N9. 11738. Donderdag 3 Juni. A*. 1898 J geze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van gon- en feestdagen, uitgegeven. f PERSOVERZICHT. Feuilleton. Uaar Doorluelitigheidje. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT* Voor Leiden por 3 maandon. f 1.10* Franco por postt 4 4 t 140^ Afzonderlijke Nommers o.OB. PRU8 DER ADVERTENTIES; Van 1 6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17 J. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f O.OB berekend. Tweede Blad. Ofüciëele Kennisgevingen. KENNISGEVING. NATIONALE MILITIE. Oproeping tot den wcrkclijken dienst. De Burgemeester van Leiden brengt ter kennis van de in deze gemeente gevestigde milioieu-vorlof- gaDgere, WILLEM VERVER en HENDRIK DE BOLSTER, plaatsvervangers van do lichting van 1895, eerutge- noemde uit do gemeente Zoelerwoudo en laatstge noemde uit de gemeente Bar wou ta waar Jor, beiden behooronde tot het 2de regiment Veld Artillerie, dat zij, krachtens art. 125 der Militiewet lot den werkelijken dienst opgeroepen, ten einde gedurende het tijdvak van 7 JnDi tot en met 9 Juli aanst. in don wapenhandel te wordon geoefend, op eeratge- melden datum, des namid ags vóór vier uren, bij hun oorps, in garnizoen te 'e-Gravenbago, zullen moeten zijn aangekomen, in uniform gekleed en voorzien van al do voorwerpen van kloeding en uitrusting, hun bij het vertrok mot groot verlof medegegeven, alsmede van hun zakboekjes cn ver lofpassen dat zij zich mitsdien vóór den 7den Juni aanst., den Zondag uitgezonderd, des voormiddags tnoschon 10 en 12 uren, voorzien van hun zakboekjes en verlofpassen, ter plaatselijke Secretarie albier be- hooreu te vervoegi-n, tot bet oDtvangen desverlangd van het hun toekomend daggeld; en dat zij, bijaldien ziekte of BDdoro wettige redenen heo mochten verhinderen aan doze oproeping te voldoen, verplicht zijn daarvan tijdig, ter Secretarie voormeld, kennis te geveD, in hei eerste geval onder overlegging van een geneeskundige verklaring, onder gehoodenheid echter zich l& hun herstel onYorwijld Daar huu corps to begeven. L' iden, De Burgemeester voornoemd, 28 Mei 1S98. F. WAS. Burgemeester en Wethouders van Leidon; Gezien art. 6 der Yèrordoning van den 253ten Januari 1894 (Gemeenteblad No. 5 van 1894); Brengen ter algemcene kennis, dat tot het doen inschrijven van nieuwe leerlingen voor de open bare scholen voor voorbereidend cn voor uieer Uitgebreid lager onderwijs gelegenheid zal gege ven worden: voor dio voor voorbereidend meer uitgebreid lager onderwys voor jongens on meisjes, in hot schoolgebouw aan do Oude Yest; voor dió voor meer uitgebreid lager onderwijs: dor lsto klasse-, voor jongens, in het schoolgebouw aan de Aalmarkt; der lsto klasse, voor meisjes, in betschoolgcbouw aan do Boommarkt; der 2de klasse, voor jongens, in hot schoolgebouw aan de Pieterskerkstraat; dor 2do klasse, voor meisjes, in hot schoolgebouw aan do Breestrnat; on wel van den 6deu tot en met den 18den Juni e. lc., dagelijks (den Zondag uitgezonderd), van des voormiddags li al fu eg en tot negen uren, en op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag boven dien van half twee" tot twee uren des namiddags. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Leiden, F. WAS, Burgemeester. 8i Mei 1898. VAN HEYST, Seoretari*. DRANKWET. Burgemeester en Wethouders van Leiden brengen ter algemeeoe kennis, dat door de firma LEYERT en 8CHUDEL, to Haarlem, een verzoakechrift is inge diend om vergunDiDg voor don kleinhandel in sterken drank, in het perceel Haarlemmerstraat No. 90. Bargemeester en Wethouders voornoemd, Leiden, F. WAS, Burgemeester. 81 Mei 1898. VAN HEY8T, Secretaris. In een vorig OUit De Bode een correspondSfcte ovefl^twwehen de heeren A. D e Witte'on dr. P. ïL Ritter naar aanleiding van eenige door laatstge noemde in een preek gebezigde uitdrukkingen, welke voor den ondorwyzerstand nu juist niet zeer vleiend klonken. Het antwoord van 'dr. R. heeft den heer De W. niet voldaan en thans schrift by in De Bode van heden het volgend wederwoord: „De heer R. maakt aanmerking op de juistheid der woorden, die ik uit zjjn preek citeerde. Ziehier, hoe ik gehandeld heb: onmiddellijk, nadat ik door don hoerR. was getroffenschroef ik de kwetsende woor den op en liet ze dadelijk door twee by my zittende personen, wier namen ik den heer R. gaarne wil noomen, controleeren. Accurater kan men toch bezwaarlijk te werk gaan. Hiertegen stelt de heer R. zijn „herinnering!" De heer R. maakte geen enkel voorbe houd en wijdde niet een waardeerend woord aan „den onderwijzer," hij sprak heel in bet algemeen en beschuldigde dus het corps; wat hij in zijn antwoord van deze beschuldi ging heeft terecht gebracht, heeft ieder kun nen lezen. De zware beschuldiging: er is voor hen geen moraal meer, wordt verdedigd met de aanhaling van een zin; „moraliteit is in onze door en door bedorven maatschappij een onding." Ik denk er niet aan de verdediging van dien zin op me te nemen; toch lees ik er iets anders in dan de beer Ritter. De mora liteit op zichzelf toch wordt in dien zin niet aangevallen; er wordt slechts in gezegd, dat onder zekere omstandigheden de moraal „een onding" is. Ik stel me den gedachtengang van den schrijvor aldus voor: een moraliseerende rooverboofdmaö, onzin; een dito oplichter, dwaasheid, enz., enz. In onze maat schappij nu zag die schrijver onder allerlei gedaanten roovers en oplichters. Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat hii, met warmte aan zijn taak als opvoeder werkende, moest ervaren, dat zijn arbeid een ploegen op rotsen was, daar de onreine atmosfeer, waarin eenige of misschien velen zijner leerlingen geregeld ademden, alle hoogere opvattingen doodeD, dan kan ik me voorstellen, dat in een bitter oogenblik de gewraakte woorden zijn pen ontgleden. De heer R. heeft echter meer citaten. Goed. Ik plaats me voor een oogenblik naast hem en neem aan, dat het bundeltje, door hem met ijver uit den Volksonderwijzer saam- gelezen, „ruw en onbeschaafd" is. Heeft de heer R. dan inderdaad hiermee bewezen, wat hij bewijzen moest, n. 1. dat d e onderwijzers ruw, zonder moraal en schaamte loos zijn? Immers neen. Hij zou dan hoog stens bewezen hebben, dat eenige zoo zijn. Ik weet van theologische vragen uiet veel meer af, maar ik gevoel me toch wel in staat uit „den bijbel, dat heilig boek, dat ik tot mijn laatsten ademtocht zal kussen" (dr. P. H. Ritter) een ruiker te garen, die andere dan welriekende geuren verspreidt doch ik wacht mo wel den bijbel naar die vlokjes te beoordeolen. De heer R. teekent de ouders, mot klop pend hart hun zesjarige kinderen overgevend aan de handen dier ruwe onderwijzers terwijl de onderwijzeres die peuters in ont vangst neemt, 't Is werkeljjk jammer van bet pathos, dat de he3r R. aan de uitbeelding dier door hem gephantaseerde toestanden verspilt. Intusschen is al het bovenstaande slechts by zaak; de hoofdzaak is, dat de hoer R. den tegenwoordigen onderwijzer als een min individu heeft geteekeud. De menschen, die hun kennis van hem moesten opdoen, verlieten het kerkgebouw met een treurigen indruk omtrent „den onderwijzer." Van ver schillende zijden hoorde in den terugklank. De heer Vlugter schreef in de Vlaardingsche Courant van 4 Mei o. ra. De nagalm van de torenklok is uitge storven, maar een andere, een pijnlijker klinkt, schreeuwt met steeds schriller tonen. Het zijn dewoorden van den spreker, toen hjj meende te moeten wijzen op de ruwheid van don onderwijzer en toen hij met beklemd gemoed den angst beschreef van een ouder, om zyn zesjarige aan diens zorgen toe te vertrouwen. De ruwheid van den onderwijzer, of was 't zoo kwaad niet gemeend? Maar waarom bleef dan de tegenstelling uit op de aangehaalde voorbeelden? een woord van protest tegen een zoo snijdende hardheid van een overigens sym pathiek spreker mocht niet uitblijven." Een oud-hoofd eener school, iemand, die niet onder verdenking staat van ovordreven te sympathiseeren met het streven der jongeren, noemde 's heeren R.'s uitingen: „eenvoudig bar, een ontsiering van zyn toespraak." Ik verzocht den heer R. zijn woorden van den kansel voor hetzelfde publiek terug te nemende heer R. weigerde dit, hoewel hy het in de Vluardingsche Courant van 7 Mei reeds gedeeltelijk doet: De heer R. heeft door to spreken zoo hjj de'cd het vertrouwon der ouders in de onderwijzers hunner kinderen ondermijnd. De zaak der opvoeding is er mede een van geloof en vertrouwen. Als de ouders en hun meening influenceert sterk op hun kinderen geen vertrouwen in den onderwijzer stellen, is zyn arbeid met lamheid geslagen. Een herroeping van den kansel scheen mij daarom het beste toede beer R. had dan de wond kunnen heelen. U ziet, vriend redacteur, dat ik mot den heer R. niet over een woord van ge dachten wensch te wisselen, doch over een zaak, een govestigden indruk." Aan een reeks artikelen van mr. Z. in De Noordbrabanler over de „Vrijheid der gemeenten ontleenen wij het volgende: Op het gobied der burgemeesters benoemingen hebben de gemeenten haar autonomie al zachtjes aan geheel en al inge- brokkeld. En hier toch geldt het een belang rijk punt. De burgemeester is toch vooral in de gemeenten ten platten lande „de groote man", de monarch in zijn omgeving. Wat de gemeente-wetgever in zijn 61sto artikel op het einde schreef en dat don indruk gaf alsof bier een maatregel mogelijk gewenscht werd, die in het belang der gemeente soms zeer gewenscht kon z|jn, is regel gewordeD. De benoeming van een ingezetene tot burgemees ter zal welhaast tot de uitzonderingen gaan behooren. Recht van medespreken toch is der gemeenten niet toegekend; ze hebben zelfs geen recht van voordracht. Dat hot moeilijk is om altijd in beperkten kring een geschikt persoon te vinden voor het gewichtige ambt, „soit!" Maar Amsterdam dan.... de burge meester aldaar is een vreemde en de keuze was niet zoo beperkt. Het spreekt vanzelf, dat er groot verschil bestaat tusschen gemeenten en gemeenten. Het zou daarom dwaas zijn, ais men een der plaatsen uit de Acbt Zaligheden in vergelij king bracht met Amsterdam of Rotterdam. En toch, de wetgever doet aldus: hy dwingt er toe. In de Gemeentewet ziet men geen onderscheid gemaakt en voor allen geldt dezelfde regel; zy zyn gebonden aan de eene wet in alle opzichten tot zelfs in de formulie ren voor de begrootingen en andere kleinzielige bureaucratische reglementeeringen. Het Ryk heeft het recht den Gemeente besturen zulk een last Rijkswerk op de schouders te tasten, dat die besturen, geheel opgaande in dat Rijkswerk, noch tijd noch geld overhouden om de inwendige eigen huis houding behoorlijk te beheeren en te verzorgen. De opgedragen taak moet vervuld; of het werk steeds meer ambtenaren vordert, wordt niet gevraagd, evenmin of en boe die ambtenaren bezoldigd moeten worden. Door de Kieswet is de Rijkswetgever zoodanig opgetreden als de werkgever van Rijkswerk, dat het een voorbeeld genoemd mag wordeD, dat duidelijker dan andere voorbeelden mijn beweren bevestigt. De taak, bier aan een burgemeester, om slechts iots te noemen, opgelegd, is groot, en moge zij al voor burgemeesters in groote steden zulk een groot bezwaar niet bieden, dat h&t op de dorpen niet spaak liep, mag wel ver wondering wekken. En wat zal or nog niet een administratief werk gevraagd worden van de gemeenteD, als deze Regeoring eens haar werkplan tot uitvoering bracht: Regeling van de armenzorg, verbetering van volkshuisvea- tiog, leerplicht, enz., enz. Waarlijk, het ge dweep met volksvryheden mag zich wel eens openbaren door een meer dan platonische be tuiging voor de gemeenten, die bij alles wat voor de zoogenaamde vrijheid der individuen godaan is, in werkelijkheid haar vrijheden al meer en meer hebben ingeboet. Yan vrijheid is er toch hoegenaamd geen spraak meer: De gemeonto zit feitelijk onder den Raad, do Raad onder den burgemeester, deze beiden zitten onder Gedeputeerde Staten en dan kunnen nog alle verordeningen en reglementen van plaatselijken aard door de Koüingin op onbeperkte wyz9 vernietigd wor den. Raadsbesluiten kunnen dit eveneens, maar dan volgens bepalingen dor wet. Geen baas en meester is de gemeente over haar eigendommen; Gedeputeerde Staton voe ren de voogdij. Zie hierover en over meer art. 194 der Gemeentewet. Het geldelijk beheer dor gemeenten staat niet alleen onder de controle van hooger, maar, door de formaliteit der bepslingen, zelfs onder preventieve voogdy. Belastingen kan oen gemeente niet heff-m dan volgens regelen, door de wet geformuleerd, en zelfs met inachtneming hiervan nog niet, tODzij onder goedkeuring van hooger overheid, Da advies der voogden van het Gedeputeerd Bestuur. Nu wil de schilderij, welke hier gegeven werd, alleen doen zien, dat er niet veelmeer dan een schim van gemeentelijke zelfstandig heid is overgebleven; het doel was niet om mij tegen elke inperking te verklaren, zoo-Is reeds in den aanvaDg van het eerste artikel gezegd is. Het geheele samenstel van bestuur laat niet de aanspraken van allen tot recht komen; er is altijd een meerderheid, die ten koste der minderheid heerschen en besturen kan, en het recht dier minderheid eischt ook bescherming, die gezocht en gevonden moet worden in hoogero macht. Niet genoeg en dit tot besluit kan gewaakt worden tegen een stroveD, dat allea centrali8eeren wil in de handen van één lichaamden almachtigen Staat. Een ernstige waarschuwing vooral in onzen tijd, die geneigd heid toont tot 8taats-sociali3me. Wy behoeven niet zoo bevreesd te zyn voor de democratie, die haar adem blaast van de vier windstreken; integendeel, eris veel goeds van haar te verwachten, mits men zorg drage, dat die nieuwere richting geen verweekten bodeaa vindt, waaruit de groeikracht gehaald is. De kracht van het volk ligt, naast gods dienst en moraliteit, in zyn liefde voor de vryheid. Kloeke burgerdeugd vindt men alleen by vrye manoen. De gevaren, die de nieuwere richting aan kleven, vinden op staatkundig terrein de be-le afleiding in de bevordering van de gemeente- ïyke en gewestelyke zelfstandigheid: in decen tralisatie. TWEEDE KAMEEL Persoonlijke dienstplicht. De Regeering heeft nog aan de Tweede Kamer doen toekomen een in overleg mot do commissie van rapporteurs opgemaakte nota van wyziging in het ontwerp betrekke- ïyk de militiowet. Deze wyziging strekt om de derde en vierde zinsnede van art. 127&£s dor wet te lezen als volgt: „Zy, aan wio uitstel is verleend, worden na afloop daarvan voor wat 6etreft do toe passing der bepalingeD, vc-rvat in de artt. 122, 123, 124, 125, 153 en 1536is, geacht te be hooren tot de lichting van bet jaar, waarin hun eerste oefening of nun werkelyke dienst is aangevangen. Zoolang het uitstel duurt, vallen zy onder de toepassing van de artt. 131 137, 145 on 156. Zy ontvangen het bewys van ontslag uit den dienst, bedoeld io de artt. 146 en 158, zooveel later als het uitstel heeft geduurd. Yoor de toepassing van art. 48 worden zy gedurende het uitstel geiyk gesteld met hen, die verkeeren in het geval, omschreven in I het laatste nummer van art. 51. ai De regeerende vorst had by het aanvaarden zyner heerschappy de fontein door een andere willen vervangen; doch de burgery zond hem, toen dit bekend werd, dadeiyk een deputatie op het slot en verzocht alleronder- danlgst Elwersberg toch in het bezit van het mooie kunststuk te laten. En Ssrenissimus moet toen lachend geantwoord hebben: „Nu, wanneer gy het dan volstrekt wilt, mag de kerel, wat my betreft, verder spuwen zbo lang hy daartoe in staat is." 4 Willröder had juist een brief aan zyn moeder geschreven en las de laatste regels nog ëëns over. „Lotti Petershagen is toch meer veranderd dan ik eerst meende. Heeft de hoflucht aan- stekelyk op haar gewerkt, óf kwelt haar een goheim verdriet, óf heeft zy my iets kwaiyk genomen, waartoe ik echter naar myn beste weten geen aanleiding heb gegeven? Kortom, zy ia byzonder gereserveerd tegenover my. Wel is waar, gaat zy hier voor de „onge naakbare" door; „de yskegel" wordt zy ook genoemd, zooals ieder hier een bynaam moet hebben. In elk geval kan ik, hoe harteiyk zy my ook by myn eerste bezoek ontving, niet meer op den vroegeren kameraadschappeiyken voet met haar komen en dat spyt my geducht. Maar misschien is het zoo, als het nu is, het best l Hoe het my overigens gaat, beste, goede moeder? Boven verdienste en waardigheid goed. De dienst is hier zoo aangenaam mogeiyk; myn kapitein vereenigt Spartaansche gestrengheid ter juister tyd met Atheen- sche zachtheid; de harde practyk met vrien- deiyke theorie. D 3 kameraden zyn allerfideelst, en van Elwersburg en zyn bewoners kan ik niets dan goeds zeggen. Ja, werkelyk, lief moedertje, ik word een weinig verwend. Dat is niet myn verdienste, alles zeker eerder dan dat. Maar daar Sereüissimus, in herinnering aan papa, byzonder minzaam jegens my is, vertroetelen al de anderen my ook. U hadt eens moeten zien wat voor oogen myn brave hospita, de bakkorsvrouw, opzette, toen ik de eerste uitnoodiging voor een diner ten Hove ontving; toen ik voor het eerst aan tafel werd bevolen I De invitatie was aldus onder- teokend: „Op allerhoogst bevel: l'Estrange, overste, vleugeladjudant van Zyn Hoogheid en plaatsvervangend opperhofmeester." U moet namelyk weten, dat de goede overste Lotti'8 grootste, doch zeer, zeer vaderlyke vereerder in zyn persoon byna den geheelen manneiyken hofstaat vereenigt, benevens het civiel- en militair-kabinet. Wy verheugen ons alleen nog in het bezit van een opperjager meester, die echter alleen moet jagen, want Zyn Hoogheid is sinds zyn oogkwaal geen nimrod en de erfprins vindt de keizerlyke jachten amusanter dan die te Elwersburg. Nu moet ik u zeker iets van devorsteiyke tafel vertellen, niet waar, moedertje? Volgens myn eenvoudig luitenantsveratand was er byzonder veel te eten en te drinken. Maar overigens ging het er gewoon, ja zelfs een voudig toe; niet voel anders dan by een ryken grondeigenaar, by wien men tydens de manoeuvres wordt ingekwartierd. De vorsteiyke personen dragen tegenwoordig geen kroon meer op hot hoofd, zy zien er even zou uit als alle andere menschenkinderen. Ik had de eer freule Von Heldberge naar tafel te geleideD, een verschrompeld persoontje, do hofdame van de overleden vorstin; Lotti zat echter tot myn troost aan myn andere zyde. En langs een grooten bouquet kon ik boven dien een blik op ons bekooriyk prinsesje werpeD, zooveel de etiquette dat toestond. Ook behaagde het dit kleine wonderkind rag na het diner met een aanspraak to vereeren. Dat was nu weer zeer komisch. Haar Door luchtigheid kwam natuuriyk, zeker tot ont zetting van de opperhofmeesteres, opeens naar my toe, zoodat ik nauweiyks den tyd had om myn kopje kofüe neer te zetten on een eerbiedige houding aan te nemen. En toen vroeg prinsesje achtereen, als in één adem: tU vindt Elwersburg afschuweiyk, niet waar? Danst gy gaarne, mynheer Yon Willröder? Danst gy goed? Speelt gy ook lawn-tennis?" „Het antwoord zou voor my zeor moeiiyk zyn geweest, doch Haar Doorluchtigheid ontsloeg my daarvan, door dadelyk op haar vragen te laten volgen: „Elwersburg is ver velend, maar toch zeer lief. Ik houd harts- tochteiyk veel van dansen, maar nu in den zomer speel ik toch liever tennis!" Een eerbiedige, diepo buiging van myn kant. Dadelijk daarop een tweede serie van vragen met de daarby behoorende antwoorden. „Is u wel eens te Beriyn geweest? Den volgendon winter wil papa my daarheen meenemen. Maar ik zou eigeniyk liever naar Weenen gaan, de menschen moeten daar zoo voorkomend zyn. U heeft toch zeker Weenen en den mooien, blauwen Donau wel eens gezien, mynheer Yon Willröder?" Nu kwam ik er einaeiyk toe, om met diep leedwezen te betuigen, dat ik nooit in do keizerstad was geweest. En ik wilde er gaarne nog by voegen, dat het my te Elwersburg zoor goed beviel, toen Lotti Petershagen op de prinses toetrad, met een opdracht van Sere- nissimus, zooals zy beweerde. Het prinsesje knikte my nog eens toe en trippelde met de haar eigen bevalligheid weg. Ik had echter wel gemerkt, dat Haar Excellentie Yon Eggc- ström en niet Zyn Hoogheid, de vorst, Lotti had afgezonden, en ik heb Lotti dat ook gezegd. Nu zal u meenen, dat de prinses nog erg kinderachtig is, maar, moedertje, dat is toch niet het geval. Zy heeft echter zulk een lief karakter, dat zy gaarne ieder een vriendelyk- heid wil bewyzen ea by haar levendig tem perament denkt zy er niet lang over na, hoe zy dat aanleggen moet. En wanneer gy haar eans kondet zien, zoudt ge ook tor wille van de allerliefste spreekster de wellicht ongepaste woorden geheel over het hoofd zien. Men heeft bovendien steeds het gevoel, dat achter dit bekooriyk voorhoofd toch meer steekt dan do fri8sche kinderlippen uitspreken Hier had Willröder met schry ven opgehou den. En toen hy, opkykend, door het wyd- geopende raam naar het slot keek, zag hy het prinsesje in levenden lyve voor zich. Nauweiyks twintig schreden van zijn huis af, liep nameiyk prinses Ulrike, door froule Von Petershagen vergezeld, over do straat, terwyl een lakei hun langzaam, met deftige etappen volgde. De 8chryftafel stond vlak by het raam en de eerste verdieping was zoo laag, dat de beide dames Willröder moesten zien, zoodra hy het hoofd ophief. Dat gebeurde dan ook, ofschoon by zyn stoel onwillekeurig een weinig achteruit schoof. Hy zag ook, dat hy herkend was; over het gezichtje der prinses gleed een glimlach; Lotti daarentegen deed alsof zy hem niet had gezien. Dat verdroot hem; by week nu nog meer terrug, om niet te moeten groeten en de prinses den tegen- groet te besparen. Maar achter het gordya langs kykend, zag hy tocb, hoe Haar Door luchtigheid zich naar haar hofdame toewendde, boa Lotti daarop met een onvriendelijk gebaar de schouders een weinig optrok en hy combineerde: de een heeft gevraagd: „Was dat daar aan bet raam de heer Will röder niet?" En de ander heeft niets beters weten te antwoorden dan: „Ik weet het niet, üw Doorluchtigheid, ik heb niets gezien 1" En deze combinatie verdroot hem. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5