Maandag 15 Augustus.
A". 1898
Courant wordt dagelijks, met uitsondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
N». 11801
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COUBAUTi
Voor Leiden per 8 maandoo. f 1.10.
Franco per poet 1.40.
Afzonderlijke Nommers 0.05.
PRIJS DER ATiVKR.'l'WN'l'I ft.W
Van 1 6 regels f 1.05. Iedere rogei meer f 0.17J. - Grocterö
letterB naar plaatsruimte- - Voor het Incasseer en buiten de stad
wordt f 0.05 berekend
„Van dag tot dag" schrijft in het Handels-
lad eon artikel over de Indische pand-
u i z e n. Hij zegt er o. m. dit van
We zijn opnieuw opgeschrikt door de ont-
ettende som gelds, welke de Indische kas
-ekt van de woekerwinst der Indische pand-
uispachters, waarvan dezen der Regoering een
eel to geven hebben.
Wij zien eenigszins neder en dat terecht,
unkt on8, op een vorst en een regeering
an Monaco, die tieren en feestvieren en een
zorgeloos bestaan hebben, uitsluitend door
hun aandeel in de winst van het gouden
speelhuis aan de blauwe zee.
Maar, zoo zegt de schrijver, wü doen, wat
e Indische pandhuizen betreft, iets gelijk
soortigs.
Hü vervolgt dan:
„We hebben dit ellendig overblijfsel van
een verledeD, dat wij op zoo honderden plaatsen
roemrijk te boven kwamen, reeds vroeger
besproken.
Maar opnieuw viel ons oog op het cijfer,
dat de pandhuispacht opbrengten wo
hebben rust noch duur voordat wo op dien
gruwel nog eens de aandacht gevestigd heb
ben van onze confrères in ds pers en
van de leden van de Volksvertegenwoordiging.
We mogen dit misbruik niet langer duldeu
Banken-van-leening behooren te zyn instel-
liogen van wijze, practische liefdadigheid....
toevluchten der armen, die do armen ia staat
stellen zichzelf te helpen.
Maar in Nederlandsch-Indië zijn zij een
belangrijke bron van inkomsten voor de
6chdtkistl
Het recht om op onderpand van goederen
geld te mogen leenen, wordt aan den meest
biedende (in den regel aan een Chinees) ver
pacht de Staat geeft den pachter het
recht een woekerrente (72 90 en
meer pCt. 'sjaars!) te berekenen.... maar
bedingt daarentegen een deel van de winst
In 1896 bracht do „pandhuispacht" moer
dan twaalf tonnen gouds netto in
de Indische kas
Het pachtstelsel in handen der Chineezen
is, zegt de schrijver verder, a 11 ij d een
middel tot exploitatie van den inlander.
„Maar wanneor het stelsel voor de pand
huizen niet kan worden losgelaten..,, dat
dan althans de schatkist er niet langer voor
deel uit trekke!
Laat men in elk geval het pandhuis in
pacht afstaan aan den man, die zich verbindt
de 1 a a g 81 o rente te berekenen voor de op
pand voorgeschoten geldenLaat men dan
vooral gestreng toezicht houden, dat ook nooit
hoogere rente berekend wordt. In zedelijk
opzicht zou dan ten minste reeds veel go-
wonnen zijD.
Vervolgens zou men hier of daar een proef
neming kunnen doen met iets beters.
Men zou misschien op een enkele plaats
een bank-van-leening kunnen oprichten zon
der pachter.
Allen, die Indiö kennen, verklaren ons, dat
de toestanden nog niet rijp zijn voor een
vervanging van het pachtstelsel door banken-
van-leening onder het beheer, rechtstreeks of
middellijk, van den Staat.
Maar een proef met beter stelsel worde
ten minste genomen I
En de vraag rijst tevens, of niet, ten bate
van den inlander, de verpanding van gooderen
belangrijk zoude kunnen worden beperkt?
Wij vragen dit, omdat ieder jaar by de ver
pachting der pandhuizen zich voor eenige
dezer inrichtingen geen gegadigden op
doen, zoodat ze, geiyk de ofüciëelo term luidt
gesloten blyven.
In 1896 waren er in geheel Indiö 415 ge.
opende en niöt minder dan 50 „gesloten"
pandhuizen. Dit wyst, dunkt ons, op de waar-
schynlykheid, dat de Staat meer van die woeker-
inrichtingen toestaat dan volstrekt noodig zyn I
Wat leeren de officiöele gegevens ons!
In de geheele residentie Bantam, met haar
700,000 inwoners, zyn er maar drie pand
huizen, die niet meer dan f 2400 f 2500
aan pachtschat opbrengen
In Krawan (425,000 inwoners) is er maar
één pandhuis, met een pachtschat van 264
per jaar
In Bezoeki (740,000 inwoners) zyn er zeven,
met een pachtschat van f 3144; enz.
Voor de schatkist hebben z(j in dergelyke
gewesten dus gelukkig geen belang I
Zyn zy dan in het belang der bevolking?
Wy betwyfelen het zeer!"
Wanneer geantwoord wordt, dat de pandjes
huizen bier en daar onmisbaar zyn, wil het
blad ze ten minste afgeschaft zien waar ze
dan wel kunnen worden gemist, want het
zyD, zooala de heer L?vysobn Norman ze
noemde, „poelen van ongerechtigheid"; het
verpande goed is voor den eigenaar meestal
zoo goed als verloren, de pandjeshuizen zyn
een steun voor de dieven.
Daarom, zoo gaat de schryver voort:
„Daarom meenen wy, dat de Indische Re
goering verplicht is, vóór een pandhuis ver
pacht wordt, nauwgezet te overwegen of het
voldoende bewezen werd, dat het ding
onmisbaar is. Als op het eiland Madura ge
regeld de helft der pandhuizen onverpacht en
daardoor gesloten biyft, dan kan men be
zwaarlik zeggen, dat die pandhuizen overal
onontbeerlyk zynl
Zoodra voorgoed overwonnen is de neiging
om door te gaan met de oude sleurom
met oog en oor dicht winst te deelen met
pandhuishouders en die winst belasting te
noemen, zal er, naar wy vormoedeD, een groote
vermindering in het aantal „toegestane" woe-
kerhuizen kunnen komen.
We doen een beroep op alle liberalen, op
alle anti-revolutionnairen, op alle vrienden der
gerechtigheid, om met ons op deze pandhuizen,
waarboven onze vlag waait, storm te loopen.
Do regeeringsvlag moet er afl
De „kleine man" in Indiö zou daardoor
allerminst benadeeld worden 1
Wanneer by de gelegenheid mist om by
het minste geldgebrek zyn schreden naar den
pandhuishouder te richtenwanneer hy
de verleiding mist om zich uitlichtzinnigheid
op de moest uitmergelende voorwaarden eenig
geld te verschaffen dan komt hy daardoor
zeker niet in min gunstigen toestand.
By n y p e n d geldgebrek zal hy niet zoo
gemakkeiyk geld kunnen leenen op een
pand... dat veel meer geld waard is dan hy
er voor krygt, en dat hy waarschyniyk nooit
meer terugziet. Hy zal dan iets moeten ver
koop en! Maar dat zal hij kunnen doen aan
den meestbiedende, om dan ten slotte waar
schyniyk vry wat meer te ontvangen dan
thans. Zyn lichtzinnigheid, ook in het koopen,
zoude worden boperkt
Het artikel eindigt aldus:
„Volgens onze meenicg kan er niets ver
beterd worden zoolang het financiëel argu
ment van den Staat ten voordeele van de
handhaving der pandhuizen niet onherstelbaar
gebroken i8.
Wy noemen die twaalf tonnen gouds van
de pandhuispacht ronduit een belasting op de
armoede.
Die belasting is ons oen gruwel, die als
schorpioenen steekt.
Wy weten in Nederland trouwens sinds
lang, dat het een gruwel ismaar iets anders
trekt dan weder aandachtw'i) weten het,
maar vergeten het.
In 1857 zeide Van Höevell: „dit is een
bron van inkomsten, het gouver
nement onwaardi g".
Wy zyn nu 41 jaren verder. De opbrengst
van die bron is verviervoudigd. De bron is
verdiept en verwyd. Dit mag niet langer!
Laat ieder vaderlander met ons mede y veren,
opdat hy het optreden der jonge Koningin,
der jonge Keizerin van Insulinde, die bron van
inkomsten worde gedempt. Wie wil met ons
getuigen
Boven alles 's lands eer en die der Koningin l"
In het tentooneteïïingsblad Vrouwenarbeid
schry^t mevrouw Van Kol inzake vrouwen
kleed in g o. a. het volgende:
„En intus8chen heeft ons oog zich, zoolang
als wy leven, gewend aan het mode-schoon;
heeft ons lichaam zich gewend aan het korset;
en is het dikwyis de taak der kleeding een
of ander gebrek te verbergen.
Hoe de kleediDgreform tusschen al deze
klippen zal doorzeilen: de Venus niet vulgair
zal maken en het modepopje niet berooven
van haar kunstmatig schoon, is my een raadsel;
maar ik hoop en vertrouw er het beste van.
Het is in elk geval een beweging, die past
in het kader van onzen tyd en die onzen
vrouwen eer aandoet.
Ik hoop van harte, dat zy allen zal brengen
wat ieder noodig heeft en wenscht: aan de
frissche jeugd het kleed der gratie; aan don
gezetten leeftijd het kleed des gemaks; aan
de ny vore werksters met de handen een dracht,
die haar in geen opzicht belemmert; aan de
intelligente werksters met het hoofd een soort
van uniform, die aan alle leeftyden past en
die haar, indien zy dat willen, ééns en voor
goed ontheft van alle beslommeringen, die
het volgen der heerschende kloedordracht
altoos min of meer met zich brengt; aan de
vrouw der wereld een kostuum, dat haar be
vallig kleedt zonder haar dwang op to leggen;
aan allo vrouwen het recht om individueel te
zyn, óók in haar kleedy, en aan de komende
geslachten de kans om in hun flink ontwik
kelde lichamen het schoonheidstype te verte
genwoordigen, waarvan de oude Grieken ons
het ideaal leverden.
Bestrydt deze beweging daarby nog het
dwaze vooroordeel, dat de kleoding dienen
moet om een stand op te houden, ja, om de
wereld te bedriegen omtrent iemands fortuin
en positie; bestrydt zy de leeiyke motieven
van zich mooi te kleeden uit concurrentie met
geslachtsgenooten of om een man thuis te
brengen van de jacht; leert zy ons, dat een
zindelyko, welvoeglyke kleeding de plicht is
van den eenen beschaafde tegenover den
ander, maar dat een fraaie, min of meor weel
derige kleeding niets anders mag zyn dan
een onschuldige liefhebberij, waarby wy Diets
verkeerds bedoelen of doen; leert zy ons niets
anders zien dan uitingen van individualiteit
in drachten, die ons niot zouden ïyken, dan
kan ook deze beweging, gering als zy schyne
tegenover bewegingen van machtiger belang,
medewerken ten goede voor de vrouw en het
geslacht."
Het heeft de aandacht van Het Vaderland
getrokken, dat het programma der in
huldigingsplechtigheid onderteo-
kend is door den opper-ceremoniemeester on
den chef van het Militaire Huis der Koningin.
„Is dan", vraagt het blad, „de inhuldiging
der Koningin een hofceremonie? Wy moenden
altyd, dat de Grondwet haar gestempeld had
tot een feit van staatsrechtelyke beteekenis.
Wat de Koningin krachtens de Grondwet doet,
is een regeeringsdaad der KoningiD, die Zy
verricht onder verantwoordelykheid van het
Ministerie. Het komt ons daarom voor, dat
de gansche regeling der inhuldiging behoorde
te geschieden onder ministeriëele verantwoor
delykheid.
De wyze, waarop de intocht te Amsterdam
en daarna de intocht in de residentie zal plaats
hebben, schijnt van minder belang. Toch
meenen wy, dat het een beteren indruk zou
maken, wanneer de regeling ook daarvan
niet geheel aan hofdignitarissen ware over
gelaten. Ook uit practisch oogpunt. Yoor orde
en veiligheid toch zyn de burgerlyke en
militaire autoriteiten aansprakeiykhoe kun
nen zy daarvoor ten volle instaaD, als zy in
de regeling niet zyn gekend Wy willen hierop
niet vorder ingaanwy hopen en vertrouwen,
dat geen wanklank de goede stemming in
die dagen zal verstoren, maar als het tegen
deel het geval is, op wie rust do verant
woordelykheid?"
Het Landbouwweekblad bevat den volgenden
goeden raad voor warmoeziers:
Wanneer men in dezen tyd van het jaar
eens nagaat, welke verbazende hoeveelheden
groenten er dagelyks naar de steden gebracht
worden, dan komt men tot de overtuiging,
dat het den tuinders zeker niet aan de noodige
hoeveelheden mest ontbreekt. Zy zullen echter
wel ©9ns ondervonden hebben, dat men een
mesthoop, die er allesbehalve smakeiyk uit
ziet, ni9t voor een bang gezicht kan krygen,
maar dat er jaarlyks een belangryke som
voor den noodigen mest moet worden gege
ven, ten gevolge waarvan de rekening niet
altyd behooriyk sluit.
Der Praktische Rathgeber doet een middel
aan de hand om de tuiniers in de gelegen
heid te stellen, met minder uitgaven voor
most, toch goede oogsten te verkrygen. Hy
zegt daaromtrent het volgende:
In de omgeving van een Duitsche stad
worden zoor veel groentensoorten gekweekt
en het grootste gedeelte van al de groenten-
bouwers bezigen voor hun land nooit mest of
kunstmest, maar altyd gier, dat by behoor-
Ujke bewerking van den grond zulke goede
gevolgen heeft, dat men drie oogsten per jaar
van hetzelfde land verkrygt.
De gier uit den koestal, en in de meeste
govallen uit de privaten, wordt in tamelyk
verdunden toestand over het groentenbod ge
goten, telkens 's morgens of 's avonds, dewyi
een politieverordening aldaar verbiedt dit by
dag te doen. Men begint met het begieten,
zoodra eenige groente na het planten goed
is gegroeid tot korten tyd voor het oogston,
waarby men zóó werkt, dat ongeveer om de
twoe of drie dagen elk groentenbed aan de
beurt komt. Men vraagt daarby niet of het
regent of mooi weer is, maar men begiet.
Zelfs begiet men erwten en boonen, hoewel
dit slechts eenmaal per week geschiedt, torwyi
dit by koolsoorten 2- a 3-maal plaats heeft
en by bloemkool eiken dag. De tuinlieden
bewereD, dat door deze wijze van mesten do
groenten zich sneller ontwikkelen, en zyn van
meening, dat men met niets heter dan met
gier de groenten op het vrye land aan de
bestemming kan doen beantwoorden. Ik ben
in de gelegenheid dit dagelyks sedert eenige
jaren op te merken. Nog nooit heb ik gezieD,
dat men een wagen mest naar htt land
bracht en altyd, dat men de schoonste groen
ten by begieten met gier vorkreeg. Dat zulk
begieten het kruipen van wormen, soms
schadeiyk voor de planten, zou bevorderen
en de groenten minder smakeiyk zou maken,
kon ik niet ontdekken, wel echter, dat da
aardvlooien en slakken van zulke begoten
bedden verwyderd bleven.
Deze wyzo van bemesten is zeker moeiiyker
dan het bezigen van stalmest. Er moet
's morgens zeer vroeg en 's avonds zeer laa':
gewerkt wordeö, maar dat ia veel goedkooper
voor den huurder van het land, daar hy de
hooge uitgaven voor den mest bespaart. De
arbeidstyd wordt niet gerekend, de gier is
voor weinig geld te bekomeD, en zoo verkrygt
do tuinier een groote opbrengst van het ge
huurde land.
Een goedo raad voor tuiniers, die veel werk
van kropsla maken, geeft do Praktische Rath
geber in het volgende aan de hand:
Kropsla groeit, zooals bekend is, in eiken
grond, als die maa* di9p is gespit en goed
bemest is. In een drogen, heeten tyd van
hot jaar verlangt de kropsla bovendien een
dikwyis herhaalde en sterke begieting. Met
Frits en Frans.
E)
„In den tuin?" vroeg ik. „Behoort de tuin
dan aan mevrouw uw tante?"
„Het geheele huis is van haar," antwoordde
Louise; „de benedenverdieping heeft zy ver
huurd, maar den tuin aan zich gehouden."
Dat had ik niet geweten, want wat ging
ons dat tot nu toe aan? Het zou niet in ons
hoofd zijn opgekomen naar den tuin te gaan,
daar do prachtige, ryke natuur dicht om de
slad voor ons slechts één groote tuin was.
Thans keken wy beiden met eensklaps
levendig geworden belangstelling het raam
uit, dat bovendien wijd open stond, want
hot was midden in den zomer en nog vol
komen licht.
„Ah, die rozen I" riep ik uit.
„En dat prieel van kamperfoelie 1" riep Frits.
„Die anjelieren!"
,Ook al asters!"
„Kom, Ottilie, laten wjj eens in den tuin
gaan," stelde Louise voor, „en de hoeren
Imhof en Wildman mogen meegaan."
«Ja. ja, jal" klonk het, en „u heeft daar
eon schrandere gedachte," zei ik tot het kleine
meisje.
Ottilie deolde daarop haar tante ons voor
nemen mede, en deze gaf met een wenk haar
toestemming te kennen. „Dat'e wel eens goed,"
Mid6 ZÜ» «jongelui kunnen niet altijd zoo op
één plek blijven; als ik je noodig heb, Ottilie,
zal ik wel roepen."
„Neen, neen, tante, m(j moet u roepen,"
meende Louise, „u heeft mij beloofd, dat ik
van avond presenteeren mag."
„Goed, dan roep ik u, m(jn schat en
amuseert Je nu maar goedl"
Wij gingen dus, maar niet over de corridor
en dan beneden door het huis naar buiten,
doch naast de keuken op de bel-étage liep een
smalle gang, die op een deur uitkwam. Louise
opende ze, en nu bevonden wij ons op een
soort van balkon of waranda, van waar een
trap onmiddellijk naar beneden in den tuin
voerde.
„O, dat is 6choon!" riepen wi) beiden uit,
want het waa werkelijk zoo. Men zog een
uitgestrekt gebied van tuinen, die nauw merk
baar van elkaar gescheiden waren, zoodat men
oen aaneengesloten terrein voor zich meendo
te hebben, wedijverend in pracht van bloemen
en geuren, van boomen en struiken. Op den
achtergrond werd dit beeld door bergen afge
sloten, en de avondzon verlichtte alles zéé
wonderbaar, dat het mjj van dit punt uit als
een volkomen vreemde werold voorkwam.
De tuin, die by het huis behoorde, strekte
zich als een smalle strook, maar toch tamelyk
lang, uit, en hy was inderdaad zeer volmaakt
en voorbeeldig in orde, zoodat mon in de
meening kon verkeereD, dat een tuinman hem
geregeld onderhield, en toch was het mevrouw
Lennes hand, die alles verzorgde, wat niet
bepaald door mannen geschieden moest.
Wy bekeken en bewonderden oprecht, want
dat alles had opeens een levendige belang
stelling by ons opgewekt, en gelukkigerwyze
bezat ik ook voldoende kennis van tuinbouw
en bloementeelt door myn vader, die in zyn
vrije uren niots liever deed dan in den tuin
bezig zpn. Frits intusschen legde, als een echt
cavalier, groote onbekendheid aan den dag
om zich zoodoende door zyn dame te laten
ondorrichten.
Want ook Ottilie was niet onbekend met
bloemen en vruchten en het aankweeken
daarvan, „maar in den tuin werken, zooala
tante Lenne, neen, daar houd ik niet van,"
sprak zy.
„Hoe zou men ook met zulke teedore, fijne
handjes zoo'n grof werk kunnen verrichten I"
riep Frits.
Ik meende eveneens, dat het een barbaarscb-
heid zou wezen, terwyl myn oog op de kleine,
mollige hand van het meisje rustte, maar
ik zei niets. Toch hoorde ik gaarne, dat Louise
zeide: „Och wat, fijne handen 1 Ik voor my
werk graag ln den tuin, ik hark do paden en
wied het onkruid; anders zou alles ook niet
zoo netjes en mooi zyn hier. Tante is al oud,
en dan kan zy zich ook niet meer zoo bukken
ik help haar."
„Zy kan toch wel een tuinman nemoD,"
meende Ottilie.
„Neen, dat wil zy niet; zy wil alles alleen
doen; alleen my staat zy toe haar te helpen.
Misschien denkt zy, dat het niet veel is, wat
ik help; maar het is toch veel, en wanneer
ik myn schoolwerk moet makeD, bob ik vaak
ternauwernood tyd."
En daarby schommelde Louise met haar
voeten, die niet tot den grond reikten, steeds
heen en weer, zich tevergeefs inspannend het
korte kleedje over den bovenkant van het
siorlyke laarsje te brengen. Wy waren
namelijk in hot priöeltje van kamperfoelie
gaan zitten, op do eone bank do twee meisjes,
op de andere wy, en daar keuvelden wy nu
zoo over alles en nog wat, zeer ongedwongen
en ongegeneerd, veel meer dan op den parket
vloer van een salon of in een balzaal mogeiyk
geweest ware.
Tot dezo wyze van gesprekvoering droeg
buiten kyf Louise het meeste by, die nog
heelomaal geen besef van coquetterie bad,
zich hier thuis gevoelde en met haar frisscben,
vroolyken aard geen gelegenheid gaf, dat het
gesprek behoefde te haperen.
Eens wilde zu een vlinder vangen, die in
het priëel gefladderd was. Hy ontsnapte haar
echter en zy joeg achter hem aan, zonder
dat één onzer zich gedrongen voelde haar te
volgen; maar Frite en ik stondeD, of liever
zaten elkaar natuurlyk in den weg, en zeker
had ieder gaarne den ander het wilde meisje
achterna zien loopen.
Frits stelde alle hem ten dienste staande
beminnelykheid in het werk: ik vond hem
flauw. Ikzelf was stil, de tegenwoordigheid
van do schoone Ottilie maakte my beklemd,
en toch kon ik myn blik niet afwenden van
het fijne ovaal van dit gezichtje, en het spel
van haar beweeglyko lokken had ik wol uren
lang kunnen gadeslaan. Ottilie zelve haalde
my telkens weer in het gesprek, zy doelde
baar gunst in gelyke porties uit, eu al richtte
zy haar woorden vaker tot den meer leven-
digon Frits, daarvoor trof my soma een blik,
waarvan myn hart beefde.
Acb, myn hart! Het speolde my destyds
zpn eerste poets, en aan do wilde jaloezie,
die tegen Frita in my opsteeg, werd ik my
de vreeselyko macht van een eerste liefde
bewust.
In het prieel zittend, hield ik myn over
wegingen hierover, en met een stouten ge-
dachtensprong etelde ik my de vraag: Hoe
lang het nog wel duren kon, voor ik het recht
had een meisje van liefde te spreken?
„Mynheer Wildman I" zei Ottilie opeens, en
ik schrok.
,U denkt zeker aan uw lange pyp?"
„Myn Hemel, mejuffrouwI Hoezoo? Wat
bedoelt u?"
„Ie het niet zoo?"
„Waariyk nietl Ik dacht aan iets veel
schooners; als u eens wist...."
„Maar, mejuffrouw 1" mengde Frita zich in
het gesprek, „wat weet u van onze lange
pypon?"
„Van ome pypen? Ik heb slechts van één
pyp gesproken."
„Ja maar ik rook ook, iederen morgen."
„Alsof ik dat niet wist!"
„Weet u dat? Waar vandaan? Hoezoo
vroegen wy te gelyk.
„Wel - kan men dan niet ora het hoekje
zien
„Ha zool"
{Wordt vervolgd.)
I