N°. 11878 Maandag 14 November. A'. 1898 r ï.io. <§eze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van §pn- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. Fenille ton. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden. Franco per poet Aizonderlyke Nommora PRUS DER AI)VERTENTIEN Van 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grooterd lettere naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Onder het hoofd „Een kleinigheid" zegt de Vlrechtsche Courant: Onze aandacht werd meeimalen getrokken door de wy ze, waarop enkele patroons bun werklieden uitbetalen. Vooral bU zg. „kleine bazen" komt het nogal eens voor, dat een groep van werklieden geljjk wordt uitbetaald. Wy zullen onze bewering nader toelichten. De patroon neemt de loonbriefjes der gezellen, telt eenige er van byeen, dat maakt een bedrag van zooveel. Een bankbiljet, wat zilvergeld en de noodige pasmunt vormt juist het gehoele bedrag der zoo verzamelde loonbriefjes. Dat bedrag wordt aan een der gezellen ter hand gesteld, zy moeten het maar onderling ver rekenen, want genoeg specie om ieder afzon derlek uit te betalen heeft de baas niet. Het is immers n3t gelijk? Neen, ware dat het geval, wy zouden het dor moeite niet waard achten het onderwerp hier te bespreken. Wy kunnen ons voorstellen, dat een werk gever niet altyd voldoende zilver byeen heeft jm in ieders eisch te voorzien. In den regel wordt het vermoedeiyk loonbedrag des Zater dagsmorgens aan een kantoor gehaald; en, wy weten het, groote kantoren betalen met u-oot geld. In plaats nu, dat do baas bet papieren gold verwisselt in zilver, laat hy dit liever aan de cnechts over. Is het gemakzucht of achte loosheid? Met hoe weinig moeite ware dit gedaan I Aan het Agontschap der Nederland- eche Bank bestaat immer* dagelyks gelegen heid' tot het inwisselen vs# banknoten in gemunt geld; men mag daar met dien eisch niet afgewezen worden. En ware dit nu intijds gedaan, de gezellen zouden iedor afzonderlyk hun afgepast loon hebben kunnen ontvangen, wat nu doorgaans niet zoo i3. En wat is dan het geval? Eerst wordt getracht het „briefje" in de buurt gewisseld te krygen; menig winkelier wordt daatvoor lastig gevallen, maar dat gelukt in den regel biet; dan gaat men al spoedig ddar, waar het gaarne ingewisseld wordt: in de herberg. Natuurlijk wordt daar dan ook onder elkaar afgerekend en het zou al heel onheusch zijn als de kastelein voor zyn welwillendh id niet aan ieder een borrel mocht tappen. Zie, dat achten wy verkeerd! Niet, dat wy den werkman absoluto onthouding willen opdringen; in deze teere quaestie moet ieder met zichzelf te rade gaan. Wel meeDen wy, "waar tegenwoordig uit allerlei richting zooveel wordt gedaan om het drankgebruik te matigen, dat do werkgever in de eerste plaats moet medewerken om zyn werkliealen niet te nood haken, soms tegen hun 2in> een herberg te moeten binnengaan en rtaav'n ook do werk jongens mede te nemen. Met een kleinigheid wau aan het hier besproken euvel te gemoet is komen. Wy dienen de zaak dan ook aan als een kleioigheid, maar een, waarop gelet dient te worden. Biykens een klacht van den zendeling Louwerier, te Swaroe (PasoeroeaD) in het Maandschrift van het Ned. Zendinggenootschap wordt de zending geschaad door de gouvernement8-koffiecultuur. Een der buitengemeenten van het ressort van den hoer Louwerier, n.l. Peniwen, kan zich niet vorder uitbreiden. „Men mag Diet meer ontginnen. Alle bos- schen om den berg Kawi zya bestemd voor de gouvernements-koffiecultuur. Men kan het getal rystvelden niet meer vermeerderen. Dit is hoogst jammer. Do gemeente kan zich niet meer uitbreiden, zal daardoor steeds klein biyven en niet veel beteekenen. Peniwen was nog in opkomst, het wordt nu in zyn bloei gestuit. De boschgronden om het dorp heen haddon in prachtige, uitgestrekte sawab's herschapen kunnen worden. Er is hieraan niets te doen. Het was voor de Peniwennors en my een groote teleurstelling, toen wy dit besluit vernamen. De nieuwelingen, die zich (by den inlandschen Christenprediker) hebben aangesloten, kunnen daardoor nu geen gronden in eigendom krygen. Dit is zeer jammer, want konden zy, die (door dien prediker) gewonnen zyn, zich te Peniwen veslig6n en daar gronden krygen oai in hun levensonderhoud to voor zien, de gemeente zou dan ieder jaar in bloei toenemen. Datzelfde ls ook met Wonoredjo, een andere buitengemeente, het geval. Zy kon zich door verdere ontginning niet meer uitbreiden...." Het Handelsblad teekent hierby aan: „Da ondervinding heoft doen zien, dat de uit moreel en staatkundig oogpunt zoozeer gevrenschte uitbreiding van het Christendom op Java het best bevorderd wordt door de vestiging van nieuwe Christendorpen. Kan onze Regeering zich verantwoord achten, de uitbreiding en den bloei dier dorpen te ver hinderen ter wille van de overweging, dat de gronden, die ze noodig hebben, misschien te eeniger tyd aan de gedwongen koffiecultuur ten goede kunnen komen? Wy kunoen het niet geloovenl „Er is hieraan niets to doen", schryft de beer Louwerier. Wy antwoorden: Dat hangt van do Regeering af. Er is a 11 e s aan te do9n, wanneer zy inziet, dat uitbreiding van het Christendom een Staatsbelang is, terwijl uitbreiding van de dwangcultuur reeds in 1854 (art. 56 van het Regeeringsreglement) is ver oordeeld.... Er zyn, meenen wy, nog 300,000 bouwa woeste grond voor de koffiecultuur ge reserveerd, en telkens worden de cultuur plannen weder herzien, zoodat vroeger ge- reserveorde gronden weder losgelaten, andore in de „reserve" opgenomen worden. Het is dus nog wel de vraag, of de by de Christendorpen thans gereserveerde gronden ooit voor de cultuur zullen dieneD, en in ieder geval zal de Gouvernementscultuur weinig schade lyden als eenige honderden bouws, ten bate der bevolking, van de cultuurplannen worden afgevoerd. Wy meenen dus alle recht te hebben om te verwachten, dat de Regoering aan haar koffie-adviseurs het pas trop de zóle zal toeroepen, en aldus zal voorkomen, dat de uitbreiding van het Christendom in Java's Oosthoek wezeniyk wordt geschaad." Melaatschheid een droigend gevaar! Ieder weet, hoe in oude tyden de melaatschheid (lepra) eea algemeen ver spreide ziekte was, maar het is niet aan ieder bekend, dat zy zich in onze Oost, maar zelfs in Europa, zeifs in Nederland, uitbreidt. In 2)*(n) Indische(n) Gids wydt de heer H. H. Yan Kol een artikel aan het Lepra- gevaar. Wat Nederland betreft uit de onlangs verschenen „Historische studie over Lepra" van dr. T. Broes van Dort, uit Rotterdam, blykt, dat meD het aantal lepra-iyders op minstens 30 schatten kan. Op zichzelf een gering cijfer; maar zoowel in het belang der lijders als van het algemeen dienen, dunkt ons, toch maatregelen te worden gonomeD. In het belang der lyders, want het zyn verworpelingen der maatschappy, die wegens hun afzichtelijke ziekte en wegens het gevaar van besmetting geen werk, geen behoorlijk tehuis kunnen vinden. En als dit argument niet voldoende mocht zyn, dan moge nog gewezen worden op het vermoeden, dat die lyders meest gewezen Indische militairen zyn: de ziekte komt by het Indische leger wel zelden voor, in de laatste vyf jaar slechts 9 gevallen onder Europeanen, maar van die 9 werden vyf afgekeurd en dus waarschijnlijk naar Nederland gevoerd. Voor zulke menschen staat geen invalidenhuis, geen Bronbeek open. Het zou aan Staat óf particuliere liefdadig heid geen overdreven geldelijke eischen stellen, den lepralijders een vriendelijk thuis te ver schaffen, waar hun ellende zooveel mogeiyk wordt verzacht. En dat ls een algemeen belang, want zooals dr. Broes van Dort aantoont, zyn er veel bewyzen, dat de ziekto besmetteiyk is. Bedenkelyker intusschen is de toestand in onze Oost, waar men veel jaren geledeD, af gaande op de meening van één chef van den geneeskundigen dienst, dat er geen vree3 voor besmetting bestond, alle Regeeringszorg ten deze heeft laten vervallen. Onder de liefdadigheidsgestichten vinden wy slechts enkele vermeld, die lepralyders opnemen; het bedelaarsgesticht te Tegal, be taald uit de fondsen der moskee, waar armoe dige personen worden opgenomen, die aan lepra en andere afzichtelyke ziekten lyden; het immlgranten-asyl te Medan, bekostigd door de Europeesche ondernemingen en admi nistrateurs, waar naast andore hulpbehoe venden in de laatste drie jaren 50, 69, 84 lepralyders verpleging vonden; leprozenge- stichten in Soerakarta en Djokjokarta, met 163 en 293 lyders; een klein leprozengesticht te Pontianak, bekostigd door do ingezetenen, met 7 verpleegden.... In de gouvornements- ziekenhuizen en hospitalen vindt men lepra lyders; te Pelatoengan niet minder dan 85, onder wie 22 Europeanen (in 1897). Deze cyfers zullen wel voldoende zyn om te doen zien, dat de ziekte alle aandacht der Regeering verdient meer dan haar tot dusver mocht ten deel vallen. Zoolang men geen geneesmiddel kent, is afzondering der lyders wel het eenige middel ooi haar ver spreiding te voorkomen.die afzondering zy dan ook een ernstig onderwerp van Staatszorg. In de residentie Soerabaia alleen zyn 884 leprozen b e k e n dl Maar daarnevens moge gewaakt worden tegen den aanvoer van buiten. Onder de 300 Chineezen, die jaarlyks op Riouw komen werken, kan men op een sterk percentage van leprozen rekenen, want de lepralyders, uit Singapore geweerd of gevlucht, worden in onze koloniën vry toegelaten. De toenemende immigratie der Chineezen levert een groot en blijvend gevaar op voor de toenemende besmetting van den Indischen Archipel, en hoo nuttig die immigratie voor de landbouw- en mijnindustrie ook wezen moge een streDge visitatie van alle koeli's en streDg verbod der toelating van leprozen in Nederland8ch-Indië, had al lang voorge schreven behooren te zyn. Door den steun, door den minister van koloDiön aan dr. Broes van Dort verleond, toen deze inlichtingen behoefde omtrent de toestanden in Indië, i8 bet vermoeden gewet tigd, dat onze Regeering het hooge belang der zaak erkent. De melaatschheid energiek bestrijden den melaatschon hulp verschaffen, ziedaar het programma, dat in naam der volksge zondheid en der humaniteit tot uitvoering komen moet. Op de gevolgen van onze vrijhandels- politiek ten aanzien van het buitenland wordt in dezer voege gewezen door de Nieuwe IJselbode: In Duitschland zyn de voor buitenlandsch vee gesloten of open grenzen een strijdvraag geworden tusschen de politieke partyen. De liberale couranten houden niet op te klagen over de dure vleeschpryzeD, over den noodlottigen invloed van de sluiting der gren- z6D, terwyl de niet-liberale bladen de zaak al heel koel en onverschillig behandelen. De berekeningen, welke zekere dr. Lichten- feit openbaar maakt, geven te verstaan, dat zonder geheel buitengewone gebeurtenissen de Duitsche markt wel voortdurend voor het Nederlandsche vee zal gesloten blyven. Genoemde statisticus deelt mede, dat Duitschland tegenwoordig na Groot-Britanniö per hoofd het meeste vleesch gebruikt. Groot-Britanniö heeft per hoofd 48 kilo noodig, Duitschland 42 kilo, Frankryk 31 kilo, Zwitserland 19 kilo, Oostenryk-Hongarye 14 kilo, Spanje 13 kilo, Italiö 10 kilo. Natuuriyk houdt het vleeschvorbruik ver band mot het klimaat, maar ook met den arbeid, welken een volk verricht. In Duitschland wordt per hoofd door do bevolking jaarlyks gemiddeld gegeten aan zuiver vleesch zonder been 17.9 kilo varken8vlee8cb, 13.3 kilo rundvleescb, 1.9 kilo kalfsvleescb, 1.2 kilo schapenvleesch, en 7.5 kilo paardenvleescb, wild, gevogelte, enz., te zamen 42 kilo. De aanwas der be volking in de Culcuurataten, de uitbreiding van de groot-industrie verdrong de veeteelt langzamerhand naar de landen van overzee, waar een dunne bevolkiDg uitgestrekte weide velden openlaat. Hoe snel deze verwisseling kan plaat3 hebben toont Groot-Britanniö, waar de invoer van slachtvee in een tijdvak van 22 jaren verzesvoudigd is. Die invoer bedroeg nameiyk por hoofd der bevolking in het jaar 1868 7.31 kilo, in 1872 14.61 kilo, in 1880 33.69 kilo, in 1890 41.04 kilo. Europa betrekt in het algemeen het noodige vleesch uit Amerika en Australië. In de Vereenigde Staten ia het veebeslag toege nomen van 17,779,000 stuks in 1860 tot 52,802,000 in 1889. Schapen vermeerderden in hetzelfde tydvak van 21,723,000 tot 44,336,000 en varkens van 30,354,000 tot 51,003,000. In Canada klom het aantal runderen in het twintigjarig tydvak van 1861 tot 1881 van 2,256,000 tot 3,515,000, dat van schapen van 2,400,000 tot 3,049,000, dat van varkens van 1,190,000 tot 1,208,000. In Australië het getal runderen van 8,226,000 in 1880 tot 9,662,000 in 1889, dat der schapen van 75,159,000 tot 101,313,000, dat der varkens van 1,019,000 tot 1,042,000. Duitschland betrekt zyn vee by voorkeur uit Denemarken en Oostenryk-Hongarye en verder ook uit Rusland, Zwitserland, Neder land en Frankryk. In Duitschland stond in de navolgende jaren het veebeslag aldus: rundvee schapen vaikens 1861 15,000,000 28,016,000 6,463,000 1873 15,777,000 25,000,000 7,124,000 1883 15.687,000 19,190,000 9,206,000 1898 18,491,000 10,867,000 14,275,000 De bevolking klom in die jaren van 38 millioen tot 43'/, millioen. Onze zegsman meent verder, dat het vee beslag in Duitschland nog heel goed voor vermeerdering vatbaar is, wanneer de veeteelt slechts van Rykswege gesteund wordt, zooals tegenwoordig reeds door het hardnekkig ge sloten houden der grenzen op groote schaal geschiedt. Wanneer wy nu het veebeslag van Duitsch land, runderen op de eerste plaats, r.air de verhouding der bevolking met ons c-igen vee beslag vergelijken, dan heoft Duitschland, wat het getal betreft, geen tekort. Iets anders is of het vee aldaar zou kunnen concurreeren met het zware vee uit onze beste weidestreken en kleistreken, wat zeker niet het geval is. Doch uit de aangevoerde cyfers blykt ge noegzaam vooreerst, dat het geklaag over dure vlee8chpryzen wel wat overdreven zal z\1n; en verder, dat Duitschland in zyn eigen behoefte kan voorzien, al zyn er ook enkelen, dio, werden de grenzen voor Nederlandscb vee, vooral voor het beste melkvee, geopend, daarmede voordooien zouden behalen. Onder deze omstandigheden ïykt het niet waarschyniyk, dat in de eerste jaren het hek Dwars door 't veld i> - „Dwars door 't veld delen zoo maar op goed geluk door de heeriyk^ geurige zomer- werold, waar zU wegen uoclj voetpaden heeft en wild en eenzaam ls dat frischt opl' sprak de slanke vrouw wat ,.ien diope adem haling en drukte haar aangr&jcht een oogen- blik in den grooten, veelkleulgen ruiker van veldbloemen, dien haar sif?H)ke hand ter nauwernood kon omspannen „Qü hieldt daar altyd ook zoo vaD, Arnold; wy hobben dik wijls met elkander zonder pt.-n of doel rond getrokken gelijk vandaag - <Jestyds „Destijds, in do kinderdagen," voltooide de man naast haar. „Later warsn het anderen, die met u mochten „rondtrekken", Sslina, en ik, nu, ik ben eigenlijk mpn levenlang zoo „dwars door 't veld" door do wereld gegaan, waar zi) wegen noch paden had, maar alleeD. Zy zuchtte even. „Dat hesft u jong gehou- deD, Arnold. My bekwam hut niet zoo goed. Ik moest altyd de eentonige, rechte, plat getreden wegen gaaD, in de voetstappen van anderen. Dat maakt zoo moedeToen eerst erkende ik geheel en al, hoe aan myn leven de makker der jeugd ontbrak: zyn levendige geest, zyn frisch gemoed en het „dwars door 't veld" met z'n tweeën!" Haar oogen rustten gedurende eenige eecoD- den ia da zyno, die met da zwygende, be- teekenisvolle taal van verleden dagen ln haar aangezicht staarden, en zy voegde or by „Kunt ge het my niet aanzien, dat ik ver- moeid ben?" „lal" antwoordde hy vrijmoedig. „Derozen uwer wangen zijn verbleekt en er hebben zich eenige lichte rimpels van smart op bet blanke voorhoofd gevormdoverigens is alles als voorheen in dit lieve, trotsche ge zichtje 1 My heeft het leven minder ontzien. Bespeurt ge die grijzende draden in mijn haar, Selma?" „Hier en daar ood. Maar anders, o, Arnold, ik geloof, dat w'jj elkander Diet Daar dergelijke dingen mogen vragen. Da herinnering ver blindt. Door haar tooverglas aanschouwt men het verst liggende in onvergankelyke jeugd en schoonheid „Gy hebt geiyk, SelinaNu ik thans zoo met u over deze welbekende paden wandel, tusscben dezelfde korenvelden door, welker krachtige geur destyds don knaap verkwikte terwyl heden als vroeger de scheidende zon boven uw donkerharig hoofd een gloeiende rozenkroon vlecht, komt my al wat daar- tusschen ligt als een droom voor. Ik wilde, dat ik inmiddels éénmaal tot u ware gekomen voor een kort onderhoud, voor een vluchtig „dwars door 't veld'T' De lippen der schoone vrouw trilden ovgd, en er vertooode zich een vleugje van wrevel in haar welluidende stem, toen zy hernam „Dat verwachtte ik ook, lang, reeds lang en verleerde eindelijk het wachteD. Roepen kon ik ti niet, reeds ter wille van mun man Diet, die, nu, in dit uur mag immers alles worden uitgesproken, daar wy buiten het perk van die sedert lang uitgevochten worstelingen staan „Ja, Selina, in dit uur mag allea gezegd worden. Laten wy den herinneringen, laten wy onzen harten ook eens een „dwars door 't veld" veroorlovenHet zal ons vry maken." Mevrouw Selina staarde nadenkend op haar bloemruiker neder en vorvolgens in het gebruinde gelaat van den man, in zyn donkore, schitterende oogen. „Ik geloof niet, dat gy de liefde kent, Arnold, of, dat gu zo ooit gekend hebt," sprak zy ernstig. „Destijds echter dachten wy allen anders. Algemeen werd aangenomen, dat de kindervriendschap tusscben u en mi) met de jaren in iets ernstigere zou veranderen. Ikzelve was over uw gevoelens in het ODzekere, tottotdat gy in zeldzamere, steeds zeldzamere gevallen kwaamt, om eindelijk geheel weg te blyven. Toen zagen ook de anderen hun dwaling in. Ik werd verloofd, huwde, word weduwe; gy keerdet niet terug. Het geschiedde als met opzet, Arnold, en bittere smart heeft het my bereid, daar ik het „waarom?" niet begreep. Ik was boos op u, nam ml) voor u by een mogeiyk wederzien als een vreemde te behan delen, entoen gy gisteren eindeiyk, oindeiyk toch kwaamt „Toen bereidde uw goed hart my een onverdiend warme ontvangst. God vergelde bet u, Selina I" „Ik deed slechts, wat ik niet laten kon. Daar is niet veel goedheid by Maar, lieve vriend, mocht toch dit „dwars door 't veld" my de oplossing van het raadsel brengen: Waarom verliet gy ons destyds het was op myu verjaardag - toch zoo plotseling? Waarom keerdet gy nooit terug, vóór gisteren En: Waarom geschiedde het nu toch nog - zoo laat?" „Ik bloei verre van u, zoolang ik 'wist, dat gy gelukkig waart, en keorde terug, toen ik vernam, dat het noodlot u tot een eenzame had gemaaktHet moet bard zyn van aalmoezeD te leveD, voor dengene, die oens een koninkryk het zUne heeft genoemd, maar hy kan toch in nood en dood nog van zyn kroon droomeniGy waart gelukkig, Selina, nietwaar?" „Myn man was van harte goed", antwoordde zy ontwykend, „de gepersonifieerde redo, orde en kalmte. Daarom begreep by my Diet altyd. Zyn leven en denken duldde geen „dwars door 't veld"Maar gy zyt my nog een antwoord schuldig, ArnoldI" Zy zweeg. Hy wsb bleek geworden en stond als in een droom op het smalle voetpad stil, zich naar een alleenstaande korenbloem neder- buigend. Mevrouw Selina waagde een licht, onschuldig lachje. „Wat heeft dat arme ding u gedaaD, Arnold? En waarom tuurt gy als iemand, die een geest heeft gezien?" Hy keek op en streek zich met de hand over het voorhoofd. „Ik zal u een geschiedenis vertelleD, Selina", zeide hu; „de geschiedenis, die nu reeds sedort jaren elke korenbloem my vertelt, in den zomertyd." „Een waro geschiedenis?" „Hoorl Er waren eons tweo kinderen, hot oeno even frisch, oven wild, even biy als bet andere. Zy leerden, speelden, droomden samen, wandeldeD, in alle opzichten als goede kame raadjes, mot elkander „dwars door't veld",— eiken dag jaar in jaar nit. Opeens was dat geluk ten einde. Do kuaap werd jongeling, het meisje wierp pop en sprookjesboek en haar aardige, roode kinderschoenen achter zich, gleed uit het korte, blauw-hnnon jurkje, waaraan hot bruine mos en het heidekruid zich zoo vertrouwelijk plachten vast te hechten, in een krakend zyden kleed, en was een jonge dame geworden. Misschien zouden beiden toch nog de kameraadschap aangehouden en op dezelfde wyze voortgeleefd bobben, als men hen Dist gescheiden had. „Deze geschiedenis nu is geen sprookjo, daarom moest de wilde jongon zich ornstig met de studie plagen on met „de wereld kennis maken, hoe vervelend hj) die ook vond zoDder zjjn klein kameraadje met do bruine vlechten, en zonder alles, wat daarmee samen hing. Ondertusschen had de jonge dame van haar standpunt uit ook iets van de wereld gezien en was gezien geworden I (Slot volgt)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5