MENGELWERK.
Toen wy, onmiddellijk na het verschenen
«b tat wetsontwerp op den 1 eer pli o h t,
de practieche onuitvoerbaarheid In bet licht
stelden, zegt De Nederlanderwerden wy be
schuldigd van overdriving.
Een nieuw getuige treedt op in den persoon
van den Amsterdamschen onderwijzer A. H.
Gerhard, een vurig voorstander van leerplicht,
die nagegaan heeft, wat een schoolopziener
voor z|jn eigen school, een gewone, openbare
ko8telooze school, gedurende de maanden
Januari en Februari te doen zou hebben gehad.
Z|jn slotsom is, dat 230 gevallen per maand
hadden moeten worden nagegaan; en daar
het geheeld arrondissement 50-maal zooveel
kinderen tolt als z|)a school, zoo wordt het
aantal per maand on per arrondissement 11500;
waar dan nog bijkomen de kinderen, die na
„afgeschreven" worden wegens voortdurend
verzuim, maar die later niet meer afgevoerd
mogen worden.
H|j stolt dan ook voor, het aantal school
opzieners (100) minstens to vertiendub-
beien en dan goed te bezoldigen.
Deze duizend ambtenaren zouden dan nog
moeten worden bijgestaan door een schoolraad
van 3 tot 5 leden in elk arrondissement;
dus 1000 schoolraden met een personeel van
3- a 5000 man. Aan dezen zou de controle op
de naleving der wet moeten worden opgedra
gen. Deze scbooiraden zouden waarschijnlijk
niets ontvangen. Alleen hun voorzitter, de
arrondissemonts-schoolopziener, moet goed be-
zoldigd worden.
Heerlijke baantjes voor onderwijzers met
hoof Jaktol
Een ander |jveraar voor leerplicht, de wet
houder van ondorwljs te 's-Gravenhage, dr.
Mouton, zoo gaat De Nederlander voort, wil
de arrondissements-schoolopziener voorzien van
bureaux met verschillende klerken, tor fine
van onderzoek en controle van de naleving
der wet, hotz|j van r|jks-, hetz|j van gemeente
wege ingesteld. Deze bureaux zullen dan,
onder leiding van den schoolopziener, overal
hun arabtelykon neus in kunnen steken, ook
om de invloeden van voorname lieden op
afgelegen plaatsen gemakkelijker te kunnen
fnuiken.
Men vraagt aan De Nederlander of iemand,
die een christelijk ambt, b|jv. dat van
onderwijzer, bekleedt, mag meedoen aan do
feesten der inhuldiging; b|jv. aan
optochten
Ronduit gezegd, begrijpen w|j die vraag niet.
Wy ergeren ons er terocht over, dat tal
van openbare onderwijzers niet deelen in dit
nationale feest, en w|j verhongen er ons
over, dat geheel de Christelijke onderwijzers
wereld beseft wat een voorrecht het is, dat
wy nog alt|jd een Oranje als onze Koningin
mogen huldigen; een voorrecht, waarvoor
w|j God danken.
Zouden w|j dan niet mogen feestvieren?
Of mogen wfi niet loopen in een optocht?
Behooren optochten dan niet tot feestviering,
of steekt in een optocht op zichzelf iets on
christelijks, iets verkeerds?
In den optocht loopen ook niot-christenen
mee. Maar toch niet als zoodanig?
Willen w|j ons nergens vertoonen, waar niet-
christenen z|jn, dan moeten w|j thnis blijven.
Wy vermoeden evenwel, dat de meestee,
die nu bezwaar maken tegen het deelnemen
aan optochten, straks met de schare zullen
meegaan om naar den optocht en al bet
averige te k|jken.
Dit is echter hoogst inconsequent. Ook onder
lie schare en op alle publieke plaatsen krioelt
het van niet christenen.
Waar bet een nationaal feest geldt, daar
hoortn de christenen er in de eerste plaats b|j.
Zy behooren echter ook by die feestviering
steeds gedachtig te zyn aan 1 Kor. 10:31:
„Hetzy, dat gylieden eet, hetzy, dat gy drinkt,
bet«y, dat gy iets anders doet, doet het ai ter
oore Gods."
Mr. S. J. V. spreekt in Eet Centrum met
lof van het ontwerp-wyzigiDg Burg. Wetboek
omtrent vaderiyke macht en voogdy.
Hy wyst daartoe lo. op de bepalingen „van
de ontheffing en ontzetting van het
ouderiyk gezag." De ontzetting op vorde
ring van bet Openb. Min. is daarvan de
kern, en het gewicht ligt in de vryheid, die
den rechter is gelaten in de beslissing, in
hoever de hem gebleken feiten en omstan
digheden ontzetting uit het ouderiyk gezag
in het belang van het kind noodzakelijk
maken. De wet geeft geen critorium, wat
„slecht levensgedrag" en wat „verwaarloozing"
is, vermydt daardoor spitsvondige interpretatie,
maar vertrouwt op het oordeel des rechters.
Nieuw is 2o. in vergeiyking met het ont-
werp-v. d. Kaay de instelling van den
voogdijraad, in de hoofdplaats van ieder
arrondissement gevestigd. Een gewichtige
verandering in ons familierecht is 3od e
voogdij der vrouw, die thans alleen
als moeder-voogdesse kan optreden.
Mr. Y. meent, dat het ontwerp in een drin
gende sociale behoefte voorziet en dat de
Rogeering alle vrienden van sociale hervor
mingen aan zich verplicht. Hy hoopt dan ook,
„dat het ontwerp-Van der Linden met het
ootwerp Sorgesiu8 maar zóó, dat ze voor
on8, KathoüekeD, inderdaad aannomeiyk zyn
spoedig een schoone plaats in onze sociale
wetgeving moge innemen."
Eet Centrum zelf voegt daaraan toe, dat
b. i. „de groote macht, aan rechter en voogdy-
raad gegeven, ongetwyfeld een bedenkelyken
kant heeft." Mr. Y. toonde de lichtzyden van het
oDtwerp aan. Er zyn echter ook schaduw-
xyden. Haar oordeel is vooralsnog niet zoo
onvoorwaardeiyk gunstig.
Itochteriyke dwaling»
Ia 1894 worde* door do Haagsche recht
bank zekere Stadhouders en Ruis veroordeeld
resp. tot 7 en 4 jaren gevangenisstraf wegens
diefstal met braak ten huize van den heer
v. E., in de Oranje plantage te Delft. Gel|jk
dezer dagen werd gereleveerd, werden in 1897
aan de justitie mededeelingen gedaan, die den
indruk deden ontstaan, dat hier een rechter
lijke dwaling had plaats gevonden, en dt-zi
aarzelde Diet, op grond daarvan, een nieuw
onderzoek in deze zaak te gelasten, waarvan
het gevolg was, dat zich gisteren voor boven
genoemde rechtbank hadden te verantwoordon
M. Da Graaf en W. May, uit Rotterdam,
thans van vorengenoemden diefstal verdacht.
Door wroeging gekweld, had May op den
22aten Augustus 1897 een brief gericht aan
den rechter-commissaris, van den volgenden
inhoud:
„Ik, Willem May, verklaar, dat Stadhouders
en Ruis een onschuldige straf ondergaan. Ik
kan dit met zekerheid zeggen, omdat ikzelf
een der daders ben en thans bereid ben een
betere verklaring af te leggen."
Nogmaals nader ondervraagd, wat hem ge
tracht had tot het afleggen dier verklaring,
herhaalde May, „dat hy het niet met zichzelf
eens kon worden, dat een ander onschuldig
zat." Zeer omstandig gel|jk b|j do etrsto
behandeling der zaak reeds wtrd medege
deeld vertelde May gisteren onder welke
omstandigheden en op welke w|jze de diefstal
ten huize van den heer v. E. was gepleegd.
Hy was met Da Graaf, voorzien van sieutols,
een breekyztr, lucifers en een stuk kaars, op
30 Aug. 1894 uit Rotterdam naar Delft gegaan
en geheel toevallig voor het buis van den
heer v. E. gekomen. Hy had alaaar gebeld
en nog eens gebeld, en to.n er niemand thuis
bleek, waren hy en De Graaf over den tuin
muur geklommen en de woning binnenge
drongen, alwaar zy een aantal zilveren lepels
en vorken, zoomede een aantal sieraden en
an jere voorwerpen van waarde, ontvreemdden.
Da Graaf ontkende aan den diefstal te
hebben deelgenomen, bewerende, dat May uit
wraak tegenover hem do bekentenis aan den
recbtïr-commissaris had gedaan en ook door
medegevangenen daartoe zou zyc aangezet.
De eenvoudige quaestle, die May en De Graaf
hebben gebad, was echter zoo luttel, dat zulk
een verscbrikkelyke wraakneming met kans
om voor jaren naar de gevangenis te gaan
zich vormoedeiyk laat verklaren, tenzij waar
is, wat De Graaf beweerde, dat May een
briefje aan zyn moedtr had geschreven, waarin
by verklaarde, „dat het ez^ls zyn, did honger
lyden, want dat by het in de gevangenis een
goed leven vond en het hem niets kon schelen
om er zyn geheele leven to biyven.
Ook verdient opmerking, dat May, na het
toezenden van zyn brief aan den rechter-com-
missaris, weer op 2yn verklaring was terug
gekomen, hetgeen zich, volgens den president,
niet goed laat verklaren als berouw hem tot
het schreven van den brief had bewogen.
De beide beklaagden die vroeger te zamen
ook al eens terechtstonden wegens diefstal
te Delft - waarvan zy werden vrygesproken
(hoewel M..y gisteren bekende, dat zy ook dien
diefstal beureven haddeü) bleven tegenover
elkander de meest stellige houding van be
kennen en ontkennen innemen, zoodat op
nieuw tot het hoeren der in de zaak 'oetrokkeu
getuigen werd overgegaan.
In de eerste plaats werd overgegaan tot
de confrontatie van de twee veroordeelden en
de twee verdachten met den lieer v. E., die in
den avond van den diefstal twee personen,
van verschillende grootte, z|jn woning had
zi^n verlaten, toen hy thuiskwam met zyn
vrouw. Dize confrontatie leidoo tot geen resul
taat, daar de heer v. E. de mannen slechts
op den rug had gezien. Grootte en taille van
de veroordeelden en verdachten waren boven
dien vrywel hetzelfde. (Zec-r toevallig z|jn
De Graaf en Ruis ongeveer even groot; en
eveneens Stadhouders en May, zoodat en ver
oordeelden èn ver-Jachten aan het signalement,
óén groote en één kleine man, voldoen).
Het meest kenschetsende uit het getuigen
verhoor, dat vooralsnog niet ve9l licht in de
zaak bracht, was de mededeeling, die May aan
een werkmeester in de govangenls te Rotter
dam gedaan had. Daaruit bleek allerminst,
dat een gevoel van wraak tegenover De Graaf
hem bezield had. Zeer omstandig had hy ver
haald hoe twee personen onschuldig veroor
deeld waren voor een diefstal met braak te
Delft, die door hem, en nog iemand den
naam herinnerde die getuige zich niet juist
meer gepleegd was. De medegedeelde by-
zonaerheden van een diefstal waren van cien
aard, dat de werkmeester geen oogenblik aan
de waarheid der woorden van May twijfelde.
Bovendien had by gezegd liever de schuld
alleen op zich te willen nemen, hetgeen de
werkmeester hem ontraden had. Aan eeD onder-
wyzer in de gevangenis te Rotterdam had May
betzelfde verhaal gedaan. Deze getuige herin
nerde zich zeer pertinent, dat hem de naam
van De Graaf al3 mededader was genoemd.
Ook aan een inspecteur van politie te
Rotterdam, door den officier van justitie belast
met een onderzoek, had May voetstoots een
loopend verhaal gedaan van den diefstal en
daarby byzonderheden medegede ld, die by
de eerste behandeling der zaak zelfs niet ge
bleken waren.
Van groot gewicht was ook de verklaring
van een opkooper uit Rotterdam, iemand, die
aldaar volgens ds politie bekend staat
niet erg kicschkeurig te zyn by het opkoopen
van goed, zelfs al kan by vermoeden, dat dit
van diefstal afkomstig is. Hy, in het Achter-
Klooster te Rotterdam naast De Graal wonende,
had van hem een aantal aflveren lepels en
vorken, van den diefstal afkomstig, gekocht.
Beklaagde De Graaf ontkende dit.
Een juffrouw, die in 1894 tegenover het
huis woonde van den heer E., waar werd
ingebroken, hoorde 's avonds ongeveer te 9
uren een plof in den tuin en zag, zich nader
overtuigende, een man mot een kaars in de
woning van den heer v. E. met nog iemand.
Dienselfden man heeft zy destijds op het
politie-bureel te Delft gezien. Die man was
geen van de beide beklaagden, cie zy thans
hitr ziet.
Daarop werd Stadhouders binnengeleid on
onmiddeliyk weer door bedoelde juffrouw aan
gewezen als de man, dien z|j bedoelde. Wel
was die man Stadhouders erg veran
derd, maar zq herkende hem dadelijk en ver
klaarde elke vergissing uitgesloten.
Nu werd een tweede juffrouw gehoord, die
's avonds twee vluchtende personen uit de
woning was tegengekomen. Naar het haar
voorkomt, waren bet niet deze beklaagden.
Stadhouders en Ruis werden daarop weer
binnengeleid en door de jaffrouw htrkend als
soortgelyke p rsoncn, die zj) alen avond gezien
heeft.
Dezelfde confrontatie geschiedde nog her
haalde malen met andere getuigen, ook by
de eerste behandeling der zaak gehoord, en
de meesten hunner zagen meer overeenkomst
in Staohouders en Ruis dan in De Graaf en
May met de personeD, die zy in den avond
van 30 Aug. 1894 hadden gezien in denaby
heid der woning van den heer v. E.
Ruis ontkende op den bowusten avond in
Delft te zyn geweest en verklaarde nadrukkeiyk
onschuldig te z\jn aan den oiefstal ten huize
van den heer v. E.
Ook Stadhouders, die er zeer slecht uitziet,
werd door den president gewezen op het
zorgvolle van zyn toestand en hem werd
aangeraden juist onder deze omstandigheden
de waarheid te zeggen.
Hy verklaarde daarop wel den diefstal by
een hoer H., to Delft, te hebben gepleegd
hetgeen h|j vroeger ook ontkend had, doch
waarvoor hy niettemin veroordeeld was
doch bleef volhouden onschuldig te zyn aan
den diefstal ten huize van den heer v. E.
Dat De Graaf en May dien cMstal hadden
gepleegd, hadden zy hem zelf bekend. Hy
had cit vroeger maar verzwegen, omdat h|j
meende, dat hem dit toch niet helpen zou
en hy van meening was, dat b|j toch wel
vry zou loopen.
De ware reden scheen evenwel, dat de leden
van de club bet raadzamer vonden maar niet
van elkaar te klappen, en die noolzakeiyk-
heid bleek te meer, toen Stadhoudtrs en De
Graaf, gisteren ter terechtzitting een oogen
blik „de broederschap" verloochenden en een
kykje achter ds schermen gaven. Stadhouders
had ook nog aan een veldwachter, die hem
had overgebracht, verklaard, dat by onschuldig
was aan den diefstal by v. R, dat May en een
ander oien gepleegd hadden,dat h|j maar zweeg
omdat als May ging praten h|j misschien nog
meer kreeg dan de straf, hem nu opgelegd.
Ten slotte werd nog door een mede-gevan
gene vertold, dat May hem gezegd had, dat
hy met De Graaf verschillende diefstallen had
gepleegd en daarvoor elechts een jongensloon
had gekregen. Aan dienzelfden mede gevangene
had De Graaf ook verteld, dat hy den dief
stal by v. E. had gepleegd en dat do juffrouwen,
die beweerden Stadhouders en Ruis in de
woning te bobben gezien, dat onmogelijk ge
zien konden hebben, omdat Do Graaf eorst
do gordynen had neergelaten. Ook had hy
z|jn wrevel geuit, dat die leelyke snotneus
(May) aan het kletson was geweest, en z|jn
leedwezen er over uitgesproken, dat hy hem
maar niet dadeiyk „verzopen" had.
Natuuriyk verklaarde De Graaf dit alle6
weer voor leugens, evenals de andere ver
klaringen, door mede-gevangenen ten zyoen
nadeele afgelegd.
Naar aanleiding van door den beklaagde
May aan het slot der zitting gedane mede
deelingen requireerde het O. M. te zes uren,
dat de zaak zou worden geschorst tot Vrydag
1 Juli, hetgeen door de rechtbank werd toe
gestaan.
„Do Leugenaar".
Sheik Omar bezat slechts ééne dochter, het
sieraad van zyn stam. Haar oogen fonkelden
als zonnestralen op de golven der zee, haar
weelderige vormen waren het ideaal van
vrouwelijk schoon, haar bewegingen lenig en
wiegend als die van het riet aan de oevers
van den Eufraat. Daarby kwam nog, dat
mannen en vrouwen om etrgd haar goed
hartigheid en beminnelijkheid roemden.
Suleika was haar neef Ali, die geheel anders
was dan de overige mannen van zyn volk,
zeer genegeD.
Ali hield niet van de luidruchtige vermaken
der Bedouïnen; hy was stil en in zichzelf
gekeerd; liefst bracht hy den tyd door met
Suleika mooie sprookjes te vertellen of haar
zyn droefgeestige liederen voor te zingen.
De Sheik mocht zyn neef gaarne; ja, hy
zou hem zeker zyn dochter tot vrouw gege
ven hebben, als Ali niet één zeer groot gebrek
had gehad. Hy was nameiyk byzionde, zag
inderdaad niet veel verder dan zyn neus lang
was, enkortzichtigheid t§ een schande
by de Bedoulaen. Hoe kon men achting heb
ben voor iemand, die den vyand of het schuwe
wild niet op eenlgen afstand ontdekte? Neen,
zoo een moest maar thuis b$von; die was
nergens goed voor.
De Sheik, die verstandiger was dan zyn
onderhoorige Bedoulaen, had in Ali vele andere
goede eigenschappen ontdekt en gobruikte
hem dikwyis, wanneer er verwikkelingen
ontstaan waren met naburige stammenwant,
mocht hy ook byziende zyn, niemand overtrof
hem waar het gold onderhandelingen in het
voordeel van zyn land te voeren.
Zoo word Ali op een goeden dag er weer
op uit gezonden; ditmaal was een ver afge
legen havenstad het doel van den tocht. Men
had daar den handel van zyn stam hinderpalen
in den weg gelegd, die het volk ernstig be
dreigden. Een scherpzinnig man was noodig
om dat onheil af te weren, en Ali werd
daartoe afgezonden.
Het gelukte hom de zaak tot een goed
einde te brengendaarna bleef hy nog een
paar dagen in de stad, om haar merkwaardig
heden te bezichtigen.
Zyn verlangen naar Suleika was evenwel
sterker dan zyn belangstelling in die merk
waardigheden, en zoo treffen wy hem op een
goeden avond aan do zeezyde, peinzend, met
gebogen hoofd. Daar fonkelde, alsof het eèn
sterretje ware, plotseling iets vóór hem op
den grond; hy bukte zich en raapte het op.
Het waren twee ovaalvormige vlakke glazen,
met een metalen baod zóó verbonden, dat er
slechts een kleine ruimte tusschen was.
Het ding van alle kanten bekykonde, zag
hy er ook eens door en zietzooals de
wind 8omtyds plotseling den nevel, die een
landschap aan ons oog onttrekt, wegdrijft,
zoo week ook plotseling de byziendheid vaD
zyn oogen. Zyn verwondering kende geen
grenzen, toen de schepen op zee, de vrouwen
op het veld en de bergen, waarachter zyn
vaderland gelegen was, zich plotseling zoo
duidelijk mogoiyk aan hem vertoonden. Hy
juichte van vreugde en knielde neer, om Allah
voor die wonderbare uitkomst te danken.
Nu had het vreemde land in het geheel
geen aantrekkelijkheid meer voor hemspoedig
zat hy te paard, om naar zyn stam terug te
reizen, want Diemand zou hem meer durven
bespotten, daar zyn oog thans in scherpte
met dat van een valk kon wedyveron, en
zeker zou nu Suleika zyn vrouw wordeü.
Da Sheik had juist de hoofden van zyn
stam om zich vereenigd, toen Ali b|j de
tenten aankwam. Vlug sprong hy van zyn
paard en by na was hy, in overmaat van geluk,
den Sheik te voet gevallen; maarhy bedwong
zich, kruiste de armen over de borst en boog
diep voor den heeracher.
Deze zag hem aan en zeide: „Ali, myn
zood, op uw gelaat ligt een glans van ver
genoegdheid en uw mond beeft als die van
een kind, dat hunkert om zyn geluk aan
anderen mede to deelen. Zendt de stad aan
de zee ods zulk een goede boodschap?"
Ali deelde het welslagen van zyn zending
mee; daarop toonde hy stralend van vreugde
het glas en vertelde van zyn geluk. Blozend
sprak hy de hoop uit, eindeiyk zyn ver
scherpten blik tot Suleika te mogen opheffen.
Maar het volk wilde niet gelooven, dat
het glas hem ziende kon maken; ook gunde
het hem de mooie dochter van den Sheik niet
en daarom nam het een vyandige houding
tegen hem aan.
Om de lieden te overtuigen, beschreef Ali
alles, wat hy in d9n omtrek zag, maar daar
over lachten ze hem eenvoudig uit. Hy, die in
de streek geboren was en getogen, kon zelfs
geblinddoekt dat alles wel beschryvtn.
Gelukkig vloog er juist een adelaar over
hen heen on toen nu Ali ook diens be
wegingen aangaf, werd het ongeloof van
enkelen aan het wankelen gebracht; anderen
riepen echter van too very en zeiden, dat een
booze geest hem zeker al die dingen influis
terde; maar met al die praatjes zou hy hen
niet bedriegen, zeiden ze.
De Sheik, die stilzwygend dezen woorden-
8tryd bad gadegeslagen, gebood eindelyk stilte
en liet zich door Ali het glas geven, „want,"
zeide hy, „wanneer de glazen uw slechte oogen
roods zoo verbeteren, dan moet ik daardoor
nog veel verder kunnen zien. Ik zal uitmaken
of gy waarheid spreekt."
Hy nam de glazen voorzichtig aan, hield
ze voor de oogen en ieder kon bemerken,
dat hy zich inspande om te zien. Na eenigen
tyd schudde hy echter het hoofd, nam het
glas voor de oogen weg, beproefde nogmaals
er door te zien on zeide op droeven toon:
„Ali, gy hebt een slechten bondgonoot
meegebracht, die voor my bedekt houdt wat
hy voor u onthulde; ja, wat nog erger ls,
het schynt mij toe, dat de glazen alles kleiner
maken. Misschien doe ik u evenwel onrecht,
want myn dagen zyn die van een verzwak-
kenden man; laten wy derhalve iemand met
goede oogen er door laten zien. Opperpriester
l8maël, neem gy deze wonderlijke glazen, zie
er door en zeg ons wat gy ziet en doe als
rechter uitspraak."
Ismaöl nam schuw, voorzichtig het onbe
kende voorwerp aan, hield het heel angstig
voor zyn oogen, keek naar alle zyden en
riep, terwyl zyn gelaat duidoiyk verwondering
uitdrukte: „Heer, uw wysheid heeft goed
geoordeeld; ook ik zie alles veel kleiner en
veel zwakker; de menschon schynen my wel
kinderen, de hoornen struikjes en de bergen
zyn als weggeblazen."
De Sheik lachte en hief waarschuwend
den vinger op. „Beste Ismaöl, ge zyt weer
te yverig om myn uitspraak te staven, de
waarde van myn oordeel te vergrooten, en
daarom overdryft gy. Doe dat niet, spreek
waarheid en zeg ons of het glas uw blik
verruimt, of gij scherper ziet of dat niets
méér voor n ontsluierd is, dan wanneer gy
met uw oogen zlet.^
En de opperpriester antwoordde: „Zoo waar
Allah groot is, ik zie niots méér dan wat ik
zonder die glazen waarneem. Ali is een
leugenaar; daar valt niet aan te twyfelen."
Het volk juichte en de Sbeik stond ter
neer geslagen, Ali aanziende als wilde hy in
zyn hart lezen.
Maar hy ontdekte by Ali wel verdriet en
teleurstelling, doch niets, dat op schuldbesef
geleek; daarom schortte hy het oordeel nog
op, want hy wilde zyn neef gaarne redden,
en sprak: „Ik en de opperpriester hebben
naar ons beste weten de waarheid gesproken
wy doelden mede wat wy zagen, maar zagen
wy wel juist? De uitspraak van hem is do
beste, die de beste oogen heeft. Noem hem
my; dat hy beslissel"
„Dat is Maseid, het valkenoog!" riep het
volk als uit één mond.
Museid kwam voor en was reeds van
plan om voor zyn medeminnaar Ali een zeer
ongunstig oordeel uit te sprekeD, doch een
blik van den Sheik maakte hem te bang om
onwaar te zyn. Nauwelijks echter had hy door
de glazen gezien, of hy rukte ze van den
neus, drukte zyn handen voor de oogen en
stelde zich aan als een waanzinnige. Het volk
liep op hem toe en trachtte hem tot bedaren
te brengen. Plotseling nam hy de handen van
voor de oogen weg, vloog op Ali toe, bield
hem de rechtervuist voor en riep: „Ellende
ling, gy wildet my in het verderf storten en
hebt daarom een boozen geest meegebracht,
die my' met blindheid zou slaan I Ik zag reeds
een nevel voor myn oogen komen, veelde
naalden prikken en eindelyk was het alsof de
bliksem myn oogen trof. Geloofd zy Allab,
die mij nog bytyds redde 1"
Daarop wilde hy Ali te ïyf, doch de Sheik
kwam tuaschenbeide. Hy zond Museid naaf
zyn teDt en zeide hem zyn sprookjes aan de
vrouwen en kinderen te vertellen, want indien
er werkeiyk van een boozen geest sprake kon
zyn, waarom zou die hem en den opperpriester
dan gespaard hebben?
Nu richtte de Sheik zich tot Ali en z|jn
stom sidderde, toen hy sprak: „Myn zoon,
ik ken u als myn eigen kind; uw voetstappen
vind ik uit duizendeD terug en den klank uwer
stem horken ik uit de kreten der menigte.
Uw ziel is tot heden blank als een onbetreden
sneeuwveld, nooit heeft de leugen er haar
besiykten voet op gezet. Daarom heb ik u
lief en was ik steeds een zorgzaam vorst
voor u. Heden moet ik echter een streng
rechter zyn. Zeg my, gelooft gy, dat ik recht
vaardig oordeelen zal?"
Ali hief het hoofd op, zag den Sholk harteiyk
aan en sprak: „Heer, ik ben te zwak om uw
goedheid te roemen; kan ik den dag door
fakkels verlichten? Gy straalt voor my als
de zod, uw weldaden zyn talloos als de sterren.
Zoo waar ik aan Allah's macht geloof, zoo
wa3r geloof ik aan uw goedheid en recht
vaardigheid."
„Nu, goed", hernam de Sheik; „luister dan
naar m|jl Gy weet, uw vyanden willen uw
verderf; uit Museids mond sisten leugen
slangen, maar zy zullen myn oordeel niet
vergiftigen. Yan den nevel, de naaldenprikken
en don bliksem hebben noch de opperpriester
noch ik iets bespeurddaarom zal myn vriend
schap voor hem steeds door een nevel ver
borgen zyn. Wat uw glazen echter betreft,
zy verruimen den blik niet; ze doen ons niet
verder zien dan Allah voor ieders oog heeft
bepaald. De opperpriester on ik, wy kunnen
dat bezweren. Gy, Ali, wildet met uw glazen
Suleika verwerven en hebt daartoe het sprookje
van verder en beter zien bedacht. Ali, voor
hot eerst hebt go tbans gelogen."
„Ja, ja, hy is een leugenaar 1" riep de
menigte; „by heeft den dood verdiend." Eu
reeds werden er handen opgeheven om hem
te steonigen.
Nog eens gebood de Shoik stilte en zei:
„Ali, gy hoort do uitspraak der menigte;
bereid u om te sterven, want ik kan u het
leven niet schenkeD, tenzy gy de waarheid
spreekt. Hier, neem de glazen, zie er nog
eens door en zeg ons dan wat gy ziet."
Ali nam ze aan en hield ze voor de oogeüj
doch de geweldige overspanning had zyn
zwakke oogen met tranen gevuld; dikke
tranen biggelden langs zyn war.gen, vielen op
de glazen en maakten ze ondoorzichtig.
Hy sprak volkomen de waarheid, toen hy
zeide: „Ik zie.... niets."
Die verklaring maakte het volk nog veel
woedender. Het wierp zich op hem, om hem
te vermoorden, doch de Sheik bezwoer hun
woede en riep: „Misschien vergeeft Allah hem
nog wel, omdat hy ten slotte tot inkeer is
gekomen en bekend heeft. Geef my het glas;
dat Allah uitspraak d09i"
„Ja, aan Allah de uitspraak l" riep het
volk, ontnam Ali het glas en reikte het den
Sheik. Deze bad Allah om een teeken, hief
de handen ten hemel, maar door het sidderen
viel het glas hem uit de handen, kwam op
een steen terecht en sprong in stokken.
„Dat is Allah's uitspraak l" riep het volk
en ging Ali te l|jf.
Met veel moeite gelukte het den Sheik
en eenigen zyner vrienden hem te ontzetten
en, met wonden overdekt, in zyn tent to
dragen.
Wel genas hy, doch steeds bleef z|fn
by naam: hoe onverdiend dan ook „de
leugenaar."
Abonnes, die zich over de
jpgëgjjSy bezorging van het Leidsel!
Dagblad hebben te beklagen*
en dus ook hun, die dit over de post
ontvangen, wordt dringend verzocht daarvan
kennis te geven aan ons Bureel, hetzy[
mondeling of schrifteiyk.