N9. 11738.
Donderdag 3 Juni.
A*. 1898
J
geze Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van gon- en feestdagen, uitgegeven.
f PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
Uaar Doorluelitigheidje.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT*
Voor Leiden por 3 maandon. f 1.10*
Franco por postt 4 4 t 140^
Afzonderlijke Nommers o.OB.
PRU8 DER ADVERTENTIES;
Van 1 6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17 J. Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad
wordt f O.OB berekend.
Tweede Blad.
Ofüciëele Kennisgevingen.
KENNISGEVING.
NATIONALE MILITIE.
Oproeping tot den wcrkclijken dienst.
De Burgemeester van Leiden brengt ter kennis
van de in deze gemeente gevestigde milioieu-vorlof-
gaDgere,
WILLEM VERVER en HENDRIK DE BOLSTER,
plaatsvervangers van do lichting van 1895, eerutge-
noemde uit do gemeente Zoelerwoudo en laatstge
noemde uit de gemeente Bar wou ta waar Jor, beiden
behooronde tot het 2de regiment Veld Artillerie,
dat zij, krachtens art. 125 der Militiewet lot den
werkelijken dienst opgeroepen, ten einde gedurende
het tijdvak van 7 JnDi tot en met 9 Juli aanst. in
don wapenhandel te wordon geoefend, op eeratge-
melden datum, des namid ags vóór vier uren, bij
hun oorps, in garnizoen te 'e-Gravenbago, zullen
moeten zijn aangekomen, in uniform gekleed en
voorzien van al do voorwerpen van kloeding en
uitrusting, hun bij het vertrok mot groot verlof
medegegeven, alsmede van hun zakboekjes cn ver
lofpassen
dat zij zich mitsdien vóór den 7den Juni aanst.,
den Zondag uitgezonderd, des voormiddags tnoschon
10 en 12 uren, voorzien van hun zakboekjes en
verlofpassen, ter plaatselijke Secretarie albier be-
hooreu te vervoegi-n, tot bet oDtvangen desverlangd
van het hun toekomend daggeld;
en dat zij, bijaldien ziekte of BDdoro wettige
redenen heo mochten verhinderen aan doze oproeping
te voldoen, verplicht zijn daarvan tijdig, ter Secretarie
voormeld, kennis te geveD, in hei eerste geval onder
overlegging van een geneeskundige verklaring, onder
gehoodenheid echter zich l& hun herstel onYorwijld
Daar huu corps to begeven.
L' iden, De Burgemeester voornoemd,
28 Mei 1S98. F. WAS.
Burgemeester en Wethouders van Leidon;
Gezien art. 6 der Yèrordoning van den 253ten
Januari 1894 (Gemeenteblad No. 5 van 1894);
Brengen ter algemcene kennis, dat tot het doen
inschrijven van nieuwe leerlingen voor de open
bare scholen voor voorbereidend cn voor uieer
Uitgebreid lager onderwijs gelegenheid zal gege
ven worden:
voor dio voor voorbereidend meer uitgebreid lager
onderwys voor jongens on meisjes, in hot schoolgebouw
aan do Oude Yest;
voor dió voor meer uitgebreid lager onderwijs:
dor lsto klasse-, voor jongens, in het schoolgebouw
aan de Aalmarkt;
der lsto klasse, voor meisjes, in betschoolgcbouw
aan do Boommarkt;
der 2de klasse, voor jongens, in hot schoolgebouw
aan de Pieterskerkstraat;
dor 2do klasse, voor meisjes, in hot schoolgebouw
aan do Breestrnat;
on wel van den 6deu tot en met den 18den
Juni e. lc., dagelijks (den Zondag uitgezonderd),
van des voormiddags li al fu eg en tot negen uren,
en op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag boven
dien van half twee" tot twee uren des namiddags.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, F. WAS, Burgemeester.
8i Mei 1898. VAN HEYST, Seoretari*.
DRANKWET.
Burgemeester en Wethouders van Leiden brengen
ter algemeeoe kennis, dat door de firma LEYERT
en 8CHUDEL, to Haarlem, een verzoakechrift is inge
diend om vergunDiDg voor don kleinhandel in sterken
drank, in het perceel Haarlemmerstraat No. 90.
Bargemeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, F. WAS, Burgemeester.
81 Mei 1898. VAN HEY8T, Secretaris.
In een vorig OUit De
Bode een correspondSfcte ovefl^twwehen de
heeren A. D e Witte'on dr. P. ïL Ritter
naar aanleiding van eenige door laatstge
noemde in een preek gebezigde uitdrukkingen,
welke voor den ondorwyzerstand nu
juist niet zeer vleiend klonken.
Het antwoord van 'dr. R. heeft den heer
De W. niet voldaan en thans schrift by in
De Bode van heden het volgend wederwoord:
„De heer R. maakt aanmerking op de
juistheid der woorden, die ik uit zjjn preek
citeerde. Ziehier, hoe ik gehandeld heb:
onmiddellijk, nadat ik door don hoerR.
was getroffenschroef ik de kwetsende woor
den op en liet ze dadelijk door twee by
my zittende personen, wier namen ik den
heer R. gaarne wil noomen, controleeren.
Accurater kan men toch bezwaarlijk te werk
gaan. Hiertegen stelt de heer R. zijn
„herinnering!"
De heer R. maakte geen enkel voorbe
houd en wijdde niet een waardeerend woord
aan „den onderwijzer," hij sprak heel in bet
algemeen en beschuldigde dus het corps;
wat hij in zijn antwoord van deze beschuldi
ging heeft terecht gebracht, heeft ieder kun
nen lezen.
De zware beschuldiging: er is voor hen
geen moraal meer, wordt verdedigd
met de aanhaling van een zin; „moraliteit
is in onze door en door bedorven maatschappij
een onding."
Ik denk er niet aan de verdediging van
dien zin op me te nemen; toch lees ik er
iets anders in dan de beer Ritter. De mora
liteit op zichzelf toch wordt in dien zin niet
aangevallen; er wordt slechts in gezegd, dat
onder zekere omstandigheden de moraal „een
onding" is. Ik stel me den gedachtengang van
den schrijvor aldus voor: een moraliseerende
rooverboofdmaö, onzin; een dito oplichter,
dwaasheid, enz., enz. In onze maat
schappij nu zag die schrijver onder allerlei
gedaanten roovers en oplichters. Neemt men
nu hierbij in aanmerking, dat hii, met warmte
aan zijn taak als opvoeder werkende, moest
ervaren, dat zijn arbeid een ploegen op rotsen
was, daar de onreine atmosfeer, waarin
eenige of misschien velen zijner leerlingen
geregeld ademden, alle hoogere opvattingen
doodeD, dan kan ik me voorstellen, dat in
een bitter oogenblik de gewraakte woorden
zijn pen ontgleden.
De heer R. heeft echter meer citaten. Goed.
Ik plaats me voor een oogenblik naast hem
en neem aan, dat het bundeltje, door hem
met ijver uit den Volksonderwijzer saam-
gelezen, „ruw en onbeschaafd" is. Heeft de
heer R. dan inderdaad hiermee bewezen, wat
hij bewijzen moest, n. 1. dat d e onderwijzers
ruw, zonder moraal en schaamte
loos zijn? Immers neen. Hij zou dan hoog
stens bewezen hebben, dat eenige zoo
zijn. Ik weet van theologische vragen uiet
veel meer af, maar ik gevoel me toch wel
in staat uit „den bijbel, dat heilig boek, dat
ik tot mijn laatsten ademtocht zal kussen"
(dr. P. H. Ritter) een ruiker te garen, die
andere dan welriekende geuren verspreidt
doch ik wacht mo wel den bijbel naar die
vlokjes te beoordeolen.
De heer R. teekent de ouders, mot klop
pend hart hun zesjarige kinderen overgevend
aan de handen dier ruwe onderwijzers
terwijl de onderwijzeres die peuters in ont
vangst neemt, 't Is werkeljjk jammer van
bet pathos, dat de he3r R. aan de uitbeelding
dier door hem gephantaseerde toestanden
verspilt.
Intusschen is al het bovenstaande slechts
by zaak; de hoofdzaak is, dat de hoer
R. den tegenwoordigen onderwijzer als een
min individu heeft geteekeud. De menschen,
die hun kennis van hem moesten opdoen,
verlieten het kerkgebouw met een treurigen
indruk omtrent „den onderwijzer." Van ver
schillende zijden hoorde in den terugklank.
De heer Vlugter schreef in de Vlaardingsche
Courant van 4 Mei o. ra.
De nagalm van de torenklok is uitge
storven, maar een andere, een pijnlijker
klinkt, schreeuwt met steeds schriller tonen.
Het zijn dewoorden van den spreker, toen
hjj meende te moeten wijzen op de ruwheid
van don onderwijzer en toen hij met beklemd
gemoed den angst beschreef van een ouder,
om zyn zesjarige aan diens zorgen toe te
vertrouwen.
De ruwheid van den onderwijzer, of was 't
zoo kwaad niet gemeend? Maar waarom bleef
dan de tegenstelling uit op de aangehaalde
voorbeelden?
een woord van protest tegen een zoo
snijdende hardheid van een overigens sym
pathiek spreker mocht niet uitblijven."
Een oud-hoofd eener school, iemand, die
niet onder verdenking staat van ovordreven
te sympathiseeren met het streven der jongeren,
noemde 's heeren R.'s uitingen: „eenvoudig
bar, een ontsiering van zyn toespraak."
Ik verzocht den heer R. zijn woorden van
den kansel voor hetzelfde publiek terug
te nemende heer R. weigerde dit, hoewel
hy het in de Vluardingsche Courant van 7
Mei reeds gedeeltelijk doet: De heer R. heeft
door to spreken zoo hjj de'cd het vertrouwon
der ouders in de onderwijzers hunner kinderen
ondermijnd. De zaak der opvoeding is er
mede een van geloof en vertrouwen. Als de
ouders en hun meening influenceert sterk
op hun kinderen geen vertrouwen in den
onderwijzer stellen, is zyn arbeid met lamheid
geslagen. Een herroeping van den kansel
scheen mij daarom het beste toede beer
R. had dan de wond kunnen heelen.
U ziet, vriend redacteur, dat ik mot den
heer R. niet over een woord van ge
dachten wensch te wisselen, doch over een
zaak, een govestigden indruk."
Aan een reeks artikelen van mr. Z. in
De Noordbrabanler over de „Vrijheid der
gemeenten ontleenen wij het volgende:
Op het gobied der burgemeesters
benoemingen hebben de gemeenten haar
autonomie al zachtjes aan geheel en al inge-
brokkeld. En hier toch geldt het een belang
rijk punt. De burgemeester is toch vooral in
de gemeenten ten platten lande „de groote
man", de monarch in zijn omgeving. Wat de
gemeente-wetgever in zijn 61sto artikel op
het einde schreef en dat don indruk gaf alsof
bier een maatregel mogelijk gewenscht werd,
die in het belang der gemeente soms zeer
gewenscht kon z|jn, is regel gewordeD. De
benoeming van een ingezetene tot burgemees
ter zal welhaast tot de uitzonderingen gaan
behooren. Recht van medespreken toch is der
gemeenten niet toegekend; ze hebben zelfs
geen recht van voordracht. Dat hot moeilijk
is om altijd in beperkten kring een geschikt
persoon te vinden voor het gewichtige ambt,
„soit!" Maar Amsterdam dan.... de burge
meester aldaar is een vreemde en de keuze
was niet zoo beperkt.
Het spreekt vanzelf, dat er groot verschil
bestaat tusschen gemeenten en gemeenten.
Het zou daarom dwaas zijn, ais men een der
plaatsen uit de Acbt Zaligheden in vergelij
king bracht met Amsterdam of Rotterdam.
En toch, de wetgever doet aldus: hy dwingt
er toe. In de Gemeentewet ziet men geen
onderscheid gemaakt en voor allen geldt
dezelfde regel; zy zyn gebonden aan de eene
wet in alle opzichten tot zelfs in de formulie
ren voor de begrootingen en andere kleinzielige
bureaucratische reglementeeringen.
Het Ryk heeft het recht den Gemeente
besturen zulk een last Rijkswerk op de
schouders te tasten, dat die besturen, geheel
opgaande in dat Rijkswerk, noch tijd noch
geld overhouden om de inwendige eigen huis
houding behoorlijk te beheeren en te verzorgen.
De opgedragen taak moet vervuld; of het werk
steeds meer ambtenaren vordert, wordt niet
gevraagd, evenmin of en boe die ambtenaren
bezoldigd moeten worden. Door de Kieswet
is de Rijkswetgever zoodanig opgetreden als
de werkgever van Rijkswerk, dat het een
voorbeeld genoemd mag wordeD, dat duidelijker
dan andere voorbeelden mijn beweren bevestigt.
De taak, bier aan een burgemeester, om slechts
iots te noemen, opgelegd, is groot, en moge
zij al voor burgemeesters in groote steden
zulk een groot bezwaar niet bieden, dat h&t
op de dorpen niet spaak liep, mag wel ver
wondering wekken. En wat zal or nog niet
een administratief werk gevraagd worden van
de gemeenteD, als deze Regeoring eens haar
werkplan tot uitvoering bracht: Regeling van
de armenzorg, verbetering van volkshuisvea-
tiog, leerplicht, enz., enz. Waarlijk, het ge
dweep met volksvryheden mag zich wel eens
openbaren door een meer dan platonische be
tuiging voor de gemeenten, die bij alles wat
voor de zoogenaamde vrijheid der individuen
godaan is, in werkelijkheid haar vrijheden al
meer en meer hebben ingeboet.
Yan vrijheid is er toch hoegenaamd geen
spraak meer: De gemeonto zit feitelijk onder
den Raad, do Raad onder den burgemeester,
deze beiden zitten onder Gedeputeerde Staten
en dan kunnen nog alle verordeningen en
reglementen van plaatselijken aard door de
Koüingin op onbeperkte wyz9 vernietigd wor
den. Raadsbesluiten kunnen dit eveneens, maar
dan volgens bepalingen dor wet.
Geen baas en meester is de gemeente over
haar eigendommen; Gedeputeerde Staton voe
ren de voogdij. Zie hierover en over meer
art. 194 der Gemeentewet. Het geldelijk beheer
dor gemeenten staat niet alleen onder de
controle van hooger, maar, door de formaliteit
der bepslingen, zelfs onder preventieve voogdy.
Belastingen kan oen gemeente niet heff-m
dan volgens regelen, door de wet geformuleerd,
en zelfs met inachtneming hiervan nog niet,
tODzij onder goedkeuring van hooger overheid,
Da advies der voogden van het Gedeputeerd
Bestuur.
Nu wil de schilderij, welke hier gegeven
werd, alleen doen zien, dat er niet veelmeer
dan een schim van gemeentelijke zelfstandig
heid is overgebleven; het doel was niet om
mij tegen elke inperking te verklaren, zoo-Is
reeds in den aanvaDg van het eerste artikel
gezegd is. Het geheele samenstel van bestuur
laat niet de aanspraken van allen tot recht
komen; er is altijd een meerderheid, die ten
koste der minderheid heerschen en besturen
kan, en het recht dier minderheid eischt ook
bescherming, die gezocht en gevonden moet
worden in hoogero macht.
Niet genoeg en dit tot besluit kan
gewaakt worden tegen een stroveD, dat allea
centrali8eeren wil in de handen van één
lichaamden almachtigen Staat. Een ernstige
waarschuwing vooral in onzen tijd, die geneigd
heid toont tot 8taats-sociali3me. Wy behoeven
niet zoo bevreesd te zyn voor de democratie,
die haar adem blaast van de vier windstreken;
integendeel, eris veel goeds van haar te
verwachten, mits men zorg drage, dat die
nieuwere richting geen verweekten bodeaa
vindt, waaruit de groeikracht gehaald is.
De kracht van het volk ligt, naast gods
dienst en moraliteit, in zyn liefde voor de
vryheid. Kloeke burgerdeugd vindt men alleen
by vrye manoen.
De gevaren, die de nieuwere richting aan
kleven, vinden op staatkundig terrein de be-le
afleiding in de bevordering van de gemeente-
ïyke en gewestelyke zelfstandigheid: in decen
tralisatie.
TWEEDE KAMEEL
Persoonlijke dienstplicht.
De Regeering heeft nog aan de Tweede
Kamer doen toekomen een in overleg mot
do commissie van rapporteurs opgemaakte
nota van wyziging in het ontwerp betrekke-
ïyk de militiowet.
Deze wyziging strekt om de derde en vierde
zinsnede van art. 127&£s dor wet te lezen
als volgt:
„Zy, aan wio uitstel is verleend, worden
na afloop daarvan voor wat 6etreft do toe
passing der bepalingeD, vc-rvat in de artt. 122,
123, 124, 125, 153 en 1536is, geacht te be
hooren tot de lichting van bet jaar, waarin
hun eerste oefening of nun werkelyke dienst
is aangevangen. Zoolang het uitstel duurt,
vallen zy onder de toepassing van de artt.
131 137, 145 on 156. Zy ontvangen het
bewys van ontslag uit den dienst, bedoeld
io de artt. 146 en 158, zooveel later als het
uitstel heeft geduurd.
Yoor de toepassing van art. 48 worden zy
gedurende het uitstel geiyk gesteld met hen,
die verkeeren in het geval, omschreven in
I het laatste nummer van art. 51.
ai
De regeerende vorst had by het aanvaarden
zyner heerschappy de fontein door een andere
willen vervangen; doch de burgery zond
hem, toen dit bekend werd, dadeiyk een
deputatie op het slot en verzocht alleronder-
danlgst Elwersberg toch in het bezit van het
mooie kunststuk te laten. En Ssrenissimus
moet toen lachend geantwoord hebben:
„Nu, wanneer gy het dan volstrekt wilt,
mag de kerel, wat my betreft, verder spuwen
zbo lang hy daartoe in staat is."
4 Willröder had juist een brief aan zyn moeder
geschreven en las de laatste regels nog
ëëns over.
„Lotti Petershagen is toch meer veranderd
dan ik eerst meende. Heeft de hoflucht aan-
stekelyk op haar gewerkt, óf kwelt haar een
goheim verdriet, óf heeft zy my iets kwaiyk
genomen, waartoe ik echter naar myn beste
weten geen aanleiding heb gegeven? Kortom,
zy ia byzonder gereserveerd tegenover my.
Wel is waar, gaat zy hier voor de „onge
naakbare" door; „de yskegel" wordt zy ook
genoemd, zooals ieder hier een bynaam moet
hebben. In elk geval kan ik, hoe harteiyk zy
my ook by myn eerste bezoek ontving, niet meer
op den vroegeren kameraadschappeiyken voet
met haar komen en dat spyt my geducht. Maar
misschien is het zoo, als het nu is, het best l
Hoe het my overigens gaat, beste, goede
moeder? Boven verdienste en waardigheid
goed. De dienst is hier zoo aangenaam
mogeiyk; myn kapitein vereenigt Spartaansche
gestrengheid ter juister tyd met Atheen-
sche zachtheid; de harde practyk met vrien-
deiyke theorie. D 3 kameraden zyn allerfideelst,
en van Elwersburg en zyn bewoners kan ik
niets dan goeds zeggen. Ja, werkelyk, lief
moedertje, ik word een weinig verwend. Dat
is niet myn verdienste, alles zeker eerder
dan dat. Maar daar Sereüissimus, in herinnering
aan papa, byzonder minzaam jegens my is,
vertroetelen al de anderen my ook. U hadt
eens moeten zien wat voor oogen myn brave
hospita, de bakkorsvrouw, opzette, toen ik
de eerste uitnoodiging voor een diner ten Hove
ontving; toen ik voor het eerst aan tafel
werd bevolen I De invitatie was aldus onder-
teokend: „Op allerhoogst bevel: l'Estrange,
overste, vleugeladjudant van Zyn Hoogheid
en plaatsvervangend opperhofmeester." U moet
namelyk weten, dat de goede overste
Lotti'8 grootste, doch zeer, zeer vaderlyke
vereerder in zyn persoon byna den geheelen
manneiyken hofstaat vereenigt, benevens het
civiel- en militair-kabinet. Wy verheugen ons
alleen nog in het bezit van een opperjager
meester, die echter alleen moet jagen, want
Zyn Hoogheid is sinds zyn oogkwaal geen
nimrod en de erfprins vindt de keizerlyke
jachten amusanter dan die te Elwersburg.
Nu moet ik u zeker iets van devorsteiyke
tafel vertellen, niet waar, moedertje? Volgens
myn eenvoudig luitenantsveratand was er
byzonder veel te eten en te drinken. Maar
overigens ging het er gewoon, ja zelfs een
voudig toe; niet voel anders dan by een
ryken grondeigenaar, by wien men tydens
de manoeuvres wordt ingekwartierd. De
vorsteiyke personen dragen tegenwoordig
geen kroon meer op hot hoofd, zy zien er
even zou uit als alle andere menschenkinderen.
Ik had de eer freule Von Heldberge naar tafel
te geleideD, een verschrompeld persoontje, do
hofdame van de overleden vorstin; Lotti zat
echter tot myn troost aan myn andere zyde.
En langs een grooten bouquet kon ik boven
dien een blik op ons bekooriyk prinsesje
werpeD, zooveel de etiquette dat toestond.
Ook behaagde het dit kleine wonderkind rag
na het diner met een aanspraak to vereeren.
Dat was nu weer zeer komisch. Haar Door
luchtigheid kwam natuuriyk, zeker tot ont
zetting van de opperhofmeesteres, opeens naar
my toe, zoodat ik nauweiyks den tyd had
om myn kopje kofüe neer te zetten on een
eerbiedige houding aan te nemen. En toen
vroeg prinsesje achtereen, als in één adem:
tU vindt Elwersburg afschuweiyk, niet waar?
Danst gy gaarne, mynheer Yon Willröder?
Danst gy goed? Speelt gy ook lawn-tennis?"
„Het antwoord zou voor my zeor moeiiyk
zyn geweest, doch Haar Doorluchtigheid
ontsloeg my daarvan, door dadelyk op haar
vragen te laten volgen: „Elwersburg is ver
velend, maar toch zeer lief. Ik houd harts-
tochteiyk veel van dansen, maar nu in den
zomer speel ik toch liever tennis!"
Een eerbiedige, diepo buiging van myn
kant. Dadelijk daarop een tweede serie van
vragen met de daarby behoorende antwoorden.
„Is u wel eens te Beriyn geweest? Den
volgendon winter wil papa my daarheen
meenemen. Maar ik zou eigeniyk liever naar
Weenen gaan, de menschen moeten daar zoo
voorkomend zyn. U heeft toch zeker Weenen
en den mooien, blauwen Donau wel eens gezien,
mynheer Yon Willröder?"
Nu kwam ik er einaeiyk toe, om met diep
leedwezen te betuigen, dat ik nooit in do
keizerstad was geweest. En ik wilde er gaarne
nog by voegen, dat het my te Elwersburg zoor
goed beviel, toen Lotti Petershagen op de
prinses toetrad, met een opdracht van Sere-
nissimus, zooals zy beweerde. Het prinsesje
knikte my nog eens toe en trippelde met de
haar eigen bevalligheid weg. Ik had echter
wel gemerkt, dat Haar Excellentie Yon Eggc-
ström en niet Zyn Hoogheid, de vorst, Lotti
had afgezonden, en ik heb Lotti dat ook gezegd.
Nu zal u meenen, dat de prinses nog erg
kinderachtig is, maar, moedertje, dat is toch
niet het geval. Zy heeft echter zulk een lief
karakter, dat zy gaarne ieder een vriendelyk-
heid wil bewyzen ea by haar levendig tem
perament denkt zy er niet lang over na, hoe
zy dat aanleggen moet. En wanneer gy haar
eans kondet zien, zoudt ge ook tor wille van
de allerliefste spreekster de wellicht ongepaste
woorden geheel over het hoofd zien. Men heeft
bovendien steeds het gevoel, dat achter dit
bekooriyk voorhoofd toch meer steekt dan do
fri8sche kinderlippen uitspreken
Hier had Willröder met schry ven opgehou
den. En toen hy, opkykend, door het wyd-
geopende raam naar het slot keek, zag hy
het prinsesje in levenden lyve voor zich.
Nauweiyks twintig schreden van zijn huis
af, liep nameiyk prinses Ulrike, door froule
Von Petershagen vergezeld, over do straat,
terwyl een lakei hun langzaam, met deftige
etappen volgde.
De 8chryftafel stond vlak by het raam en
de eerste verdieping was zoo laag, dat de
beide dames Willröder moesten zien, zoodra
hy het hoofd ophief. Dat gebeurde dan ook,
ofschoon by zyn stoel onwillekeurig een
weinig achteruit schoof. Hy zag ook, dat hy
herkend was; over het gezichtje der prinses
gleed een glimlach; Lotti daarentegen deed
alsof zy hem niet had gezien. Dat verdroot
hem; by week nu nog meer terrug, om niet
te moeten groeten en de prinses den tegen-
groet te besparen. Maar achter het gordya
langs kykend, zag hy tocb, hoe Haar Door
luchtigheid zich naar haar hofdame toewendde,
boa Lotti daarop met een onvriendelijk
gebaar de schouders een weinig optrok
en hy combineerde: de een heeft gevraagd:
„Was dat daar aan bet raam de heer Will
röder niet?" En de ander heeft niets beters
weten te antwoorden dan: „Ik weet het niet,
üw Doorluchtigheid, ik heb niets gezien 1" En
deze combinatie verdroot hem.
(Wordt vervolgd.)