N°. 11899
Donderdag 8 December.
A0. 1898
(jourant wordt dagelijks, met uitzondering
van <§pn- en (feestdagen, uitgegeven,
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
Fei "B11 leton.
TWEE BROEDERS.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANTS
Voor Leiden per 3 maandenf 1.10,
Franco por post 1.40
Afzonderlijke Nommers o,05.
PRIJS DER ADVERTENTIES:
Van 1-6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grootera
letters naar plaatsruimte. Voor het mcaaseeron buiten de stad
wordt f 0.05 berekend.
Naar aanleiding van hot Voorloopig Verslag
dor Twoede Kamer over het bekende ontwerp
van vyf Kamerleden ter verbetering van onze
revisie in strafzaken spreekt de
Nieuwe RottercLamsche Courant haar verwonde
ring uit over den aanhef: „verscheidene leden
waren met deze voordracht niet ingenomen".
Want in het feit, dat die vyf leden gezag
hebbende vertegenwoordigers der politieke
partyen en partyschakeeringen in de Kamer
waren, had de N. Rott. Ct. een bewijs gezien
voor de algemeenheid van den wensch.
Men mocht, meent het blad, onderstellen,
dat ieder der voorstellers met den kling zijner
geestverwanten overleg had gepleegd. En, al
volgt nu verder, dat „andere leden met de
indiening van het voorstel waren iDgenomon",
dit verzwakt den eersten indruk niet voldoende.
0Andere leden", dit laat omtrent de verhou
ding van tegen- en voorstanders in onzekerheid.
Het ontwerp zou ontijdig zijn, omdat ook
andere onderwerpen van strafvordering groote
behoefte aan herziening hebben. Maar, zegt
het blad, wijziging van onvoldoende wets
bepalingen omtrent de revisie in strafzaken
is altyd een onderwerp van urgentie. En
bovendien vormen do voorschriften betreffende
de revisie een afgerond geheel en kunnen
daarom zonder groote bezwaren bijwijze van
partiëele herzioning worden verbeterd. De in
het V. V. als een herziening evenzeer behoefte
hebbende genoemde punten, bijv. de in-beslag-
neming van aan de post toevertrouwde brieven,
de gijzeling van weigerachtige getuigen, de
gerechtelijke instructie in haar geheel, grijpen
in hst samenstel der regeling van de straf
rechtspleging in baar geheel veel meer in.
Een twoede bedenking is, dat de aanneming
van het voorstel zou leiden tot veel onge
gronde verzoeken om revisie en dat eerbied
voor de gewijsde zaak, „een der grondslagen,
waarop een geordende samenleving moet
rusten", het noodig maakt, dat de revisie
binnen enge grenzen beperkt blyve; anders
dreigt men het „vertrouwen in de rechterlijke
macht op bedenkelijke wijze te verzwakken".
De N. R. Ct. meent, dat het „vertrouwen in
de rechterlijke macht" met „eerbied voor de
gewijsde zaak" niets heeft uit te staan. Dat
vertrouwen, zeiden, meent zij, te recht de
voorstanders, kan Diet beter gehandhaafd
worden dan juist door het geven van gelegon
heid tot herstel van dwalingen. Uit dit oogpunt
ware de revisie eer aan te bevelen dan te
bestrijden.
De eerbied voor de gewijsde zaak heeft
een geheel anderen grondslag: de behoefte
aan rechtszekerheid, den eisch van het leven,
dat geschillen en gedingen eenmaal uitge
maakt moeten zijn. Daarom ook wordt voor
revisie een nieuw feit verlangd van overwe
gende beteekenis voor de beslissing der schuld
vraag. En daarom kan een betere regeling
der instructie die eenigen der tegenstanders
wenschen, maar over welker inrichting zij
zich intusschen niet uitlieten wel de kans
op het tijdig bekend worden van oude feiten
verhoogen, feitelijk dus het aantal revisie-
aanvragen verminderen, maar nooit rechtens
een vrijgevig revisiestolsel, dat juist ook met
nieuw opgekomen omstandigheden rekening
houdt, uitsluiten. En het is niet zoozeer de
taak van den wetgever, om ongegronde revisie-
aanvragen als wel om ongegronde revisie
uitspraken te voorkomen; terwijl dan tegen
ongegronde aanvragen niet oen beperking,
maar een juiste formuleering van de revisie-
gronden noodig is.
„Veel leden" opperden de bedenking, „dat
do voorgestelde regeling niet voldeed aan de
eischen, die men daaraan uit een oogpunt
van wetgeving mocht stellen." Deze uitspraak
las de N. R. Ct. met onverdeelde ingenomen
heid. Zij ook verlangt nl. een geheel nieuwen
XVIIIdon Titel. Een geringere eisch mag inder
daad ook h. i. aan de ontwerpers niet worden
gesteld. Dit wordt ook in het Verslag op
onwederlegbare wijze aangetoond.
Daarom mag meD, na dit V. V., van de
voorstellers het ontwerpen van een geheel
nieuwen Titel XVIII stellig verwachten. Anders
zou hun poging om een goed doel te bereiken,
torecht volkomen mislukken. Maar een totale
herziening van den Titel eischt nog niet een aan-
de-orde-stellen van het vraagstuk der revisie
in zijn ganschen omvang, met inbegrip van
de quaestiöD, rakende de mogelijkheid van
revisie ten nadeele van vrijgesprokenen en
de schadeloosstelling aan onschuldig gestraften.
Ook bij een totale herziening kan men zich
toch principieel beperken tot het standpunt
van de geldende wet.
Intusschen acht de N. R. Ct. het de hoofd
vraag, of de door de ontwerpers voorgestelde
nieuwe algemeene grond voor revisie sym
pathie of bestrijding heeft gevondeD, en wat
over hun formuleering van dat- beginsel is
gezegd. Beginsel oppositie nu schijnt niet ge
voerd te zijn; niemand heeft zich voor het
stelsel van specificatie der gevallen verklaard.
Maar op het punt der formuleering vindt het
blad in het V. V., evenzeer als op andere
punten van redactie, opbouwende critiek van
hooge waarde.
Het is het er niet mede eens, dat zelfs
„wijziging van de jurisprudentie van den
Hoogen Raad" als een „omstandigheid" zou
kunnen worden beschouwd, waarop eon revisie-
aauvragezou kunnen worden gegrond. Immers,
de voor revisie bruikbare omstandigheid moet
er eene zijn, waarmee de vroegere rechter,
indien zij hem in het proces bekend was
geweest, als rechter rekening zou moeten
houden. En zoo eene is de jurisprudentie van
den Hoogen Raad nooit.
Maar wel stemt de N. R. C. er mee in,
dat het beter is de uitdrukking, die van kans
op „ontslag van rechtsvervolging" gewaagt,
te vervangen door kans op vrijspraak. En ook
hiermede, dat ernstige twijfel aan de juistheid
der schuldigverklaring een grond voor revisie
moet kunnen opleveren.
Dat voorts eenerzijds de openbaarheid der
debatten over de ontvankelijkheid van het
revi8ieverzoek, anderzijds de mogelijkheid van
het voeren eenor instructie door den Hoogen
Raad zeiven gewenscht is, gelijk in het Verslag
betoogd wordt, is ook het gevoelen der N. R. Ct.
Zij meent, dat het tegenwoordig in Frankrijk
gevoerde revisie-proces zooveel navolgens
waardigs doet zien, dat het onzen voorstellers
aan een uitnemend model op dit punt niet
ontbreekt.
Indien iets gebleken is uit de langdurige
discussiön, de vorige week tusschen onder
scheiden sprekers over het vraagstuk van
arbeiderspensionneering in de
Tweede Kamer gevoerd, dan is het vóór
alles d i t, beweert De Tijd dat men van de
oplossing van het vraagstuk nog ver, zeer
ver verwijderd is.
De indruk van minister Piersons antwoord
aan de leden, die van verschillend standpunt
op indiening van een wetsontwerp tot pen-
sionneeriog hadden aangedrongen vooral, kan
volgens het blad niet anders dan ontmoedi
gend genoemd worden voor degeneD, welke
de oplossing der gestelde quaestie binnen de
eerstvolgende jaren hebben verwacht.
Het blad zou het, na wat door den heer
Pierson is gezegd, dwaasheid achten om
trent een spoedige oplossing van het
vraagstuk der pensionneering nog eenige illusio
te koesteren.
De Tijd gaat na, wat door de heeren Heldt
en Troelstra o. a. is in het midden gebracht
en concludeert, dat inwilliging van den socia-
listischen eisch van Staatspensionneeriug van
den werkman die naar berekend is 60 tot
70 millioen gulden 'ajaars zou kosten een
volstrekte onmogelijkheid genoemd moet
worden. Dat zelfs verzekering van een pensioen
aan den werkman door', het vorderen van
bijdragen van hemzelven en van den werk
gever, onder toezicht van den Staat en met
diens financiëele hulp, nog, daar aldus ge
durende vijftig jaren van den Staat een bijdrage
van acht of negen millioen gevraagd zou
moeten worden, een zware proef voor de
nationale welvaart en de nationale draagkracht
Is te achten.
De Tijd besluit verder: Een en ander is
weinig bemoedigend. Moge echter in deze de
waarheid eerlijk en manmoedig onder de
oogen gezien worden, vooral door hen, die
zich geroepen achten, om op te treden als
voorlichters en leidslieden van den werkman l
Voorzeker, men behoeft h6t denkbeeld van
pensionncoring niet los te laten of de ver
wezenlijking er van op grond van het rapport
der commissie onuitvoerbaar te achten. Hot
onderwerp bljjft aan de orde, ook, zooals de
Minister verklaarde, by de R9geering.
Men schept echter bij den werkman illusion,
wannoer men hem zou wjjs maken, dat de
oplossing van het probleem reeds gevonden
i 8dat de Kamers en de Regeering maar
hebben te willen, om met de uitbetaling
van een pensio9n aan iederen afgeleefden
werkman een begin te maken. Men schept
illusiën, ook indien men bij voortduring alleen
de aandacht blijft vestigen op de voordeelen,
niet op de offers, welke de pensioenregeling
van den werkman zal vorderen.
Immers, zonder offers, geldelijke offers en
offers van vrijheid, van zyn kant, moet
elke regeling priori onmogelijk worden
verklaard. Ziet men deze punten voorbij, laat
men de keerzijde der medaille buiten be
schouwing, dan staat het te vreezen, dat
zelfs invoering van aroeidors-pensionneering,
als het eenmaal daartoe komt, zal uitloopen
op groote teleurstelling en dientengevolge
allerminst zal bijdragen tot bevordering van
den vrede op maatschappelijk gebied.
Het is een algemeen bekend feit, meent
De Gemeentestemdat steeds meer en meer
door de gemeentebesturen getracht
wordt door middel van de opbrengst van
geldleeningen de te doene buitengewone
uitgaven te bestrijden.
Openbare werken vorderen voortdurend
meer uitgaven, om ze te doen beantwoorden
aan de eischen des tijds. De geldmarkt is
ruim, tegen matige rente kan worden ge
leend, en zoo stapelt men leening op leeniDg,
schuld op schuld, en verbindt daarvoor een
voudig „al de inkometen der gemeente, des
noods te verhoogen door meerdere heffing van
belasting".
Deze wijze van handelen is een uitvloeisel
van de algemeen aangenomen leer, dat bui
tengewone uitgaven door buitengewone ont
vangsten moeten worden gedokt.
Wij gaan geheel met die leer mede, ver
zekert nu De Gemeentestem want ook het
nageslacht dient zijn aandeel te betalen in de
oprichting eener zaak, waarvan het de vruch
ten geniet.
Alle buitengewone uitgaven behoeven even
wol niet steeds door geldleeningen te worden
gedekt, betoogt het blad, bijv. die voor aanleg
van wegen, straten, eqz. De letters ienjvan
art. 240 der Gemeentewet bieden thans een
geschikte gelegenheid aan om door middel
van de daarbij bedoelde bijzondere belastingen
die uitgaven te dekken. Immers, de belendende
perceelen langs nieuw aangelegde of aan te
leggen wegen en straten rijzen door dien aan
leg dadelijk in waarde, zoodat het onbillijk
zou zijn al de inwoners te laten betalen voor
dergelijke uitgaaf, hetgeen het geval is, wan
neer de kosten door een geldleening worden
gedekt.
Het was een gelukkig denkbeeld van den
wetgever, om bier een systeem in te voeren,
dat buitengewone uitgaven speciaal moeton
worden betaald door hen, die van de zaak
genot hebben. Dit systeem zouden wij verder
willen doordrijven, ook bij het sluiten van
leeningon. Wat is nu toch veelal bet geval?
Bij besluiten tot het aangaan van leeningen
voor do oprichting van gasfabrieken, water
leidingen, enz. wordt bepaald, dat al3 middel
tot dekkiDg der rente en aflossingen worden
verbonden al de inkomsten der gemeente,
desnoods te verhoogen door meerdore belas
tingheffing. Is dit wel rechtvaardig?
Men leent voor een bepaalde zaak welnu,
laat dan de opbrengst daarvan in de eerste
plaats worden verbonden voor de betaling van
rente en aflossingen. Wanneer die uitgaven
op do begrooting speciaal worden gebracht
onder den post, waarop zij betrekking hebben,
dan zal het gevolg daarvan moeten zijn, dat
de rechten voor 't genot dier zaak, gasrechten,
enz., rijzen of dalen, naar gelang der meer of
minder gunstige exploitatie.
Ofschoon de begrooting ten slotte een geheel
uitmaakt, dient o. i. het bovenstaande toch
in het oog te worden gehouden. Natuurlijk
tot oen zekere grens. De rechten voor het
genot der zaak zullen moeten blijven bestaan,
ook bij groote overwinst; zij moeten aan den
anderen kant ook niet te hoog worden by
ongunstige exploitatie, maar wij bedoelen, dat
in beginsel do renten en aflossingen
moeten gerekend worden onder de uitgaven
der inrichting, waardoor zij zijn ontstaan.
Worden de renten, enz. van al de door de
gemeente gesloten leeüingen gebracht onder
één post, zooals o. i. ten onrechte de modellen
voor de begrootingen voorschrijven, dan is
het gevolg daarvan, dat de afscheiding minder
duidelijk wordt en de hoofdelijke omslag, ook
drukkende op hen, die geen genot hebben van
do inrichting, onrechtvaardig wordt verhoogd
of verlaagd.
Er is wel iets tegenstrijdigs in, dat de ge
meente bepaalde middelen tot dekking van
renten en aflossingen moet aanwijzen (art.
136), doch feitelijk met al haar inkomsten
voor die schulden aansprakelijk blijft, want
art. 205, lett. r, bepaalt, dat rente en aflos
singen op de begrootiog moeten worden ge
bracht. Do aanwijzing van een middel tot
dekking zou daardoor overbodig schijnen. Het
komt ons evenwel voor, dat de wetgever
heeft bedoeld, dat door de aanwijzing van dit
middel, zoolang het mogelijk is, de rente en
aflossingen der leening in de eerste plaats
uit de aangewezen middelen moeten worden
gevonden.
Uit ons betoog volgt, dat, naar onze meening,
wanneer de zaak, waarvoor wordt geleend,
daarvoor vatbaar is, in het besluit tot hot
aangaan der leening in de oerste plaats als
middel tot betaling van renten, enz. moet
worden aangewezen do opbrengst der onder
neming en zoo lang mogelijk, desnoods door
verhooging dor rechten wegens het gonot van
de inrichting, alleen die opbrengst voor de
betaling dier renten, enz. diene.
Aan de klachten over de kwalijk gemoti
veerde uitzetting van Hollanders
uit Duitschland, die daar een fatsoen
lek bestaan vonden, hsoft Bel Nieuwsblad
voor Nederland een artikel gewijd. Hst blad
geeft een overzicht van Duitschlands optreden
in dezen in den laatsten tyd en schrjft dan:
Moeten we daarin berusten? O, 'tis waar,
do landgenooton, die in den vreemde den kost
verdienen, ontloopen een hunner Staatsplichten,
onttrekken zich aan de lasten, door de militie-
wet aan do Nederlandors opgelegd, maar mon
vergete niet, dat de wet dit toelaat door
slechts ingezetenen tot de lot ing voor
den militiedienst te doen oproepen, on boven
dien, als onze wetgeviüg op dit punt onvol
ledig is, ligt het niet op den weg der Dnitsche
regeering zich daarin te mengen.
Trouwens, de ergernis over onze militiswet
34)
Koster krabde zich achter de ooren en trok
een misnoegd gezicht. Vrouw Koster sloeg
met een verwonderd gebaar de handen te
zamen.
„Maar dan krijgt gy nooit een titel, Ottol"
klaagde zy. „Het zou toch zoo aardig geweest
z(jn, wanneer men u, „mijnheer de hoofd
commies" of „uwe excellentie" noemde. En
nunu wilt gij een simpel koopman
worden I Waarom geen staatsbeambte, Otto?"
Otto sloeg de oogen neder en zweeg; hij
kon hun toch ni«t mededeelen, wat er in zijn bin
nenste omgegaan was, hoe hij na dagenlangen
zwaren strijd tot dit besluit was gekomen:
hy kon toch niet zeggen, dat hy niot waardig
meer was om de justitie van zyn land te
dienen, hy, die zelf zulk een misdryf op zyn
geweten hadl
„Waarom wilt gy dan geen staatsbetrekking
bekleeden?" vroeg zyn moeder dringender.
„Omdat ik er my over zou schamen, nog
langer uw hulp noodig te hebben," verklaarde
hy, tot de halve waarheid zyn toevlucht
nemende; „omdat vader reeds genoeg voor
my heeft gedaan en niets meer ontberen kan.
Voordat ik een plaats kryg, waarvan het
salaris my toestaat den behooriyken stand op
te houdeD, verloopen nog jaren; wanneer ik
daarentegen in een handelszaak treed, kryg
ik een vast salaris, dat naar verhouding veel
meer stygt dan dat in den staatsdienst. Kan
ik het eens tot directeur van een flinke
vennootschap brengen, dan heb ik een inkomen
zooala geen ambtenaar het heeft."
Het gezicht van vader Koster helderde op
van die zyde had hy deze zaak nog niet bekeken.
„Zeker, dat is waar," zeide hy, stond op
en liep de kamer op en neder.
„Als men het goed overlegt, is het nog
zoo'n kwaad idee niet. E9n titel, nu ja, dat
is wel heel aardig, maar de hoofdzaak is en
biyft toch altyd maar, hoeveel men verdient.
Wat denkt gy wel, moeder, wat zoo'n directeur
van een verzekeringsmaatschappy voor een
inkomen heeft? Tien duizend gulden en nog
wat, zeg ik ui"
Juffrouw Koster liet zich door die cyfors
niet van haar stuk brengen.
„Geld is geen hoofdzaak," verklaarde zy
„een jongmensch moet ook eerzucht bezitten.
En gy hebt toch altyd gezegd, Otto, dat gy
niet rusten zoudt, eer gy bet tot referendaris
hadt gebracht?"
„Toen was ik nog egoïstisch en dacht slechts
aan myzelveD," gaf Otto ontwykend ten ant
woord. „Nu heb ik een andere eerzucht, moeder.
Het laat my geen rust, voordat ik aan u
wederom goed gemaakt heb, wat gy voor
my hebt opgeofferd. Neen, moeder, martel
my niet langer met uw vragen; het besluit
staat by my vast, onveranderiyk!"
En Otto toonde zich inderdaad onverbiddeiyk
ondanks het smeeken der moeder; nauweiyks
staatsbeambte geworden, nam hy weder zyn
ontslag uit den dienst en wendde zich schrifto-
lyk en persooniyk tot een aantal verzekerings-
maatschappyen, terwyi hy zich geiyktydig
tot voorbereiding met de theoretische studie
van het verzekeringswezen bezighield.
Het was voor Otto een ware behoefte ge
worden, Karei dikwyis in den kring zyns ge-
zins of in zyn werkplaats op to zoeken. De
wonden, welke in den tyd van de scherpe
gewetenskwelling hem geslagen waren, waren
nog niet gesloten, en de beste verzachting
voor de in hom nog zacht gevoelde smarten
was, wanneer hy Kareis huiselyk geluk gade
sloeg, wanneer hy dan zyn gewetenswroegingen
in slaap kon sussen door by zichzelven te
zeggen
„Het heeft hem toch geen schade gedaan;
hy is nu gelukkiger dan ooit te voren."
En werkelyk, Kareis aangezicht had nog
nooit zoo vrooiyk gestaan als in de eerste
dagen na zyn verlossing uit de preventieve
gevangenis; nooit had hy zich zoo innig ge
lukkig gevoeld als nu, toen hy na lange weken
vrouw en kind weder by zich had, en nooit
had hy met zulk een onvermoeiden y ver zich
aan zyn zakon gewyd. Halve nachten zat hy
by zyn werktuigkundige boeken en zyn arbeids-
lust kende geen grenzen.
Des te moer bevreemdde het Otto, toen hy
op een voormiddag Kareis woning binnentrad,
en niemand hem zooals anders vrooiyk te
gemoet ging.
Helena zat op de canapé en hield haar
zoontje op den schoot; het ventje was geheel
tegen zyn gewoonte in zeer stil, terwyi het
gelaat der jonge moeder duideiyk sporen droeg
van vergoten tranen.
Karei stond aan het venster, somber voor
zich uit starende; met moede schreden ging
hy zyn broeder een paar passen te gemoet.
Otto stond verwonderd stil en zag vragend
beurtelings de een en den ander aan.
Karei ontweek zyn blik en Helena boog
zich tot haar kind voorover.
„"Wat is er hier?" vroeg Otto eindelyk, en
een onbestemde onrust maakte zich van hom
meester.
Karei zuchtte diep; hy streek met de hand
over het voorhoofd, en in zyn blikken, welke
zich eindelyk tot zyn brooder verhieveD, las
men duidelyk een diepe smart en moede
loosheid.
„Ik ben nog altyd niet vrygesproken, Otto,"
zeide Karei langzaam en zuchtend.
De jongste verschoot van kleur.
„Niet vry ik ikbegryp u niet,
Karei l"
„De rechter heeft my wel vrygesproken,"
ging Karei op denzelfden klankloozen toon
voort, „maar in de oogen van myn handels
vrienden ben ik nog altyd de beklaagde, de
verdachte."
Otto viel zwaar op den stoel neder, welken
Helena, het knaapje op de canapé zettende,
byschoof, en had een gevoel, als zonk de
grond onder zyn voeten weg.
„Hoe... hoe meent gy dat?" stamelde
hy en boog zich tot den kleinen Frits, om
de roode kleur, welke by kreeg, voor de
anderen verborgen te houden.
Karei liep snel de kamer op en neer.
„Gy weet," aldus begon by, „dat ik naar
oen compagnon heb uitgezien, om den
door my uitgevonden braDder in het groot
te vervaardigen. Ik had reeds een man, die
my paste, gevonden; over alles waren wy
het eens, en het contract zou worden gesloten,
toon die ongelukkige geschiedenis daar tusschen
kwam. Gedurende do eerste veertien dagen
na myn vryiating kwam ik er niet toe, de
onderhandelingen met dien man weder aan
te knoopenik had nog zooveel andere zaken
to regelen, dat ik den man van het geld
eerst gisteren bezocht. Hy hield zicb, geheel
tegen myn verwachting, ontoegankeiyk, hy
wilde van de verbintenis niets meer weten,
hy had do zaak nog eens overlegd en was nu
overtuigd van bet niet slagen myner onder
neming."
„Maar wy waren het toch volkomen eens,"
antwoordde ik hem. „Gy zaagt toch de zaak
vier weken geleden nog met zulke grooto
verwachtingen te gemoet."
„Ja, toen," meende hy, „maar nu heb ik
de zaak van een andere zyde bekeken."
„Hoezoo?" vroeg ik, nog altyd zonder het
geringste vermoeden.
„Ochuw proces."
Wordt vervolgd