families aan huis heel dikwyis
hy menschen, waar ik gast geweest was vdór
ik my afzonderde van de uitgaande wereld
am my by de plebeïsche schare van arbeiders
te voegen.
Myn P03itie was natuuriyk moeiiyk, ik had
veel onaangenaamheden te overwinnen, toch
moet ik bekennen, dat ik over het algemeen
toogal vriendelyk behandeld werd en, wat voor
mij een onultsprefcelyke kwelling had kunnen
worden, word door myn vrienden met veel
tact on fljn gevoel vermeden.
Daarby amuseorde mijn betrekking my be
paald. Zy verschafte my uitstekende gelegen
heid tot de studie van karakter en persoonlyke
eigenaardigheden, en na een nauwkeurig onder
zoek, kwam ik tot de conclusie, dat de mensche-
ïyke natuur in de keuken of in het salon precies
dezelfde is; dat er in de eene zoowel als in de
andere onfatsoeDlyke zyn en dat men eveneens
fatsoenlijke lieden in beide aantreft.
Ik zou volmaakt gelukkig zyn geweest in
myn werk, als er niet één groote grief was.
Bobby was er niet mee ingenomen. Tusschen
twee haakjes, ik vergat te zeggen, dat ik
verloofd ben neeD, was, met Bobby
Dashwood, van het 16de. Bobby haatte myn
betrekking en ik moet bekenoen, dat by gelyk
had. Het moet verschrikkeiyk ergerlyk zyn
geweest voor hem als gast te verschynon op
een schitterend diner, wetende, dat ik in de
lagere sferen rondliep, saueen makende en
poddingen uit den vorm Btortende, terwyl
behaaglyk koeiuitzienda heeren en dames
myn gewrochten in hooger sferen verorberden.
Vergeefs trachtte ik Bobby te laten lachen
om zyn eigen overdreven gevoel. Deze be
handeling maakte hem eleohts erger en ik
gaf het op in wanhoop.
Eens, op een Zondag, kwam hy my in
eon hansom opzoeken en kookte van woede.
Ik giste al wat er aan mankeerde, toen hy
myn kamer binnenstormde, mg beetpakte, in
do cab duwde en den koetsier toeriep„Ryd,
waarheen je maar wilt, als ja maar doorrydt
en ujt deze ellendige buurt wegkomt 1"
„Nu, Bobby, wat wou je nu eigeniyk?"
vroeg ik, toen ik op adem was gekomen en
wy langs esn eenzame trekvaart hotsten.
Bobby koordo my zyn vry boos, opgewonden
gelaat toe.
„Luister eens, Mab," zeide hy; „js moet
dadelijk die kokery staken."
„Waarom, lieveling?" vroeg ik vriendelijk,
voelende, dat hy toegegeven moest worden
en hopende, dat myn oogen myn inwendige
lachen niet zouden verraden.
„Waarom? Omdat hekeen van vrouwen jo
beleedigen en dat ia meer, dan ik verdragen
kan, lievol
„Noen, neen, Bobby, niet doen. Ik weet
zeker, dat de koetsier door het raampje boven
in het rytuig kijkt en o, Bobby."
Op dit oogenblik werd myn stem onhoor
baar en was een tusechenbedryf van ver
scheidene minuten.
„Wie heeft my beleedigd?" vroeg ik
dadeiyk daarna, terwyl ik myn hoed weder
recht zette.
„Dat beeat, die Lady Oranderley. Gisteren
maakte ik er een visite en zy begon over
jou te praten."
„De Hemel weet of ze iets van onze ver
loving af weet, lie(Tusechenbedryf streng
voorkomen). „Ze vroeg of hot waar was dat
dat arme kind, die Mabel Grant, aan bet koken
was gegaan." Ik zeide, dat het zoo was. „Dat
arme meisje," vervolgde zy - je weet, Mab,
hoe idioot ze temen kan „dat arme jonge
ding, wat moet ze dat vreeseiyk vervelend
vindengeen bals, geen amouretjes verbeeld
u toch eens, dat ze aardigheidjes verkocht
tegen den huisknecht en eindigde met den
bottelier to trouwen I"
„Zie je, zulke dingen moet ik hooren, Mab,
en dus, kort en goed, ik wil het niet meer
hebben en verzoek je vriendelyk, de zaak te
laten varen."
Ik laebte zenuwachtig. Bobby's gelaat was
zoo vreeseiyk tragisch, de heele geschiedenis
zoo beiacbelyk nietig en toch zoo alleronaan
genaamst."
„Bobby," zeida ik, „Lady Granderley is oen
echte parvenue en ik geloof, dat je haar opinie
wel kuDt missen. Natuuriyk was onze verloving
haar geen geheim, daarom juist haat ze my en
kwelt zo jou, omdat ze wil, dat je een van
haar dochters trouwt. Haar plan is, je te
winneo door my in jouw achting te doen
dalen. Maar ik ben vast overtuigd, dat het
haar Diet lukken zal; is het niet, lieveling?"
Lang tusechenbedryf, waarin Bobby's opge
wonden geest zóó bedaarde, dat, toen wy weer
in Kensington terug waren, by bepaald engel
achtig was.
Toch had het noodlot iets voor ons in het
zout. Toen wy afscheid namen aan den ingang
van de Kookschool, kwam er een rytuig lang
zaam voorby. Daarin zaten Lady Granderley en
haar doohter. Z(j herkende Bobby Diet, omdat
hy met zyn rug naar haar stond, maar my
wel, en ze negeerde my strak. Lady Gran
derley zette op de onbeschoftsto manier haar
lorgnet voor haar oogen en staarde my aan,
daarop wendde zy zich tot haar dochter en
zei met een hateiyk lachje zoo leta als: „jong-
menschmiddagje uitarme Daahwoodf*"
Ik was woedend, beet my op de lippen en
zweeg. Bobby zag en hoorde alles en zeide
iets wat Ik liever niet herbalen zaL Ik was
er hem dankbaar voor en wou, dat ik het'
gezegd had.
Toeu greep hy myn haudeD en zyn lief, bruin
verbrand gezicht kwam gevaarlijk dicht by het
myne. „Neen, neen, Bobby, niet op straat", riep
ik uit en vluchtte weg.
Ik Bchaam my to moeten bekennen, dat
dit kleine voorval myn geest voortdurend
bezighield. Ik lag 's nachts wakker, terwyl
my telkens die onbeschaamde blik en het
gedrag van die vrouw, haar ondraaglijke
lompheid, haar echte parvenu-manieren voor
den geest kwamen. Ik weet wel, dat het erg j
kleingeestig van my was, maar ik geloof t
zeker, dat ik het my neer om Bobby aantrok
dan om myzelf.
De weken gingen voorby en in de maand
Jnni kreeg ik op een goeden morgen heeriyk
nieuws van Bobby. Hy schreef my uit Bartley,
waar zyn regiment lag, dat hy door het over-
lyden van een verren neef een aardig kapi
taaltje had verworven. Daarby was hy eln-
deiyk tot kapitein bevorderd en zou den
volgenden dag naar my toekomen om den
dag van one huweiyk te bepalen. Dit ge
beurde ook en een paar weken tater Btond
ik voor myn laatste los, myn laatste practlsch
onderwy»
(Bief volgt.)