Maandag 2 Januari. A0. T899 f 1.10. ij jouraat wordt dagelijks, met uitzondering van (§on- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. U Feuilleton. Een Oudejaarsavondgeschiedenis. DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leidon per 3 maanden. Franco per post Afzonderlijke Nommers Tweede Blad. 0.05. PRIJS DER ADVERT ENTIEN Van 1-6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17{. GrooterO lettere naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. i: De volgende „Leerzame cijfers" geeft Het itinm: Uitgegeven wordt jaariyks in Nederland aan: f 80,000,000 6,000,000 6,000,000 20,000,000 18,000,000 4,500,000 30,000,000 12,000,000 12,000,000 16,000,000 39,000,000 19,000,000 9 8,500,000 25,000,000 81 e r k e n (pterken drank peep tabak (suiker i JcotSo j jtbeo i yund- en kalfsvleesch Pteénkolen Toor hu,3gebrnik lager onderwijs Jbuurw. der woningen in steden Sf idem ten platten gronde,- levensverzekering-premlön .J" inleg spaarbanken Tachtig millioen aan drankl Hoeveel millioen guldens zou daarbij zijn van de Katholieke bevolking, die bijna twee vijfden in Nederland uitmaakt? En hoeveel zou daarvan, wij zeggen niet eens door geheel-onthouding, maar door matig heid, kunnen bezuinigd worden, bijv. ton bate van het Katholiek Bijzonder Onderwijs? tOm niet te gewagen van andere liefde- werken„ wier uitbreiding en ondersteuning zoo "dringend noodig is 1 Bij do begrootingsdiscu8sie in de Tweede Kamer is sprake geweest van de verval- selling van g e m o e n t e o b 1 i g a tiön. Minister Borgesius schoen het onderwerp ver velend te vinden. Hij sprak van „een oude knol, van stal gehaald." Het was de heer Lobtnan, die het onderwerp inleidde „sans comparaiaon als staljongen." zegt het Week- blad voor ProvincialeGcnièéhteen Water- schaps-obligaiiën. Het was in het Weekblad V van den heer Jul. Oppenh'eim', dat vobr het eerst het onderwerp werd aan de orde gesteld. Dj Minister schijnt daarvan oen schemerend besef gehad te hebben, maar hij sprak van het Weekblad van Burgerlijke Administratie. Het bovengenojmde financiöele Weekblad, de fout van den Minister horstellende, resumeert de rede van don heer Lohman. „Ik zal," zeide bA o. aM „nu de Minister niet bekend schijnt met het door my genoemde weekblad, daar- I uit een paar woorden aanhalen, en er de E opmerkzaamheid op vestigen, dat vooral het gemeentecrediet eischt, dat gezorgd worde, dat van het crediet geen misbruik kan worden gemaakt. Dit is van groot algemeen belang. Ik zal een voorbeeld geven van zulke verval- schingen, waartegen men toch niets kan doeu. In een der gemeenten van de provincie Overijsel had de burgemeester zich aan een geheele serie oplichterijen schuldig gemaakt, door obligatiön in omloop te breDgen ten laste zijner gemeente, die van a tot z valsch waren. Raadsbesluit, het besluit tot goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de obligaties zeiven, alles was valsch. De coupons wist hy op de vervaltyden zelf in handen te krygen, door ze betaalbaar te stellen by de firma's, die de obligaties zooals zy meendea van de gemeente hadden overgenomen en die telkens van hem, burgemeester, de gelden ontvmgcD, voorzien van oen bevelschrift tot betaling met verzoek hem daartegen de uitbetaalde coupons toe te zenden. De door de wet vercischte handteekeningen van een wethouder waren eveneens vervatscht of gefingeerd." Dit is een heel eenvoudig middel. Men be hoeft alleen maar de leening hoog genoeg uit te schryven, om dit zeer lang vol te houden. Nu kan geen geldschieter daar iets tegen doen. Da Minister zegt wel, dat dit by justitie behoort, en de strafwetgever dan maar betere bepalingen moet maken, maar ik geloof niet, dat dit hier de quaestie is. Repressief kan men den schuldige wel vinden, maar men moet in dezen preventief te werk kunnen gaan en zorgen, dat zulke valsche handelingen zich zoo zelden mogeiyk kunnen voordoen. Nu zegt de Minister, dat, als tusscher.komst van Gedeputeerden of andere ambtenaren wordt ingeroepen, dozen de verantwoordeiyk- heid zouden dragen. Maar dit schynt my on juist. Er komt in de administratie telkens zoo iets voor, byv. het stellen van een paraaf op de stukken, zooals by de registers van den burgerlijken stand plaats heeft. Dat alle bladen geparapheerd worden, daarin ligt de waarborg, zonder dat daardoor eenige verantwoordeiykheid komt te rusten op hem, die parapheert. Nu houd ik er niet van telkens klachten te doen hooren zonder een middel aan de hand te doen tot wegneming daarvan. Er wordt een zeer eenvoudig aangegeven, men behoeft alleen voor te schrijven by de wet, ik zal zeggen, waarom by de wet dat de obligatiön moeten worden gezegeld, betgeen trouwens thans reeds verplichtend is. Verder moot het volgende worden bepaald: „Aac-do zegelkantoron worde gelast, om obligatiön ten laste van deze corporation dan alleen van het vereischte zegel te voorzien, wannetr zy ver gezeld gaan van een verklaring, af te geven door den griffier van de Staten der betrokken provincie, houdende, dat nevensgaande obli gatiön, ieder groot fnominaal, genom- merd deel uitmakende van de geldleening, nominaal groot ften laste van de ge meente (waterschap)en goedgekeurd by besluit van Ged. Staten ddvan zegel kunnen worden voorzien. De koopor van obli gatiön ten laste dezer lichamen behoeft zich dan slechts te vergewissen, of de hem aan geboden stukken beboorlyk gezegeld zyn. Wanneer dan tevens nog wordt bepaald, dat al deze obligatiön met den drogen stempel zullen moeten worden gezegeld, dan is de kans op namaak van het zegel zelf, de eenige risico, die men dan loopt, betrekkelijk gering." De afgegeven verklaring blijft dan berusten by den zegelaar. Dit advies van het door my genoemde week- blid liet de Goessche afgevaardigde er op volgen schynt my practisch." De heer Jul. Oppenheim teekent daarby aan, dat de Minister nu toch wel zal overtuigd zyn, dat het middel, door het Weekblad aan de hand gedaan, eenvoudig is en de „oude knol" nog niet in kracht verloren heeft. In het vorig Overzicht hebben wy melding gemaakt van do opmerkingen, die De Neder lander ten beste gaf over de Verhouding tu8schen de radicale leden van het Kabinet en den Minister van Oorlog. Zooals men zich herinnert, zouden de radicale Kamerleden-Ministers zich by stemmiDgeu over Oorlog uit de zaal hebben verwyderd. Het Vaderland nu geeft een andere lezing van deze geschiedenis. Hst blad meent te kunnen zeggen, dat do houding van de hoeren Borgesius en Lely werd aangenomen in overleg met den heer Eland, en laat dan volgen „Was het zoo ondenkbaar, xlat de Minister zelf niet verlangde, dat een mogelyke aan neming van het amendement met een paar stemmen meerderheid zou te danken zyn aan zyn collega's alleen, maar dat de aan neming een duideiyk blyk van vertrouwen der Kamer zou zyn? Wy zyn niet in de geheimen ingewyd, maar wel zagen wy, dat de Minister blykbaar met zyn collega's in overleg trad over de door hen aan te nemen houding. Dat zy hem opzeltelyk in den steek lieten, weigeren wy te gelooven, en onze uitlegging ligt, dunkt ons, nogal voor de hand." De Nieuwe Botterdamsche Courant laat in het midden welke van de twee gegeven verklaringen de ware is, doch neemt deze gelegenheid waar, om nog eens haar gedachten te zeggen over de vereeniging van het Ministerschap met het Kamer lidmaatschap. Vroeger, zoo zegt het blad: „Vroeger hebben wy onsdaarvau beslist tegenstander verklaard, er..hetgeen thans by de Vestingbegrooting on by de behandeling der Btaatsbeg'ooting in het algemeen ge bleken is, is zeker niet in staat om ons gunstiger voor deze combinatie te stemmen. Wy zeggen dit onafhankelijk van do personen der beide Ministers, tegon wie wy bovendien gem reden hebben onwelwillend te zyn. Het heeft ons getroffen, dat de Ministeri- K imerleden vóór geen enkel der bezuinigings amendementen gestemd hebben, die op ver schillende begrootingen werden voorgesteld. Is het gewaagd te veronderstellen, dat het ministerschap der beide Kamerleden dit feit verklaart; dat het deel uitmaken van hen, die tot g o u v e r n e e r e n geroepen zyn, hen verhinderde het controleeren met de noodige onbevangenheid uit te oefenen? En nu do houding, waarover De Nederlander en Het Vaderland het niet eons zijn. Welke der beide verklaringen men ook voor de juiste aanneme, altyd pleit zy tegen de vereeniging van Ministerschap en Kamerlid maatschap. Is de verklaring van De Nederlander de juiste, dan blykt, hoe nadeelig deze vereeni ging kan werken voor de verhouding der ministers onderling en voor de posilie van hot ministerie. Heeft Het Vaderland geiyk, dan valt uit het geval op te makeD, hoe by ge wichtige stemmingen de houding der Kamer leden-Ministers verlamd kan worden door hun verhouding tot hun collega's, zoodat zy verhinderd worden in gewichtige gevallen eenig gewicht in de schaal te leggen. Inderdaad de ervaring van den laatsten tyd is weinig geschikt om bekeerlingen voor de combinatie der beide betrekkingen te maken." De Nederlander betoogt, in verband met het by de begrooting voorgevallene, dat de Minister van Oorlog te goed is voor deze Kamer en ook te goed voor dit Ministerie. Te goed voor de Kamer. Hg heeft volkomen open kaart gespeeld; alles meege deeld wat men wenschte te weten; niet ver zwegen, dat hy den steun van het leger niet had, en dat de chefs van het leger tegen zyn vereenvoudiging van het leger gekant waren. Bescheiden sprak by van „wensche- ïyk", waar by tigenlyk „uoodzakeiyk" meende. Toen men zyn budget to boog vond, deed hy niet als zyn collega's, die, op de wyzo van Rebabeam, de lasten nog verzwaarden, maar besnoeide by waar hy kon. En eindelyk dit was het verschnkkeiykst van alles verklaarde hy den steun der Kamer te be hoeven. Tegen zóóveel goedaardigheid was de Kamer niet bestand. In oude tyden kwam het wel voor, dat een absoluut vorst, byv. Karei V, den steun der Staten inriep. Maar in ODzen tyd geldt zoo iets voor bewys van zwakheid. Onze Tweedo Kamer 6chynt slechts respect te hebben voor een man, die tegen baar in durft gaan. Althans liet zy het geworden, dat een commissie van rapporteurs, waaronder geen enkele deskundige, en aangevoerd door een Kamerlid, dat bekend is wegens zyn y ver om ten bate der kiezers de schatkist aan te spreken, het snoeimes op de ruwste wyze hanteerde, en niets ontzag dan de persoon des Ministers, toen dez9 de bedreigde vesting met zyn lichaam dekte. Te goed voor het Ministerie. Niet licht zal een miristerie, dat krachtens zyn natuur anti-militaristisch is, in het leger een zóó bekwaam man vinden, die tevens zoo bereid is om ons een betrekkelijk goedkoope legerorganisatie te bezorgen. Dit kon de Minister Eland weten, en, van die wetenschap gebruik makende, onvoorwaardeiyke mede werking van al zyn ambtgenooten hebben geöiscbt, daar dezen hem niet kunnen missen. Maar ook dat schynt hy niet te hebben gedaan. In gewone omstandigheden zouden wy ge- wenscht hebben, dat de Minister heenging. Maar dat doen wy tbans niet. Vooreerst is de legerorganisatie aan de orde gesteld, en deze mag geen onkel jaar noodeloos worden vertraagd. Voor haar behooren alle politieke consideraties te wyken. Maar ten anderen is buiten do Kamer de houding der meerderheid zoogoed als unaniem afgekeurd. De plannen des Ministers vinden vry algemeen goedkeuring, en zyn bekwaam heid, openhartigheid en oprechtheid vallen in het oog. Wat den Minister ontbreekt is politieke ervaring. Het blad verwacht echtor, dat de Minister van de opgedane ondervindiog zal gebruik maken en dat hy de kunst zal leeren om zich op prys te doen stellen. De Maasbode zegt omtrent Ministers- Kamerleden: Hel Vaderland beweert, dat de Ministers- Kamerleden by de stemming over den Minister van Oorlog zyn weggeloopen, opdat men den jaisten graad zou hebben van het vertrouwen dat de Kamer stelt in den be^r Eland. Daarom verlieten dus de heeren Borgesia en Lely de zaal, omdat hun stemmen nie' kunnen gerekend worden al3 vertegenwoor digende het gevoelen der Kamer. Hé. Maar in welke hoedanigheid stemmen daD toch deze heeren? Als ministera? Mag niet. Als Kamerleden? Evenmin, dunkt ons nit de rodeneerinp van Rel (minibteriëele) Vaderland Want d' stemming wordt onzuiver, zoodra de heeren Borgesius en Levy zich er in mengen, zegt zy. En een Kamerlid toch kan, zyn vóó' of tegen sprekend, niet maken, dat de stem ming onzuivtr zy. Spbinxen met eeuwig raadselachtigen glim lach, ziedaar het beeld onzer Ministers-Kamer leden. Noch dier, noch mensch. Noch Minister, noch Kamerlid. De Utrechtsche Courant zegt onder het hoofd „Schoolart8e n": De artsen en hygiënisten staan met de school allerminst op goeden voet. Voor hen geldt het als axioma, dat de meeste kinderziekten in de school zoo niet haar ontstaan dan toch haar verbreiding vin den. Wie by een epidemische ziekte in de kinderwereld naar den oorsprong van de be smetting gaat zoeken, komt Doodwendig in do 8cnool terecht, wair aan do boe langer boe meer baanbrekende bygiöne wel reeds toegang wordt verleend, jawel, maar toch niet anders dan aarzelend en schoorvoetend. D it do moderne gezondheidsleer op school gebied toepassing vindt het is voornameiyk nog slechts merkbaar aan den meer moder nen bouw der scholen, in het veel ruimer en veel luchtiger optrekken der gebouwen, in de vraag naar lucht en licht, in het ontwerpen van ventilatie- en verwarmings inrichtingen. Voor het overige merkt men van eenige overheidszorg omtrent de gezondheidsbelangen der leerlingen al heel weinig. Van schoolge bouwen als in zooveel plaatsen in het buiten land is geen sprake. Het meerendeel, wy kunnen wel zggon nagenoeg alles, wordt hier aan de prudentie van het onderwyzend personeel overgelaten. Veel mogen we voor do toekomst in deze verwachten tfan het verbeterd hygiënisch onderwys aan de opleidingsscholen voor onder- wyzers, veel ook van do propaganda, welkj i) Lang had by nadenkend voor zyn grooto 8chiyftafel gezeten. Nu stond hy met een diepen zucht op en rekte zich uit als iemand, die een harden, innerlyken kamp gestreden heeft. En zoo bleef hy eenige oogenblikken .staan en overzag wat hy zyn eigendom noemde, terwyl er, by de herinnering aan vroegere gelukkige dagen, een zwaarmoedige uitdrukking op zyn gelaat verscheen. Juist wierp de zon een breeden, glinsterenden straal in het vertrek, verhelderde de voorwerpen op de schryftafel en deed de stofjas in de lucht als koud glinsteren. Zy bescheen ook met haar licht de groote kast met haar veelkleurige boekwerken, de midden in de kamer staande tafel, mot papieren en boeken bedekt, en helderde het verschoten vloerkleed en de donkerroode katoenen gordynen op. Ofschoon alles zorgvuldig onderhouden was, zag men het geheel toch een zekere karigheid aan; men gevoelde, dat hier geen welvaart heerschte, maar dat veeleer de zorg er een dagelyksche gast was. Eq zoo was het ookl Ia een aangrenzend vertrek zaten twee blaeke dames in een gebogen houding en naaiden voor geld. Ook hier maakte alles, hoe net en zindeiyk het was, een zwaar- .moedigen indruk. In veel woningen is het, alsof aan de doode voorwerpen mettertyd het karakter harer bewoners wordt ingepreüt, alsof zy, hoewel levenloos, ons getuigenis kuDnen geven van het gemoedsleven hunner bezitters. Dj ernstige man met het geestig gelaat en het gryzende haar was eens een veelgelezen 8chryver geweest. Er was een tyd, dat hy geprezen en gevierd werd en de aanbiedingen hem overstelpten. Sinds eeDige jaren was dat nog slechts een herinnering. Een nieuwe mode vond zelfs datgene belachelyk, wat eens door de geheele wereld geroemd werd, waarby men vroeger had gezworen. Doctor Emanuel Wilpius was een te fijn gevoelend maD, om nog te bevalleD. Hot was nu de tyd, waarin men zich liever liet be- wyzeD, dat ieder mensch in den grond een schoft is, waarin men by voorkeur in het 8traatvuil omwoelde. Met den voorbygaanden roem was ook de vroegere welvaart geweken en had de nood zyn intrede by hem genomen en was er ge bleven. De zorg voor het dagelyksch brood had zich in den laatsten tyd zoozeer in de bescheiden woning van Wilpius doen gevoeleD, dat de bewoners er byna onder omkwamen. D3 man, die de verantwoordelykheid voor het gezin droeg, moest hier raad schaffen. Zoo wilde dan hy, die in de eerste plaats de zorgen had voor het dagelyksch brood, voor het eerst van zyn leven, dat zich steeds ge kenmerkt had door orde, beperking en spaar zaamheid, tot een ryken bekende gaan en geld ter leen vragen. Een verschrikkelijke gang voor hem! Als hy dien kon afkoopen voor lichamelyke pyn of barden geestesarbeid, hy zou er dat gewillig voor over hebben. Geld ter leen vragen, geld, dat byna zonder uitzondering door ieder wordt behoed en be schut, waarvan men zoo moeilyk scheidt, als het niet is om zyn zucht naar genot of zyn ydelheid te bevredigen, geld ter leen vragen; het was voor Wilpius diep beschamend. En met het ontvangen was het ook niet uit! Hy wist, dat het hem dagelyks folteren zou, hoo het terug te geven. Velen mogen daarvoor onge voelig zyn; hy wist te goed, hoe de gedachte daaraan hem zou pynigen. De man, tot wien Wulpius zich wilde wenden, was een ryke industrieel. Wilpius kende hom sinds veel jaren en was er vroeger huisvriend. Hun veranderde omstandigheden hadden later wel invloed gehad op het onder ling verkeer, maar toch bezochten zy elkander nog van tyd tot tyd. Wilpius was dan ook een der weinigen, die den welwillenden rykaard nooit om hulp gevraagd haddeD, ja, zelfs had hy bet altyd vermeden mot hem over geld zaken of zorgen te spreken. Hy wist, dat zyn vriend ook te zorgen had en dat zoo velen, die hem noodig hadden, hem er dagelyks mee om de ooren maalden! Toen Wilpius door de gang ging om zyn moeilyke boodschap te volbrengen, kwam hem zyn vrouw, met haar stil, zacht gelaat, waarvan de sporen van vroegere schoonheid nog niet door de rimpels van het verdriet waren weg- gevaagd^ naloopen, vlyde zich teeder tegen hom aan en fluisterde bedeesd: „Gaat gy nu om het geld?" Hy knikte zwygend. „Ik hoop, dat het u gelukken mag, beste! Het is hoog noodig. Ik wil u alleen maar zeggen, dat ik in de laatste dagen reeds geen Maar hy kon niet aanhooren wat zy nog wilde zeggen. Hij maakte zich, diep bedrukt, van haar los en ging de deur uit. Daar buiten was het prachtige zonneschyn. Een van die mooie dagen, waarin alles opleeft. Het groene loof der boomen en struiken van het park, waardoor zyn weg voerde, glinsterde van het gouden zonnelicht en tusschen den hooggewelfden hemel en den zonnigen aard bodem ilikkerdo een zachte, reine, koele lucht stroom, die de borst zich deed opheffen en den menschen een bly levensgevoel door de aderen deed stroomen. Het was, alsof nood on zorgen moesten verdwynen; het scheeD, dat ieder een welbehagen had in het leven en alsof men slechts vergenoegde menschen aanschouwde. Maar daar zyn er ook, die huiveren in don zonneschyn. En met zulk een verkleumd gemoed, onverschillig voor zyn omgeving, ging dr. Wilpius door het park en zocht hy verder zyn wog door het straatgewoel. Eindelyk stond hy voor het groote huis van zyn vriend. De knecht, die opende en hem kende, boog diep en verzocht hem binnen te treden. „Gy zoudt my niet zoo onderdanig be groeten, als gy wist, waarom ik vandaag kom," dacht Wilpius, toen by den knecht volgde. Deze zeide, dat mynheer en mevrouw juist wilden uitgaan, maar voor hem nog wel te spreken zouden zyn. Wilpius zag reeds hot drukke gelaat van zyn vriend voor zich; hy was harteiyk als altyd, maar men kon toch zien, dat hy haast had en geen tyd voor een gezellig praatje, waarvan hy anders zooveel hield. Zoo Wd** dan daar het welslagen van een verzoek in de eerste plaats er van afhangt, dat mon den gever op het rechte uur en in de rechte t temming aantreft de geldleening reeds voor de helft mislukt en daar Wilpius zulks begreep, werd hy des te meer bevangen. Hy had reeds, by het doorloopen van de gang, mevrouw met hoed en mantel aan meenen te zien en boe zy weer de kamer binnon ging, toen hy de gaDg inkwam. Zyn vriend zelf ontving bom met hoed en hand schoenen in de hand on een „Verschoon het, dat myn vrouw zich niet laat zien, zy is aan het kleeden. Wy moeten namelyk een ver plicht bezoek 8fleggeo," kwam, terwyl hy Wilpius de hand reikte, van zyn lippen. Dus kon er van een praatje Diets inkomen. Meer ongelegen had hy niet kunnen komen. Maar de gedachte, onverrichter zake weer naar huis te gaan, geen geld mee te breDgen en er ook geen uitzicht op te hebben, nog altyd in onzekerheid denzelfden gang weer ta moeten maken, dit alles bewoog Wilpius om er door heen te byten en al dadeiyk met de vraag zelve voor den dag te komen. (Slot volgt.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 5