N». 11759
Maandag 27 «Juni*
A9. 1898
igoarant wordt dagelijks, met uitzondering
van d\on- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
GEVAT.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRUS DEZER COURANT;
Voor belden per 8 maanden, 1.10.
Franco per po6t 1.40.
Afzonderlijke Nommers 0.05.
PRUS DER ADVERTEN TJLfcÏN t
"Van 1-6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. - Grootere
lettere naar plaatsruimte. - Voor bet incasseer en buiten de stad
wordt f 0.06 berekend
Tweede Blad
In de „Haagsche Sprokkelingen" van hot
Ulrechtsch Dagblad lezen wt):
„Door wie laat men zich liever bedienen, door
keilner8 of door een nette juffrouw?
(Ik bedoel natuurlijk inrichtingen, waar dit
In het fatsoenlijk* geschiedt). Geen twijfel,
of vrouwenarbeid is in dit goval verre ver
kieslijk. Het voordienen van koffie bijv. of
spijzen is veel meer vrouwenwerk, en het
geschiedt doorgaans op een aangenamere
manier, door het „ick en weet nier wat", dat
een vrouw ln zulke gevallen vóór heeft boven
een man. Nochtans zijn bfina overal ten onzent
de pogingen, om fatsoenlijke meisjesbediening
in koffiehuizen, enz. in te voeren, volkomen
mislukt. Maar er zijn hier toch inrichtingen,
waar het stelsel ia geslaagd: de zg. melk-
salons waarin trouwens meer dames dan
heeren komen. Wat ziet men nu echter? Dat
dezelfde menscbeD, die, alsof het de gewoonste
zaak ter wereld ware, aan een kellner een
stuiver fooi geven, wanneer ze voor 10 of 15
centen verteriog hebben gemaakt, doodkalm
alle centen opstrijken, wanneer ze in een
melk8alon voor 5 centen een glas melk hebben
gedronken, en net doen alsof zt) niet weten,
dat de bedienende juffrouw óók voor een deel
van die fooitjes leven moet. Aan de stille
woede van den kellner zouden ze zich niet
gaarne blootstellenmaar het bescheiden
meisje, dat niet laat merken, dat ze ook wel
iets bij haar weekgeldje zou willen hebben,
laat men vaak met leege handen weggaan.
Ik ben geen voorstander van het fooien
stelsel, verre van dien. Behoorlijke bezol
diging ook van den kellner, zonder fooien,
zou ik verreweg beter achten. Maar nu dit
niet het gevat is, vind ik het éénvoudig een
deloyale inhaligheid, bedreven ten koste van
de vrouw, aan haar te onthouden wat men
aan den kellner niet zou durven weigeren.
Men ziet, dat er op het gebied van den
vrouwenarbeid nog heelwat te verbetoren valt,
ook in kleinigheden, zonder dat men nog in
emancipatorische uitersten heeft te vervallen."
De Graafschapper schreef:
„Er moet onderscheiden worden tusschen
volstrekt en betrekkelijk school
verzuim.
Van volstrekt schoolverzuim spreekt
men, wanneer de kinderen nooit de school
bezoeken.
Betrekkelijk schoolverzuim, wanneer
min of meer gebrekkig tor schole gaan.
Welnu, het betrekkelijk schoolvorzuim be
draagt in ons vaderland zonder leerplicht
ongeveer 9 pet.
Ia Engeland, met leerplicht, 18 pet.
Om het schoolverzuim te keereö, behoeft
de leerplicht dus niet te worden ingevoerd."
Mogen wij vragen, zegt de Arnhemsche
C tranthoe De Graafschappcr aan die nauw
keurige bepaling tot in een rond getal per
centen van het betrekkelijk schoolverzuim in
Nederland komt? Eon offlciêele statistiek van
dit schoolverzuim bestaat er niet voor et
geheele land, en bekend is bet, dat in de
memorie van toelichting bij het ontwerp op
den leerplicht de Regeering zich bepaald
heoft en trouwens bij gemis van een vol
ledige statistiek zich ook heeft moeten be
palen tot de opgave van het betrekkelijk
schoolverzuim over één jaar in slechts drie
der honderd schoolarrondissementen, waarin
hot land verdeeld is.
Tevens zouden w\J van De Graafschapper
gaarne een antwoord ontvangen op de vraag,
of onder die 9 pet. betrekkelijk schoolverzuim
ook begrepen zijn do duizenden bij duizenden
kinderen in ons land, die to vroeg de school
verlateD, immers zonder zelfs het zesjarig
leerplan der gewüne lagere school te hebben
doorloopen?
En eindelijk of de toestanden in Nederland
en in Engeland op onderwijsgebied zóó gelijk
zijn, dat de slotsommen ln één cijfer, uit do
statistische gegevens in do twee landen ge
trokken, maar zoo eenvoudig tegenover elkaar
gesteld kunnen worden, gelijk De Graafschapper
doet, en waaruit zou volgen, dat in Engeland
het betrekkelijk schoolverzuim dubbel zoo
groot is als in Nederland? Wij weten Diet
hoe De Graafschapper aan de 18 pet. van
Engeland komt, maar wel, dat de 9 pet. van
Nederland eenvoudig uit de lucht gegrepen z\jn.
In een voorafgaand stukje, waarin bij de
keuze der leden voor de Provinciale Staten
door De Graafschapper n.b. de toets wordt
aangelegd: „Zgt gij voor of tegen leerdwang?"
beweert het blad, dat leerplicht „is in strijd
met do ordeningen Gods." Als zijn lezers dit
willen golooven, omdat zi) die ordeningen
Gods op bovennatuurlijke wjjze geopenbaard
zich voorstellen, daaraan is weinig te doen.
Maar als htt ar.ti-rovolutionnaire blad het
terrein der bespiegelingen verlaat en mat
cijfers komt aandragen, dan is contróle moge
lijk niet alleen, maar zelfs plicht, opdat niet
ook nog door opz6tteiyke onwaarheden het
publiek misleid worde. En zulk een onwaar
heid is het, dat in Nederland door het be
trekkelijk schoolverzuim de invoering van
leerplicht niet gerechtvaardigd zou wezen.
Onder het opschrift Hot leerplicht-
ontwerp en de onderwjjzors bevat
De Katholieke School een artikel, waarin het
blad nagaat in welke positie de onderwijzer
zal verkeeren na de invoering der wet op
den leerplicht.
Uitgaande van de waarheid, dat alle opvoe-
ding8plicbt behoort bi) de ouders en dat de
onderwijzer hen daarbij als oen vriend, een
helper, een vertrouwelijk raadsman moot ter
zijde staan, waarbij dikwijls zijn zedelijke
meerderheid grooten invloed kan oefenen op
de behandeling der jiugd door de ouders,
doet het blad uitkomen, hoe geheel anders
zijn positie zal worden, omdat hjj omgezet
wordt in een politie-agent of gerechtsdienaar.
Wat toch zal geschieden?
„Een kind blyft uit school, de meester
weet de reden niet. Niet mot goede woordeD,
niet door Z9doiyken invloed, die toch de hoofd
kracht van don Christen-onderwijzer ten goede
behoort te wezen, niet door ernstig onderhoud
met de ouders, niet door vermaningen, niet
door straffen, volgens eigen oordeel en gezond
verstand naar reden en met mate opgelegd,
zal in het vervolg de onderwijzer het school
verzuim keeren, maar door opschryving van
de namen der kinderen, die er niet zijn, mot
bijvoeging der door dezen aangegeven rede
nen; let wel, hy zal niet verslag doen van
school verzuim, maar onkel van afwe
zigheid.
Hy heeft niet meer te oordeolen.
Daar is hy onbekwaam too.
Hy is e n opteeken-machine. Dn arrondisse-
ments schoolopziener zal, als by die ellenlange
ïystan ontvangt, op geviar van er gek van
te worden, die lysten moeten doorworstelen.
Hy zal lezen, dat Piet wegbleef om pyn aan
den vost, Mario om neusbloeding, Jan omdat
hy geen schoenen had, Koes daar zusje ziek
was en moeder zeide: „Blijf maar op zusje
passen", Hein daar vader dronken thuis kwam
en moeder sloeg, en het kind niet weg wilde,
daar moeder zoo huilde.
Wtleer had de meester allicht voor Kee3
een woord van troost, voor Hein een aan
moediging, voor Piet een aansporing om een
flinke jongen te wezen, voor Marie een peper
muntje gehad, en voor Jan kreeg hy misschien
ergens wel een paar schoenen los.
Het gaat hem nu niet meer aan.
Hy is automaat geproclameerd; hy is be
vorderd tot optee-ken-machine; hy kan, hy
mag, hy zal niet meer oordeelen.
Ziedaar do socialistische staatsidee. Da
onderwijzer wordt e9n rad van do machine;
de opvoeding wordt van staatswege geregeld
Diet de ouders oordeelen, niet de onderwijzer;
neen, zy hebben elecht3 het f o i t aan te
tc-ekencn. De schoolopziener zal dan wel be
slissen of het ding in dén haak is of wel be
risping, scbandbiljet of boete gevorderd wordt.
Waar blyft nu de zodelyke invloed van den
onderwyzor? Men kan hem toch niet meer
in zyn eer tasten, zyn karakter niet meer
verwringen, zijn lust en y ver niet meer dooden,
dan door hem aldus te verlagen en hem een
bewys van onvermogen te geven I
Er is, volgens onze wyzo van zien, niets
denkbaar, dat meer nadrukkeiyk den onder
wyzor ontaardt en verlaagt dan hem tot een
machine to maken, hem den tyd te rooven
met allerlei schrijfwerk, dat by niet eens zelf
mag beoordeolen, hem in één woord een
marionnet te maken van de staatsopvoeding."
Hiertegen, zegt De Kath. Schoolmoot een
luid protest opgaan. Want, zei mr. W. H.
De Beaufort reeds in 1883, dat leerdwang
alleen mogeiyk ware, als er enkel openbaar
onderwys bestond, zeker is het, dat in het
byzonder onderwys dat politie stelsel in hot
geheel niet past. Maar ook het openbaar
onderwys kan het niet dulden.
„De meester," aldus eindigt het blad, „mag
niet gedoemd worden een leermacbine te
wezen; men raag hem zyn invloed, zyn oor
deel, zyn persoonlykheid Diet ontrooven. Reeds
van dit standpunt is de wet van Borgesius
onaannemeiyk en strydig met bet rechtmatig
zelfgevoel der onderwijzerswereld."
Naar aanleiding van de mededeeling van
den minister van justitie, by de interpellatie
van den heer Troelatra over de zaak der
gebroeders Hogerhuis, dat hy gr a tio be
schouwt „als een rechtsmiddel en geen gunst,
geen genade", zegt De Nederlander
„Gratie, genade, is.geen genade. Begrype
het wie kan.
Wy voor ons meeneo, dat gratie Dogaltyd
is wat men er altyd onder verstaan heeft:
een gunst.
Het is, in beginsel, de Koning, het Hoofd
van den Staat, die rechtspreekt. Maar daarby
is hy, wat de beoordoeling der feiten en der
scbuld aaDgaat, gebonden aan de bo3lissing
van do door hem aangewezen rechters; in
zoover althans, dat by nooit zwaarder mag
straffen dan dezen hebben beslist; wel lichter.
Wanneer do Koning de straf verlicht of
kwijtscholdt, dan kan hy daarby vryer te
werk gaan dan do rechter. Hy kan ook om
redenen, die met do rechtvaardigheid niets te
maken hebben, by v. om redenen van staats
belang gratie vorleonen. Hy kan vroeger
door den veroordeelde bewezen diensten in
aanmerking nemen. Ook op andere zakeü,
waarmee de rechter niet te maken heeft, kan
hy letten.
Van een „rechtsmiddel" is daarby geen
sprake. Veeleer gaat gratie steeds tegen het
strenge recht in. Wordt gratie als „rechts
middel", als middel tot herstel van recht of
wering van onrecht gebezigd, ook dit kan
voorkomen dan blijkt daaruit, dat de be
staande wetgeving niet deugt. Maar ook by
de volmaaktste wetgeving kan het Hoofd van
den Staat het recht van gratie niet ontberen.
Beperking van het recht van gratie is tornen
aan do souvereimteit van de Kroon."
De Nieuwe Rollerdumsche Courant maakt de
opmerking, dat de cliënten van mr. Troelstra,
de klaagsters, die de beschikking van den
Leeuwarder officier van justitie, waarby hy
weigort den getuige Haitsma wegens meineed
te vervolgen, ontvingen, zeiven het oordeel
der rechtbank kunnen inroepen, door zicb,
met art. 33 Wetboek van Strafvorderiog in
de hand, te beklagen over niet*vervolging door
den officier; of door zicb, krachtons art. 73
der wet op de rechterlijke organisatie, te
wenden tot het Hof.
Meent mr. Troelstra, zoo zegt het blad,
do beschikking van den officier afdoende te
kunnen bestryden, wat hy voor een deel
trachtte te doen in zyn parlementaire rede
dan heeft hy in bovenstaande opmerking twee
adressoD, waarheen by zyn ciitiok kan richten.
Wil hy zich, voegt do N. R. Cl. er by,
misschien liever wenden tot „oponbare ver
gaderingen", dan zy hem herinnerd, dat die
twee andere adressen beter zyn en dat by
daar nog nidt heeft aangeklopt.
In hetzelfde artikel doet de N. R. Ct. uit
komen welk groot verschil er bestaat tus
schen de zaak-Dreyfus in Frankryk en
de zaak-Hogerhuis in Nederland.
„In de zaak-Dreyfus is beslist een ge
heim gevoerd en geheim gehouden proces,
terwijl bovendien met grond kan worden
ondersteld, dat daarby als bewysstuk is ge
bruikt een stuk, van evengehtim gebleven
inhoud waarvan zelfs aan den beklaagde en
zyn verdediger de kennisneming onthouden is.
Da laak-Hogerhuis is behandeld in het
voile licht der openbaarheid en met volkomen
erkonnmg van alle rechten dor verdediging,
in eersten aanleg en in booger beroep.
Emile Zola en zyn vereerders zouden vol
komen tevreden zjjn, indien in de zaak-Dreyfus
een vonnis was gegeven langs donzelfden
weg als in de zaak-Hogerhuis."
Dat door sommigen aan de schuld der gebr.
Hogerhuis wordt getwyfeld, kan de N. R. Ct.
begrijpen. Maar, zegt het blad:
„Laat ons het aannemen, wy twyfelen, gy
en wy. "Vele andoren twyfelen. Vele anderen
o. a. de officier van justitie te Leeuwarden
twyfelen niet. Wy meenen nu wel wat van
do zaken to weten, maar het onderzoek ia
toch niet voor ons gevoerd. Ook zyn wy niet
verantwoordeiyk, ons oordeel heeft geen ge-
volgec. Voor het geven van een afdoend
oordeel, met hot gevoel van volle verantwoor
delijkheid, is de rechter aangesteld. Zyn recht
spraak is met waarborgen omgeven. Geen
dier waarborgen heeft in dit geval ontbroken^
En die rechter heeft niet getwyfeld.
Noch de eerste, noch de tweede in hoogeï
beroep. Van geen enkele macht in den Staat,
noch van do Regeoring, noch van de Staton-
Generaal, kan en mag worden verlangd, dat
zij zich zullen zetten op den stoel van den
rechter. Daarop heeft ook by de interpellatie
de minister van justitie met nadruk gewezen.
Daarmee hoeft hy te recht ieder debat over
de waarde van het onderzoek in de Kamer
afgesneden. En ook de openbare meening
plaatst zich op dien stoel niet. Zy staat niet
boven den rechter. Haar twijfel staat niet
boven zyn zekerheid, evenmin als haar zeker-
hoid zou staan boven zyn twyfel.
De openbare meening daargelaten nog
de vraag waar men haar zou moeten zoeken
beseffe toch, dat zy noch de gegevens, noch
de voorbereiding, noch het verantwoordeiyk-
heidsgevoel bezit, die den rechter maken.
Hiermede willen wy niet afkeuren, besluit
de N. R. Ct., dat zy, die twyfelen, maar
neigen tot overtuiging van onschuld, nog
steeda onvermoeid trachten den twyfel op te
heffon, hopend misschien eens de onschuld
klaar aan te toonen. Kwamen zy zoo ver, dan
zou het loon op hun strevon niet uitblyven,
dan zouden zy zien wat hun kracht is on
hoe die kracht wordt erkend, zonder aarzelen.
Maar voordat zij zoo ver zyn, past hot hun
niet drukte te makeu en beroeriDg te brengen,
wantrouwen en verdachtmaking te zaaien, en
te beweren, dat hun twyfel moet staan boven
do zekerheid van den rechter. Want in gansch
Nederland dat durven wy in den meeat
volatrekten zin neerschryven ia niet één
rechter, die veroordeelen zou waar by nog
twyfelt, en niet één, die zyn twyfel tegen
zekerheid inruilt, zoolang hy niet vast vai*
de waarheid zyner beslissing overtuigd is."
6)
„Ik heb het gebeurde niet zoo nauwkeurig
gevolgd," antwoordde do slotenmaker, na een
poos stilzwygen, mot merkbaar bevende stem.
„Wanneer men op reis is, heeft men geeD tijd
en gelegenheid daartoe." Hij rilde en voegde
er bij: „Hst is bier erg koud."
„Hebt gil er veel binder van?"
„Ik bevries haast; do koude bevangt mi)
bepaald."
„De koude of de angst," dacht do fabrikant.
Luid zeide hy echter: „Over 't geheel is het
toch nogal warm hier. Maar gij zjjt ook dun
gekleed en de deuren sluiten niet best."
„Die worden ook zoo dikwijle open en dicht
geslagen."
„Inderdaad. Hebt ge geen overjas?"
„Neen."
„Wat zult ge het dan koud hebben als wjj
uit den trein komenHet vriest zeker tien of
twaalf graden. Wanneer gij maar een warmen
doek hadt wacht, ik kan u helpen."
„Hoozoo
„Ik ben ook reizend handwerksgezel ge
weest; ik weet hoe men te moede is bij zulk
weer en met dunne lompen om en aan."
By deze woorden haalde Rumpf uit zyn
i koffertje een dikke blauwwollen sjaal. „Zie-
zoo, die zal u warm houden. Neem die."
Ca ander aarzelde eerst, maar begreep toch
daarna de sjaal dankend te moeten aannemen.
Hy sloeg haar om den bals en liet de einden
over de borat afhangen.
„Gy weet ze echter niet goed te gebrui
ken," Z9ide Rumpf afkeurend. „Begrypt ge
niet, dat ge zoo wel twee derden van de
warmte mist, die zy u geven kan?"
„Hoozoo?"
„Ik zal hot u toonen."
De fabrikant kwam dicht by den ander,
terwyi hy de einden van de sjaal in de hand
nam, en begon bliksemsnel, voordat zyn slacht
offer vermoeden kon, wat hy in den zin had,
een paar knoopen van het jasje los te rukken.
De slotenmaker hield vor3Chrikt zyn hand
vast.
„Wat wilt ge?"
„Gy moet de sjaal onder het vest stoppen,
dan hebt ge er driemaal meer warmte van.
Pas eens op
„Laat dat," riep do jonge man driftig uit,
„ik verkies dat nietl"
Rumpf zag in, dat hy niet verder kon gaan
zonder zich verdacht te maken.
„Nu, wanneer ge niet wilt," zeide hy ver
ontschuldigend, „ik meende het goed. Wat
hindert het?"
De ander scheen eveneens den vorkeerden
indruk te willen wegnemen. Zeker meende
de fabrikant het goed en de hardnekkigheid,
waarmede hy zich verzatte, kon wel opvallen.
„Gy moet weten," zeide hy met een ge
dwongen lach, „dat men op rei3 niet altyd
zoo gekleed is, om zich aan iedereen te kunnen
laten zien."
„O, dat weet ik wel, daarop zou ik in
't geheel niet gelet hebben."
Inderdaad zou Rumpf daarop geen acht
geslagen hebben, maar op geheel andero
dingen I Hy had nameiyk een ontdekking
gedaan: de Blotenmaker had onder zyn jasje
een licht-grys vest aanl Rumpf wist nu,
waarom de jongeling zich zoo vast in het
hem to nauwe kloedingstuk verborg. Een
licht-grys vest had de moordonaar gedragen
waarachyniyk was het hem niet gelukt
zich een ander aan te schaffen. Zekerheid gaf
deze ontdekking echter nog niet! Veel men-
schen hebben licht-gryze veaton aan en dragen
die toegeknoopt, vooral in den winter.
Rumpf hervatte het afgebroken gesprek.
„Waar de moordenaar wel he6n gevlucht
kan zyn? Hy dwaalt zeker rond als een
achtervolgd stuk wild. Wat hoeft hy nu van
zun daad? Schande en ellende! Die paar
goudstukken zyn spoedig uitgegeven, als hy
dat nog durft doen. Angst on berouw jagen
hem door de wereld, een verschrikkelyk lot
staat hem te wachten. En dan het bowustzpn
anderen ongelukkig gemaakt te hebben. De
arme oude moeder 1"
De slotenmaker stond op en deed een paar
stappen ter zyde, ten toeken, dat by bet
gesprek niet wonschto voort te zetten. Rumpf
zweeg nu ook, besloten zich verdere zeker
heid te verschaffen. Het zokorste bewya was
bet iitteeken op do borst geweest, maar hy
zag geen kans om dit te onderzoeken. Een
andere zaak scheen hem gemakkelyker te
eonstateoren: de grootte van den jongen man.
Naar zyn idee scheen die met de grootte, in
het signalement opgegoven, overeen te komon,
maar één of twee centimetor maakten in dit
geval een groot verschil.
Rumpf ging nu naar de anderen. De
reiziger, de waard en twee andore heeren
speelden skat op een omgekeerde, ledige mand.
Onder hot spelen word natuuriyk veel gepraat
en gelachen. Rumpf mengde zich in het
gesprek en vroog aan een van hen of hy
niet met hem te Dresden in hetzelfde regiment
had gediend."
De ander herinnerde het zich niet. De
stokkenfabrikant wel is waar ook niet, doch
hy wendde bet maar voor en bowoorde, dat
hy hem dan ergens anders moest ontmoet heb
ben. Of hy dan niet in Dresden gelegen had?
„Noen
„Waar dan?"
„In Erfurt, by het een-en-zeventigste; ik
bon een Pruis en geen Sakser."
„Werkeiyk? Ik zou daarop hebben willen
zweren. Gy zoudt een flink grenadier geweest
zyn."
De ander schudde het hoofd en stond op,
om zyn lengte te toonen.
„Ik ben niet groot genoeg."
„Welke maat hebt ge?"
„Ik? Een meter zes en zestig."
„Dan ben ik grootor!" riep Rothe uit. „Ik
ben een meter acht en zestig."
„En ik een meter twee en zeventig,"
meende Rumpf. „Ik ben de grootste hier in
den wagen."
De commi8sionnair zag met een onder
zoekenden blik allo mannelyke passagiers
aan en zyn oog bleef eindeiyk op den sloten
maker rusten.
„Dat jonge mensch is zeker nog grooter
dan gy."
„Dat geloof ik niet," zeide Rumpf.
„Ik geloof het wel," verklaarde de waard;
„hy ia grooter."
Ook de beid9 anderen waren van betzelfde
gevoelsn.
„Zullen we wedden?" riep Rumpf.
„Waarom?"
„Om vyf glazen bier."
„Ik neem het aan!" riep Rothe levendig uit.
Ondertusscben waren een paar van do
omstanders reeds by don jongen man, om
hem naar zyn grootte te vragen, „Het geldt
oen weddenschap," zeiden zy. „Weet gy niet,
hoe groot gy zyt?"
„Ik weet het niet," antwoordde hy ver
drietig.
„Deze heer meent, dat hy grooter is dan
gy. Hy iB een meter twee en zeventig."
„Dat kan wel zyn," zeide de jonge man.
„Ik denk, dat ik een meter een en zeventig
meet."
„Dan vergist ge u zeer," klonk Rothe'a
etem. „Gij meet minstens twee centimeter
meer - heeft niemand eon oliemaat? Het
geldt een weddenschap!''
(Slof volgt.)