N°. 11896
Maandag 5 December.
A4. 1838
(§eze (Qoarant wordt dagelijks, met uitzondering
van (§on- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton,.
TWEE BROEDERS.
LEIBSCH
DA&BLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 8 maanden. •)l.# 1
Franco por posti
Afzonderlijke Nommers n t
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Van 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grooterd
letters naar plaatsruimte. Yoor het incasseoren buiten de stad
wordt f 0 05 berekend.
Tweede Blad.
In Hygiënische Bladen komt onder de rubriek
„Vragen en Antwoorden" de vraag voor:
Welke is 'snachts de beste ligging?
En dan volgt hierop de volgende toelichting:
„Reeds in 1828 schreef prof. dr. J. Vosmaer,
io zijn „Kunst om lang te leven", 2de druk,
blz. 101: „Men moet hard, koel en luchtig
gedekt liggen. Veder- of donsbedden zijn goed
voor menschen, die wat meer ellende in het
leven wenscheu; een hard nachtleger geeft
2achte dagen, want niets verzwakt zoozeer,
niets maakt vatbaarder voor verkouding en
rheumatieke pijnen dan 's nachts te broeien".
Deze leer is langen tijd gehuldigd; thans
wordt weder door bevoegde personen beweerd,
dat het slapen op een veder- of donsbed de
voorkeur verdient, al ware het alleen om de
kou, die men overdag mocht hebben opgedaan,
door de bedwarmte weder uit te broeien.
Wie heeft geljjk?
Het geldt hier geen onverschillige zaak,
daar men ongeveer een derde van zijn leven
op bed doorbrengt".
Men zou hierbij tevens kunnen behandelen
de houding, welke onder het slapen hygiënisch
de beste i9. Met dat vraagstuk houden zich
ook al niet te weinig menschen bezig, ten
minste als z|j wakker zijn. De slapers plegen
er zich nogal voor te interesseoren door allerlei
liggingen te beproeven, zegt De Tijd.
De Vlissingsche Courant bevatte een artikel,
waarin dat blad zich aansluit by de aan
hangers van Staatsexploitatie van
spoorwegen.
Thans boheerscht het spoorwegwezen de
geheele maatschappij en het kon dan ook
niet uitblijven, dat de Staat zich daarmede
bemoeide. Oorspronkelijk deed de Staat dat
in den vorm van toezicht, later door den
aanleg van spoorwegen, welke in particuliere
exploitatie werden gegeven, en thans rijst
alom de vraag of de Staat niet zelf de
exploitatie moet ter hand nemen.
Het blad heeft biervoor een argument, dat
het ontleent aan het geende heer A. Smit, t09n
burgemeester van Vlissingen, bij de Spoorweg-
enquête van 1882 zeide en dat Staatsexploi
tatie aanbeveelt op den volgenden grond:
„De Staat zal krijgen een enorm hoogere
opbrengst van zijn belastingstelsel. Wanneer
men moedwillig een plaats terughoudt, hetzij
in handel of nijverheid, brengt zij in de be
lasting heel weinig op. De toeneming van de
belastingopbrengst in Antwerpen is meer dan
anderhalf millioen franken per jaar voor den
Staat. Daarom heeft de Staat er belang bij
het vervoer over Antwerpen te houden en
uit te breiden. Daartoe kan een particuliere
Maatschappij natuurlijk niet medewerken, daar
die direct van haar exploitatie moet leven."
De particuliere Maatschappij heeft er belang
by, dat niet in één land byv. 4 havenplaatsen
tot bloei komen, omdat zy aldua haar krachten
zou moeten verdoelen. Dit heeft, volgens het
blad, ten gevolge gehad, dat Amsterdam en
Rotterdam de troetelkinderen der Exploitatie-
maatscbappy waren en byv. Harlingen en Vlis-
singen werden veronachtzaamd. Men mag zulks
zelfs de Maatschappy niet euvel duidenhaar
hoofddoel biyft toch immer winst voor de
aandeelhouders 1
Het blad meent, dat een en ander Staats
bemoeiing volkomen rechtvaardigt. Wy lezen
hieromtrent
„Zulk een stelsel, waarby, ter wille van
eigenbelang, zeehavens, die tot bloei zouden
kunnen komen, worden achtergesteld, kan niet
het ware zyn, en ook niet dat van den Staat,
die niet de belangen van enkele burgers mag
op het oog hebben, maar geroepen is om het
welzyn van alle burgers geiykeiyk te behar
tigen; en aangezien dit niet do roeping van
particuliere Maatschappyen is, die uit den
aard der zaak er slechts op uit zyn voor goede
dividenden aan haar aandeelhouders te zorgen,
is het duideiyk, dat de Staat in deze handelend
moet optreden, een waarheid, die gelukkig
meer en meer erkend wordt, ook zelfs in toe
nemende mate door hen, die uit beginsel
gekant zyn tegen Staatsinmenging."
In het algemeen is het blad voorstander
van Staatsexploitatie van Staatsspoorwegen,
omdat de Staat, waar zo hst algemeen belang
dient, de welvaart doet toenemen, kan afzien
van winst, welke per saldo door het toenemen
der belastingopbrengst toch wordt verkregen.
Het Vaderlanddat tot dusver zeer minis te-
riéel-gezind optrad, bevat in een van zyn
jongste nummers een artikel, waarin teleur
stelling wordt uitgesproken over de hou
ding der Regeering in een drietal
sociale onderwerpen.
Vooreerst de herziening der Armenwet. De
Regeering verklaart in de schrifteiyke gedach
ten wisseling over de Staatsbegrooting, dat die
herziening in voorbereiding is.
„Nu", zegt Het Vaderland „het zou
waarlijk al heel erg zyn, als het niet eensin
voorbereiding was. Maar men had zoo gaarne
willen weten, of er eenige kans is, dat binnen
niet te lang tydsverloop iets van die voor
bereiding zou blyken. Of is het waar, wat
men fluistert, dat ds afdoening van eenige
oplossing, iu welken zin ook, vertraging lydt,
omdat men in den Ministerraad zelf over
hoofdpunten niet eenstemmig denkt? Het
openbaar debat dient hier meer klaarheid te
schenken".
In de tweede plaats de arbeidersverzekering.
Do Regeering verschuilt zich in de stukken
achter de Staatscommissie, dis baar tot haar
leedwezen geen ontwerp van wetteiyke rege
ling heeft verschaft. Maar „wie ter werold
heeft van deze commissie een ontwerp ver
wacht?" „Was haar samenstelling er niet
juist op berekend om geen ontwerp te krygen
Deze Regeering, meent Het Vaderlandstaat
anders tegenover het vraagstuk dan de Staats
commissie. Want in haar midden zitten de
heeren Pierson en Lely, die ook zaten in het
Kabinet van 1891, welk Kabinet reeds in zyn
eerste Troonrede een wettelyke regeling be
loofde. Waar nu bovendien in dit ministerie
zit de „man, die steeds is geweest een stuw
kracht in de „Liberale Unie"" (mr. Goeman
Borgesius), daar kon met alle recht verwacht
worden, dat de draad zou worden opgevat,
waar het Kabinet-Tak dien had laten liggen.
Het komt ons voor, zegt De Nederlander
dat Het Vadcrlayid zyn teleurstelling in deze
zaak aan zichzelf heeft te wyten. Want het
is een bekend feit, lo. dat het Kabinet-Tak
in do Troonrede van '91 op dit punt veel
meer beloofd heeft dan het ook maar van
verre zeker was te kunnen geven; 2o. dat
het gemakkelyker is te „stuwea" in de
„Liberale Unie" dan te handelen aan de
Regeeringstafel. Het eerste is o. a. bewezen
by de begrootingsdiscus8ies in December '94,
met name in de rede van minister Röell;
zie het artikel „Volksvriend" in ons No. van
22 December '94. Het twoedo heeft geen be-
wys noodig.
In de derde plaats is Het Vaderland teleur
gesteld, doordat omtrent het vraagstuk van
minimum-loon en maximum-werktyd in Ryks-
bestekken gezegd wordt, dat dit aan de
inwendige regeling van elk departement af-
zoDderiyk behoort te worden overgelaten. Het
blad ziet hierin een afschuiven van verant-
woordelykheid en een ontwyking van priaci-
piêol debat.
Het Vaderland besluit de opsomming zyner
teleurstellingen aldus:
„Het dunkt ons de roeping van de geavan
ceerde elementen in de Kamer deze principiëele
quaesties aan de orde te houden en de
Rogeoringtot een beslist partykiezen te nopen."
Hit voorstel der heeren Hartogh, Lobman,
Harte en anderen tot uitbreiding der
revisie in strafzaken is in deaf-
doelingen der Tweede Kamer niet onverdeeld
gunstig ontvangen. HetHandelsblad geeft
een bestryding der argumenten van heD, die,
biykens het Voorioopig Verslag, er zich niet
mede konden vereenigen.
È-rste argument was, dat veel ongegronde
verzoeken om revisie zouden inkomen en hier
mee de „eerbied voor do gewysde zaak", een
der grondslagen van de samenleving, zou
worden ondermynd.
Htt Handelsblad tetkent hierby o. a. aan:
„Eerbied voor de gewysde zaak" is een
eerbiedwaardig gevoel maar nog veel eer
biedwaardiger is: herstel van onrecht. Zoolang
niet een volkomen volledige opsomming wordt
gegeven van de gevallen, waarin revisie
vereenigbaar is met den eerbied voor het
gewysde, - en in het Verslag ontbreekt zulk
een opsomming zal men zich tevreden
moeten stellen met een ruime formuleering,
gelyk in het voorstel is te vinden."
Een tweede argument was, dat het beter
is rechterlyke dwalingen te voorkomen.
„Een uitnemende raad zeker, zegt het
Handelsblad het ei van Columbus I Zorg,
dat nooit iemand onschuldig wordt veroor
deeld en gü hebt geen revisie noodig.
Met dezen raad wordt dit bedoeld, dat de
leden, die hem gaven, verbetering van het
strafproces wenschton, meer waarborgen voor
nauwkeurig onderzoek en deugdeiyke uit
spraak. Wie stemt niet met hen in? Maar
geen wetboek van strafvordering is zóó vol
maakt, geen rechter zóó onfeilbaar, dat dwaliDg
voorgoed is uitgesloten. Het rechtsinstituut
van revisie zal daarom ook in een verbeterde
regeling van het strafproces zeker niet mogen
ontbreken. Men zal daarby stellig geen vrede
hebben met de bestaande bepalingen, welker
onvolledigheid al zoolang is erkend o. a.
reeds 15 jaar geleden door do Nederlandsche
Juri8tenvereeniging."
Dat de minister van justitie een geheele
herziening van het etrafproces heeft toegezegd,
is voor bet blad evenmin een afdoend argu
ment; want voordat die herziening wet is,
zullen zeker nog tal van jaren verloopen, en
er is geen reden, waarom wy deze partiëele
verbetering, die in enkele maanden haar beslag
kan krygeD, niet reeds dankbaar zouden aan
vaarden.
In het Kameroverzicht van de Nieuwe
Rotterdamsche Courant werd er onlangs op
gewezen, dat de Javaan van nature niet
geneigd is tot sparen, en dat aanleg en
klimaat „hem bestemmen tot zorgeloos-
h e i d."
Heeft by oververdienste, by zal ze gebruiken
voor een familiefeest, voor het koopen van
een 6ieraad voor zich of zyn vrouw, om
van hanengevechten of opium niet te spreken
maar niet om iets naar de spaarbank te
brengen.
Het Rotterdam8che gemeenteraadslid, de
hoer P. Van Ro3sem, acht, blykens een in
gezonden stuk in de N. R. Ct.} deze beechry-
ving van het karakter van de Javanen en
van de omstandigheden, waaronder zy leven,
volkomen juist. Maar hy wyst als „tegen
hanger" op bet volgende:
In de Christelyke Gemeente te Modjo Warno
op Oost-Java is een spiarbank voor inlanders,
door den zendeling Kruyt opgericht. In die
gemoento, op uit. 1896 4172 zielen tellende,
waren 330 inleggers in de spaarbank. Van die
330 inleggers waren 278 christenen en 52
niet-christenen, terwyl er 131 behoorden tot
Modjo Warno en omstreken; dezen zulten wel
voor het overgroote gedeelte tot do christenen
bebooren.
Ook in de Christelyke Gemeente te Ambon
is in de laatste jaren een spaarbank opge
richt, aanvankelyk met goed succes.
Volgens uw verslaggever ligt het sparen
niet in de zeden van den Javaan; daarom
kwam het my niet ondienstig voor er in dit
verband weer eens op te wyzeD, boe het
christendom, ook voor de Oost-Indische volken,
onder ons bestuur, altyd medebrengt een
verbetering van de zeden en gewoonten en
van den socialen toestand
De zending beeft natuuriyk in de eerste
plaats ten doel aan Mohammedaan en heiden
den Christus te prediken, maar brengt onmid-
dellyk als gevolg mee verbetering van den
socialen toestand. Dit wordt o. a. al weer door
de spaarbanken te Modjo Warno en Ambon
bewezen. Mochten steeds meerderen dit gaan
inzien, de zending dus gaan steunen en dat
Diet overlaten aan de zwakke krachten van
enkele duizenden in den lande!
De Maasbode zegt in een asterisk D e
Joden en de school:
De oude tweespalt tusschen de Joden begint
zich ook naar aanleiding van de schoolquaestie
te openbaren.
De goloovige Jodon zyn voor eigen scholen,
de xgn. vryzinnige Joden voor de gemengde
oponbare school.
De Amsterdam8che, de Groningsche en de
Gelderache opperrabbijn verklaarden zich voor
de confessioneele school. De Limburgsche,
dr. Landsberg, heeft zich openlyk doen kennen
als voorstander van de openbare school.
Waaruit men drie dingen mag opmaken:
Eerstens, dat tot dusver da meerderheid
onder de leiders der Israëlieten aan den kant
der orthodoxen is.
Tweedons, dat het Jodendom scbrikkeiyk in
zichzelf verdeeld moet zyD, als het lydt aan
inwendige oneenigheid op een zoo kardinaal
punt als de schoolquaestie.
En derdens mag men, met e9nigen grond
van waarscbyniykheid, overhellen tot de mee
ning, dat het verschil van inzicht der rab
bijnen voortspruit uit deze omstandigheid: dat
do ervaring van dr. Landsberg omtrent het
karakter der oponbare school in Limburg
merkelyk gunstiger is dan die zyner voor
noemde collega's in de noordelyker gewostm.
Zoodat men alsdan hierin een nieuwo be
vestiging kan zien van het feit, dat in Katho
lieke streken de gevoolons van de anders
denkende minderheid eerlyker geëerbiedigd
worden dan zulks gemeoniyk geschiedt in
gemengde centra.
Voorts zegt De Maasbode onder het hoofd
Het rabbinaat en de school:
De liberale pors is wól ongelukkig 1
Eerst vonniste de Amsterdamsche opper-
rabbyn haar geliefde O. L. S.
Tot de Groningsche.1
Dan de Gelderache.
Toen ze eindoiyk in don Limburgschon er
oon vond, die met haar het zwaard wilde
omgorden voor het ïyfsbehoud der veroor
deelde.
Eilaciedr. Landsberg behoort tot do onhan
dige vriendon, wier hulp mon zoo gaarne mist.
Rabbi José Hirsch, dus voerde hy aan,
en de overledene is blykbaar een man geweest,
wions woord nu nog weegt in Israöl was
tegenstander van wat dr. L. noemt „de sekte
school".
Jammerlijke mistastingI
De hoer S. Hirsch verklaart openlyk, dat
wyien zjjn broader integendeel overtuigd voor
stander was van de godsdienstige school.
Vrage:
Wat beduidt in een bolaDgryke vraag het
oordeel van iemand, die zóó lichtvaardig en
oppervlakkig te werk gaat, als dr. Landsberg
bleek to doen?
Eo zegge:
Wat als verdedlgiQg der O. L. S. bedoeld
werd, komt hierop uit, dat een gezag te
ïuóór in het Joodsche kamp het vonnis over
I haar uitsprak.
27)
„Is u iets van zyn geldeiyke moeilykheden
in zaken bekend, waarin uw broeder zich sedert
eenigen tyd zou beviaden?"
„Neen, niets."
„Niets, mynheer de advocaat?"
Die vraag geschiedde op een opvallend
scherpen toon.
Den ondervraagde steeg het bloed naar het
voorhoofd.
„Ik weet niets byzonders daarover," zeide
hyjp maar dan liet hy er weder op volgen:
„Ik herinner my slechts, dat er eenige dagen
geleden sprake van was, dat myn broeder
geld aan vader had gevraagd, dat hy in zyn
zaak wilde steken."
„Juist, dat was één dag vóór den diefstal.
Uw vader sloeg zyn verzoek botweg af, en
toen kwam het tot een woordenwisseling
tusschen uw ouders en uw broader. Weet
gy ook, welke som uw broeder van uw vader
verlangde?"
„Ik meen drie duizend gulden."
„Hy verlangde drie- tot vier duizend guldeD,"
verbeterde de beambte.
Een koude rilling liep Otto over het lyf.
Wat zou dat alles betoekenen? Verdacht men
Karei
De beambte liet hem den tyd niet, om
over die mogelijkheid na te denken.
„Ik verzoek u, mynheer," zoo vervolgde hy,
„nog eens goed na te donken; het is een
vraag van het hoogste gewicht, die ik u stel.
Uw broeder woonde by uw ouders in eerdat
hy huwde, in dezelfde woning, waarin uw
ouders en gy thans nog verbljjf houdeü. Gy
zoowel als uw broeder hadden ieder een
gangdeursleutel, nietwaar?"
„Ja."
„Toen uw broeder vertrok, heeft hy toen
zyn sleutel afgegeven, of heeft hy hem,
wellicht uit onachtzaamheid, met zich naar
zyn nieuwe woning genomen?"
„Daarover zou ik u werkeiyk niets kunnen
zeggen."
„Nu, herinner u nog eens goedl Heeft uw
broeder telkenmale, wanneer hy uw ouders
een bezoek bracht, gescheld, om zich toegang
te verschaffen?"
„Zeker, hoe zou hy anders?"
„Herinnert gy u soms, of hy den een of
anderen keer met zyn looper, dien hy toevallig
by zich had, de gangdeur geopend heeft?"
Onwillekeurig streek Otto zich de hand over
het voorhoofd. Het werd hem te warm; zyn
gedachten verwarden zich; hy siddorde van
opgewondenheid. Zonder op die vraag te ant
woorden, zeide hy:
„Maar, mynheer I Gy verdenkt toch myn
broeder niet?"
De beambte antwoordde niet, maar trok de
schouders op.
„Wilt gy op myn vraag antwoorden?"
„Neen," luidde het toornig gegeven antwoord,
„nooit heeft hy de gangdeur zelf geopend;
hy bezit geen sleutel, onmogelykl Hy is al
sedert jaar en dag van huis afl Door uw
verdenking bevindt u zich in een schromeiyke
verwarring. Myn broeder is onschuldig; myn
broeder is niet in staat zoo iets te doen, en
hy heeft daar geen reden toe."
„Ik dank u," was het antwoord; „ik heb
u niets meer te vragen."
Otto wilde nog moer zeggen, maar de
houding van den commissaris was van dien
aard, dat Otto zonder iets te zeggen naar
buiten liep. Half verdoofd liep hy over straat;
het was hem, alsof men hem met hamers
op het hoofd sloeg. Het was vreeseiyk, ver
schrikkelijk l Wat nut had het nu, dat niemand
hom verdacht, dat alles zoo goed gegaan
was? En wanneer men verder ging en zyn
broeder schuldig verklaarde, wat dan? Dan
restte hem niets anders dan zicbzelven aan
te klagen en carrière, toekomst.alles was
weg. Hy schreed heftig voorwaarts als iemand,
die uit alle macht zyn gedachten wil ver-
dry ven. Het verwonderde hem niets, dat hy
de straat, waar Karei woonde, instinctmatig
ingeslagen was. Ja, hy wilde tot hem gaan;
hy wilde, hy moest tot hem zeggen:
„Maak je niet ongerust, Karei l Niemand
zal je een haar krenken, de verpletterende
verdachtmaking zal ik van je nemeD, want
ik.... ik ben de schuldige 1"
De haren kleefden Otto aan het voorhoofd
en zyn tong lag hem zwaar in den mond.
Hy weifelde een oogenblik, een vreeseiyke
inwendige kramp trok zyn borst te zamen.
Maar hy overwon zich, balde do vuisten
ineen, klemde de tanden op elkaar en trad het
huis binnen, waar hy zyn broeder in den
kring van zyn gezin vond.
Juffrouw Helena zat op de canapé en hield
den kleinen Frits op haar schoothaar gelaat
straalde van moederlyk geluk. Het kleine,
roodwangige, dikke kereltje spartelde en
kraaide van genoegen.
Karei begroette zyn broeder hartolyk en
vreugdevol. Van onrust of zorg bemerkte men
geen spoor; zoowel Karei als Helena schenen
in het minst niet te vermoedeD, welk govaar
er boven hun hoofden hing.
Otto gevoelde, dat de zorg, die hy by het
binnenkomen had, verdweeD. Alles ademde
vrede en rust. Wie iu dit huis een blik wierp,
ontving den indruk, dat hier onschuld en
gerechtigheid woonden, dat een slechte daad
hier onmogeiyk haar oorsprong hebben kon.
Karei was zeer opgeruimd.
„Kyk, Otto," zeide hy en wees op een
teekeniog, die op de tafel lag; „zie dat ding
eens goed aan 1 Dat is een nieuwe brander,
waarop ik reeds patent in verscheidene landen
aangevraagd heb. „Meteoor" zal ik hem noemen.
Mooie naam, bè? Dat éóne woord zegt alles.
Dat zaakje moet goed gaaDik heb al naar
een compagnon uitgezien. Dien heb ik reeds
zoo goed als zekor. De man steekt twintig
duizend gulden in de zaak, en gy zult eens
zien, hoe ze in den smaak zullen vallen.
Geheel de stad, neen, heel hot land wordt
mot myn „Meteoor" gelukkig gemaakt."
Hy lachte bartelyk, om, plotseling ernstig
wordende, voort te gaan:
„Wat zet gy toch een ernstig gelaat, Otto!
Die diefstalge8Cbiedenis? Is het nu nog met
uit?Niet Ik kan het me wel voorstellen,
dat het du thuis er niet prettig toegaat. Vader
gaat zeker aan als een woedende leeuw? Hoe
kon moeder ook zoo onvoorzichtig zyn 1"
Daarna was dit onderwerp door Karei af
gehandeld, en hy ging weder over zyn brander
prateD, Otto alle byzonderheden op de teekening
wyzonde.
Ofschoon Otto van technische zaken weinig
verstand had, luisterde hy met werkelyko
deelneming, waardoor Karei hem zelfs al het
mechaniek van den brander uiteenzette. Het
was een groote weldaad voor hem, zyn denk
vermogen op iets anders te vestigen, daar
by tot heden toe zich onkel met den diefstal
bezig gehouden had.
Toen hy een half uur later afscheid nam,
ging hy als een ander meosch de straat weder
op. De vriendschappeiykheid, de zorgeloosheid,
het goede vooruitzicht, dat zyn broeder in de
toekomst zag, dit alles te zamen genomen
had een kalmeerende stemming by Otto ver
wekt. Neen, by wilde de hoop niet opgevenl Het
zou, het moest spoedig uitkomen, hoe onzinnig
de argwaan van den politiecommissaris was.
Dien nacht sliep Otto rustig en friscb, en
welgemoed ging hy den volgenden dag naar
het ministerie van justitie, alwaar by by den
minister op audiëntie zou komen, voor den
vorm, want de betrekkiDg was hem reeds
zoo goed als toegezegd, ten gevolge van den
invloed van zyn beschermer, mr. Goring.
(Wordt vervolgd.)