N*. 11661 Maandag 38 Februari. A0. 1898 <§eze goarani wordt dagelijks, met uitzondering van (§pn- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilletoiij ROZEKATE. LEIBSCH DAGBLAD. raUS DEZER OOERAETj Voor Lelden per 3 maanden. f 1.10. franco por poat1.40. jL&onderlyke Nommors OOB FRIJS DER ADVERTEHTEËN: Van 1-6 reeets f 1.05. Iedere regel meer f 0.17|. Grooterd letters naar plaatsruimte. Voor bet incaaseeren bulten de stad wordt f 0.05 berekend. Tweede Blad. Over do Nederlandeche vlag scbryft Be Standaard „Telkens nog leeft de aandrang op, om bet rood, wit, blauw van onze vlag te vorandoren in wat oudtijds genoemd werd „oranje, blanje, bleu"; en reeds tot drie malm toe werd ons de vraag gedaan, of het niet goed kon zijn, b\j de komeodo inhuldigingsfaesten die ge Wijzigde vlag uit te steken. Wij moeten dit ten st Uigste ontraden. De vlag van het land is het eenheidssym bool der natie, zoowel voor de burgers onder ling, als tegenover hot buitenland, èo op zee èn by oorlog te land. Daarom mag ten opzichte van de vlag geen onzekerheid ont-.taan. Acht men nu, dat wijziging in onze vlag raadzaam zou zijn, zoo bepleite men dit op historische gronden, en zoeke het er toe te leiden, dat de Regeering van het land offi cieel, tegenover binnen- en buitenhnd, die wijziging aanbrenge; maar men beginne niet met zelf te bandelen en zich het recht aan te matigen, de banen der vlag te bepalen. Voorshanis is het genoog, dat we den oranjewimpel boven het rood, wit, blauw uit hangen, om voldoening te geven aan do Oranje gezindheid van het volk. Vergeet niet, dat een vrijheid, die ge eigen machtig voor uzelf neemt, ook in anderen door u geëerbiedigd moet worden, en dat ge alzoo aan de socialisten en nihilisten op die wijs een vrijbrief zoudt geven, om, door het uit hangen van een rooden of zwarten lap, tegen Oranje te manifesteeren". Voor de vasten van de Katholieken richt de hoogs geestelijkheid tot hon vermaningen in den vorm van bisschoppelijke brieven, die 0. m. in De Tijd worden gepubliceerd. De vastenbrief van Mgr. Bottemanne, bisschop van Haarlem, zegt o. a.: Wij zijn op de eerste plaats gehouden onze Koningin te eer biedigen. Zij ontleent haar gezag aan God, want volgens het woord des Apostels is er geen macht dan die, welke van God komt. De eerbied, aan God verschuldigd, vraagt noodzakelijk ook eerbied voor haar, die voor ons is de draagster van Gods macht en van de Goddelijke Majesteit. M t dien eerbied moet vrnzelf gehoorzaam» heid gepaard gaan. Heeft God aan haar bet bestuur over ons toevertrouwd in het maat schappelijk leven, dan zijn wij ook verplicht ons aan het bestuur te onderwerpen. Het tegendeel zou zondig zijn, en daarom ver maant ons de Apostel, onderdanig te zijn aan de gestelde machten, niet alleen uit vrees voor de strafwetten der wereld, maar om ons igewc-ten, dat is, om den wil van God. Wat ^>ok zou er worden van de maatschappij zonder die gehoorzaamheid? Nu is het wel waar, dat wij als onderdanen, evenals de kinderen van het huisgezin, ons niet zouden mogen onderwerpen, wanneer ons iets geboden werd wat met Gods wil in strijd is. Mair dergelijke veronderstellingen komen niet overeen met den geest van gehoorzaam heid; en een goad onderdaan zal, wanneer by zegt: Ik wil onze Koningin gehoorzamen, h6t onnoodig achten, daarbij het uitdrukkdyk voorbehoud te maken: voor zoover zy recht heeft my iets te gebieden. Maar vooral moeten wy onze Vorstin liefde toonen. Daartoe komen wy gemakkelijk, wan neer wy minder letten op den uitwendigen luister, die den troon omgeeft, en méór den ken aan de zorgen en moeilijkheden, aan het regeeren vertonden. Wyzelven, B. G., die ook een bestuur voeren, wy kennen de bitter heden, die het noodzakelijk medebrengt; en als wy denken aan de zwakkere kunne en <1 n jeugdigen leoftyd onzer Koningin, die aan het begin staat van een geheel leven van regeeren en besturen, dan gevoelen wy ons gedrongen u toe te roepen: Tracht toch door eenparige bowyzen van liefde haar zware, moïiiyke, bittere taak te verzachten en te verzoeten. Zyn wy dan ook gewoon in onze vasten brieven uw gebeden te vragen voor ons Konink- ïyk Huis, dit jaar vragen wy u nog veel nadrukkeiyker: wilt niet alleen gedurende den vastentyd, maar ook het gansche jaar den goeden God harteiyk bidden, dat Hy Zyn zegen en genade in milden overvloed uitstorte over Hare Majesteit, tot heil van haarzelve en tot heil van Nederland. De Tijd zegt onder het hoofd laksheid: Uit verschillende plaatsen van ons land komt de tyding, en ook in de hoofdstad werd hetzelfde verschynsel waargenomen dat de in het vorige jaar al niet byzonder heete y?er der uieuwgekweekte k i e z e r s, om zich het stemrecht te verzekeren, dit jaar aanmerkeiyk is afgekoeld, met name onder de loon- en huur en spaarkiezers. Niet alleen, dat velen dezer geen drang in zich gevoeld n, om opnieuw het stemrecht aan te vragen, maar ook voor elke aansporing van anderen zyn zy ongevoelig gebleven. Wy hebben trouwens niet anders verwacht en niet anders voorspeld, er op wyzend, dat de agitatie van kiesrechtuitbrei Jing een kunst matige was, in zooverre zy heette te berusten op den vurigen wensch der breede schaar van werklieden, om eindeiyk eens als „mondig" te worden beschouwd, om door hun stem in vloed te oefenen op de samenstelling onzer regeerende en besturende lichamen. Men moge hiertegen inbrengen, dat het motief, waarom byv. loonkiezers geen stem biljet begeeren, schuilt in een geldquaestie, dat men den fiscus niet aan den neus wil hangen wat men verdient, ten einde aan zyn vangarmen te ontkomen; doch waar het offer van een paar guldens een bezwaar is, ernslig genoeg, om er bet kiesrecht voor prys t) geven, daar dit zjI men ons moeten toe geven is de zucht, over een stembiljet te beschikken, waariyk niet byster groot. Is het voor den een het geld, dat den doorslag geeft, de ander wil zioh met eens de moeite, niets dan de moeite, geven, om het kiesrecht te krygen of het te behouden, kortom, er hoer8cht in de kringen der werklieden over het algemeen een onverschilligheid, die een zonderling antwoord geeft op het geschetter, waarmede indertyd do voorstanders der kios- rechtuitbreiding binnen zoo ruim mogelyke grenzen het land hebben vervuld. En onwil lekeurig moet oen glimlach om de lippen spelen by de gedachte aan het lawaai onzer socialisten, wanneer ze langs straten en grachten schreeuwden: „Doe open de stem bus, het volk staat er vóórl" Dat geschiedde overigens in een tyd, toen Domola Nieuwen huis nog niet de pynlyke practische ervaring had opgedaan, dat de Tweede Kamer niet zelden het graf wordt van lieden, die buiten de Kamer op een vootstuk staan en zich als half goden laten huldigen l Over een professoraal debat spreekt De (anti-rev.) Nederlander aldus: De professoren in de staathuishoudkunde te Amsterdam en te Utrecht, prof. Treub en prof. d'Aulnis de Bourouill, voeren op het oogenblik een polemiek, waarin zy elkaar op weinig collegiale wyze te ïyf gaan. Aanleiding is de begrootingsrede van minister Pierson, waarin deze zeide, dat de beschou wingen dor oude klassieke economen (Adam Smith c. s.) niets praejudiciöerden omtrent het in te nemen standpunt tegenover de huidige „sociale politiek." Mr. Treub noemde dit in het Sociaal Week blad vrywel de ergste kettery, waaraan men zich op het gebied van de historie der staat huishoudkunde kan schuldig maken. Meteenige citaten uit Smith, Ricardo en anderen werd dit toegelicht. Prof. d'Aulnis schreef toen in de Nieuwe Roller damsche Courant en het Handelsblad dat de hoer Treub verminkte citaten gebruikte. Prof. Treub repliceerde, dat de onwille keurige uitlating van e6n paar woorden de strekking der citaten ongewyzigd liet. Met een nieuwe reeks citaten (thans niet van de oude economen, maar van jongeren over de ouden) tracht hy nu de meening van den heer Pierson, in bescherming ge nomen door prof. d'Aulnis, „omver te kegelen." De toon, dien hy hierby aanslaat, blyke uit deze regelen, waarmee by zyn beschouwing inleidt: „Wordt een meening over eenig economisch onderwerp eenmaal door Pierson's gezag ge steund, dan kegelt men haar, al bevat zy ook de ergste k6ttery, zoo licht niet om. Grootheden van den derden en vierden rang staan dan aanstonds klaar om het woord des meesters na te praten. Zoo thans onze colldga mr. d'Aulnis." Er schynt inderdaad een odium econo mic u m aan het opduiken te zyn, dat een anderen scbryftrant iovosrt dan tot nu toe onder geloerde juristen gebruikeiyk was. Een logementhouder in een Drentsche ge meente, die sedert 1881 vergunning tot drankverkoop had voor de benedenver trekken zyner woning, vroeg die eveneens voor een nieuw gebouwde bovenzaal. Het gemeentebestuur beschikte afwyzend op dit verzoek, op grond, dat de gevraagde vergun ning voor het bovenlokaal behoorde beschouwd te worden als een nieuwe, geheel op zichzelf staande vergunning, terwyi h:t maximum was overschreden. Ged. Staten van Drente echter vernietig den in hooger beroep by besluit van 14 Jan. jl. de beschikking van Burg. en Weths., en gaven aan den logementhouder te kennen, dat voor den verkoop van sterken drank in andere vertrekken van hetzelfde perceel, dan waarin op 1 Mei 1881 sterke drank verkocht werd, geen nadere vergunning gevorderd wordt. Het college overwoog: dat naar het stelsel der wet de vergunning niet wordt verleend voor de afzonderlijke lokalen, maar voor den kleinhandel in ster ken drank, d. i. voor het bedryf, en dit be- dry f kan worden uitgeoefend in een of meer lokalen, welke lokalen met den omvang van het bedryf den grondslag van het te heffen recht vormen; dat aan deze opvatting niet in den weg staat do bepaling van art. 26, al. 1, der Drank wet, daar bet woord „localiteii", dat zoowel in het spraakgebruik als in de bepalingen der Drankwet bij afwisseling de beteekenis heeft van perceel, huis of gebouw, cLLindie beteekenis, die met het stelsel der wet, naar hetwelk voor een perceel sleetts éóo vergun ning kan worden verleend, geheel in overeen stemming is; dat de bepaling van art. 8, al. 1, der Drankwet alleen als gevolg medebrengt, dat by verplaatsing van bedryf naar of de uitbreiding tot andere vertrekken van dezelfde localiteit, waarin de kleinhandel io sterken drank krachten* vergunning wordt uitge oefend, het besluit, waarby die vergunning door B. en Weths werd verleend, na bekomen kennisneming van den belanghebbenden hou der der vergunning, moet worden gewyzigd, zoomede naar art. 6 d6r wet een nieuwe schatting en een nieuwe berekening van het vergunningsrecht behoort plaats te hebben; dat alzoo in het onderwerpelyke geval het besluit van Burg. en Weths. tot weigering der gevraagde vergunnicg in stryd is met de wet. By de vermelding van bovenstaande feiten teekent de redactie van De Gemeentestem het volgende aan: „De opvatting van G. S. is niet de onze. Reeds uit art. 1, al. 3 der Drank wot biykt, dat, ook naar de terminologie van die wet, de begrippen huis en localiteit niet identiek zyn. Wyziging of aanvulling eener reeds verleende vergunning, geiyk G. S. willen doen gescbiodeD, kent de wet niet, eD waar zooals zy zei ven erkennen de voor bepaalde vtrtrekken verleende vergunning den drankvor- koop in andere vertrokken van hetzelfde perceel niet kan dekken, moet dus daarvoor een nieuwe vergunning {gegeven worden, die, wegens overschryding van het maximum, door Burg. en Weths. o. i. terecht geweigerd werd." Een der lezers van het Handelsblad in Drente, die het bovenstaande onder de aan dacht brengt, voegt daar nog aan toe: „Tenzy de Regeering mogelyk termen zal kunnen vindon om in deze tusschen beide te treden, zal dus voortaan aan de vergunninghouders in Drente een uitbreiding van hun bedryf worden toegestaan, die voor zoover ons bekend is in andere provinciën geweigerd wordt. Over het bedenkelijke van bovenstaande wetsuitlegging zal, in verband met de bcstry- ding van misbruik en gebruik van eterken drank, zeker niet nader behoeven le worden uitgeweid." Kiesrecht en coöporati eve wonin gen. Volgens een inzender in do Nieuwe Rotterdamsche Courant ia de vraag gerezen, boe, by toekenning van kiesbevoegdheid wegens huur, te handelen met bowoners van huizen, gebouwd door een coöperatieve bouw- vereeniging. Het geval heeft zich nl. voorgedaan, dat op dezen grond kiesrecht werd aangevraagd door een persoon, die, terwyl in d9 gemeente het betalen van een miuimum-huur van f 2 ver- eischt is, een woniog in huur had van een coöperatieve veroeniging voor f 2.26 p :r week. Volgens de statuten der bouwvereenigiüg, heet het daar, hebben haar leden het recht een perceel der Vereeniging in huur te be komen, waarvan zy, by behoorlyke voldoening aan al hun verplichtingen, mettertyJ den eigendom zullen kunnen bekomen. De huur prys is zóó geregeld, dat daaruit betaald kun nen worden rente en aflossiüg van de geld- leoningen, door de Vereeniging voor den aan koop van bouwterrein en den bouw der huizen Aangegaan; grond-, polder en andere belastin gen en kosten van onderhoud, van verzekering tegen brandschade en van drinkwaterleiding en kosten van administratie en beheer. De huurprys van f 2.25 is dus geen zuivere huur; een gedeelte vau deze som strekt om mettertyd eigenaar van het perceel te worden. Do feitelyke huur daalt daardoor in veel ge vallen beneden de minimum-huur, door do wet bepaald ter verkryging van kiesrecht. Een juiste grens te trekken, is hier een moeilyke taak voor hem, die de wet most uitvoeren. Het schynt evenwel, dat in dergeiyke ge vallen geen aanspraak op kiesrecht bestaat, indien kan worden aangenomen, dat onder den huurprys van f 2.25 per week byv. 60 cents schuilt, strekkende tot delging van schuld of vorming van kapitaal. Deze redeneering komt Het Vaderland in alle opzichten onjuist voer. Wie als deelhebber eener coöperatieve bouwvereeniging een huis bewoont, is, zegt het blad, geen huurder van dat perceel, maar als lil der Vereeniging mede eigenaar van dit en de andere door haar gebouwde perceelen, totdat hy door aflossiog der opgenomen gelden en daarop volgende ontbinding der Vereeniging eigenaar wordt van het hem toegewezen perceel. „Wat hy betaalt, is rente en aflossing van opgenomen hypotheek, benevens eenige uit gaven, die hy als eigenaar meerendeels ook zou moeten betalen. Wil men nu di3 som met huur vergelyken, dan gaat het volstrekt niet aan te zeggende huur is tigeniyk 34) Mrs. Wiggins had zoo luid gesproken, dat ook gasten, die verder af stonden, opmerkzaam werden gemaakt op het gesprek. Het was natuuriyk niet anders dan een uittarting van do zyde der schoono weduwe en Ferdinand Olpen zoowel als Werner Antoni fronsten het voorhoofd en hadden reeds een scherp ant woord op de lippen. Maar Rozekate was hun vóór. Zy had zich trotsch opgericht en zag de Amerikaansche l met een koelen glimlach aan. I „Zeker, mevrouw, dat is my zeer zwaar geval- len en myn streven had daarop byna schip breuk geleien. Maar ik had goede vrienden en trouwe raadgevers, die het niet zoo ver lieten komen. Een dezer vrienden het was een tooneelspolscbrijver van naam, die tevens een gezien acteur was zeide my op zekeren dag: „Aan uw afkeer voor bet leelyke zal uw talent ten gronde gaan, juffrouw Stavomann." „Waaron boschryven de dichters dan. ook zooveel leelyke dingen?" was myn antwoord; „is bet al niet genoeg, dat het bestaat, moet men er nog over spreken ook?" Toen lachte hij medelydend. „Ge hebt den hoogen zin der kunst nog niet begrepen, mejuffrouw. Wy willen het leven weergeven, de dichter zoowel als de tooneelspeler, maar wy willen het w rkeiyke leven weergeven en niet een schyn- beeld er van. Wy leven toch op de aarde onder schuld en zonde en niet op ideale hoogteD, waar alleen de deugd en de volma king zyn! En in elk geval is het moediger de zonde onder de oogen te zien dan zich vol afschuw van haar af te wenden en haar beur weg te laten gaan om haar offers te verslinden. Wy, dichters, althans de besten onder ons, stellen ons toch niet alleen ten doel de ge zelligheid te bevorderen en het publiek door een paar vervelende uurtjes heen te helpen? Neen, wy hebben een veel hoogere taak, wy dragen een gedeelte by tot de opvoeding van het men8chdom. Wy zyD geroepen te waar schuwen en te leeren, de menschen naar het hoogere te wyzen, hun te spreken van al wat schoon is, tot hun veredeling mede te werken. Dat is de taak dor dichters en van hun vertolkers; dat is onze roeping, mejuf frouw. Als de tooneelspeler op de planken staat, houdt hy het publiek voorziet, dat is het leren, dat zyn zyn verzoekingen, dat is de zonde met haar dikwyis zoo kleine oor zaken en vaak zoo groote, treurige gevolgen. En zooals gy ze bier ziet, zoo gaat ze rond te n idden van u. Dj hartstochten, dio gy hier ontketend ziet, zy woeden ook in uw binnenste. Hier Is een gevallene, die gy be klaagt; onder u zyn er wellicht velen, die aan den rand des afgronds staan. Keert terug, doet baar niet de laatste schrede na! En gy, die sterk zyt, helpt den zwakke, neemt de ver zoeking van zyn weg en waar gy niet meer helpen kunt, daar oefent zachtmoedigheid uit en erbarmen. Oordeelt niet, opdat gy niet geoordeeld zult worden 1 Hebt elkander lief! Niet met den warmen, koortsigen hartstocht, die steeds slechts zichzelve zoekt, maar met de heilige menschenliefde van erbarmen 1" Zoo sprak die vriend tot my, mrs. Wiggins, en ik heb hem verstaan, hem en den hoogen zin der kunst. Ea sedert is my niets meer zwaar gevallen." Rozekate zweeg, doch van haar schoon gelaat straalde het vuur der geestdrift. Een diepe stilte volgde op haar woorden. Daarop trad Werner Antoni naar voren en greep geestdriftig haar hand, om die aan zyn lippen te breDgeu. „Ik wist het, heeriyke Charitas, ik heb deze gedachten op uw voorhoofd ge lezen." Margareta klemde zich vaster aau de armen haars broeders. „Hoezeer verstaan zy elkander, acb, hoezeer verstaan zy elkander!" Ferdinand Olpen keek haar verschrikt in I het bleeke gelaat. Zag hy ook het spook, dat naast baar stond? „Om 's hemels wil, Margareta, wat scheelt je?" En bezorgd geleidde hy de wankelende 1 vrouw naar een stil hoekje, waar zy tot zich zelve kon komen. Vroolyke wysjes klonken thans door de zaal en hun lokkende tonen deden de paren zich mengen in het dansgewoel. I Rozekate had zich in een verborgen hoekje teruggetrokken. Zy wilde niet dansen; alleen wilde zy maar uit do verte toezien. Er lag een zonderlinge last op haar gemoed; zy wist zelf j ni.t of zij vrooiyk dan wel droevig te moede was. i D§ paren zweefden langs haar heen, maar iy zag slechts dat ééne; Ellen Wiggin3 en j Ferdinand Olpen. Wat een gloed giDg er uit van die kleine, feeachtige gestalte, die zich tegen dien groeten man aanviyde als behoorde zy hem voor altyd. Als gezaaid fonkelden de diamanten op het waterblauwe kleed, dat haar ledematen al3 in een wolk omhulde; gouden vonken schitterden in hetroodehaar; in de r.ixe-oogen gloeiden demonische lichten. En wat lachte zy bem verlokkend toe, zoo Rozekate sloot plotseling de oogen. Daar was die benauwende, drukkende angst weer. En waarom, waarvoor? Deed het haar leed, dat zy zoo met hem speelde? En als het nu eens dezen keer geen spel was; als de jonge, vlinderachtige vrouw nu eens eindeiyk haar meester had gevonden? Weer zag zy het paar voorby zweven, zoo licht, zoo zeker. Toen kwam het verlangen in haar op, ook zoo aan zyn arm voort te schryden, al was het ook slechts voor eenige minuteD, en, zonder er zichzelve van bewust te zyn, trad zy uit haar hoekje te voorschyn en keek met een verlangenden blik naar de dansenden. Terwyl zy daar zoo stond en de paren haar voorby zweefden, altyd in denz9lfden rhythmus, op do meeslepende klanken der muziek, geraakte zy langzamerhand als in een betoovering, als in een droom. Haar gedachten verspreidden zicb, zy wist niet meer waarheen. Plotseling stond er een hooge gestalte voor haar en riep een eenigszins spottende stem haar uit haar toestand van droomon wakker. „Met welken van uw dichterhelden waart ge daar in tweegesprek, mejuffrouw?" Zy zag hem een oogenblik wezenloos aan, j daarop glinsterde er iets in de grflze, diepe oogen en een traan gleed zachtkons van den wimper. „Spot niet met myn kunst, mynheer O.pen, dat doet my pyn. Als ge eens wist, wat m\jn kunst my geweest is, hoe zy my geholpen heeft 1" „Ik spot niet, Rozekate". Het meisje gevoelde een zachte rilling. Klo. k zyn stem niet even week weer als destyds, toen hy haar zyn trouwe, warme liefde bood? Ach, kon zy dat uur nog oena terugroepen! Was dat onverbiddeiyk voorby? Daar klonk weer dat zachte, spottende lachen aan haar oor. Als een vonkenregen straalde het uit van de teedere gestalte, die daar onder den kroonluchter stond en met haar zoetsten glimlach e9n buiging maakte voor een hooggeplaatst gast. Rozekate zag Ferdinand Olpen ang3tig en schuw aan. „Zy heeft geen hart - zy drijft- haar spel met allen." Hy begreep haar terstond en zyn gelaat verhelderde. „Met my speelt zy niet l" Wat klonk dat zelfbewust, zoo vol trot- schen triomf. Rozekate gevoelde plotseling Iets als lichamelyke pyn. Hy maakto een buiging voor haar. „Mag ik u om dezen dans verzoeken, mejuffrouw?" Zooovc-n had Z\i er nog naar verlangd en nu (T7ordl vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5