N°. 11566 Maandag 8 November. A0. 1897 <§eze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (gon- en feestdagen, uitgegeven PERSOVERZICHT. F'euilleton. LEILSCH BA&BLAB. PEIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden. 1.10, Franco per post1-40i Afzonderlgko Nommors 0.05. PRIJS DER AD VERTENT IEN: Van 1-8 regels f 1.05. Iedere regel meer 0.17J. Grootere letterB naar plaatsruimte. Vppr het incasaeeren buiten do stad wordt ƒ0.05 berekend. Tweede Blad. „Frisia" schrift onder het opschrift Over ons Voedsel het volgende in de Utrecht- sche Courant: Eenigszins op de hoogte te zfln omtrent de voedingswaarde van onze meest gebruikte levensmiddelen is, vooral met het oog op onze gezondheid, onze kracht, enz., van het meeste belang, niet alleen voor de meer gegoede, maar bovenal voor de gerin gere standen onzer maatschappij, 't Is een echt volksbelang. Wg gelooven niet te veel te zeggen, als we constateeren, dat de kennis dier voedingswaarde nog wol iets te wen- schen overlaat. Vooral de zwakkere sekse, die belast is met de toebereiding der spijzen, moet eenigermate met de voedingswaarde der levensmiddelen bekend zijn in bet belang van zichzelf en dat harer huisgenooten. In de laatste tijden heeft men op het ge bied der scboikunde groote vorderingen ge maakt, wat van groot nut voor de praktijk d9s levens blijkt te zijn. Ons lichaam heeft, om in stand te blijven en te groeien, hoofdzakelijk drieërlei stoffen noodig. Deze zijn: vet, meel, eiwit. Vet dient in hoofdzaak om aan het lichaam denoodige warmte te geven, af anders gezegd tot bet onderhouden der zoogenaamde „dierlijke" of lichaamswarmte. Htt gebruik van meel ge schiedt voornamelijk met het oog op 't onder houd en het herstel der spieren; eiwit, dat eigenlijk eerst genoemd moet worden, dient tot herstel van 't lichaam en is o. a. onont beerlijk voor de zenuwen of het zenuwstelsel. Het komt er dus nu maar op aan er voor te waken zulke spijzen te gebruiken, die de drie genoemde zelfstandigheden in genoeg zame mate bezitten om het lichaam behoor lijk te kunnen onderhouden. En wat is nu verder noodig te weten? Wel, eenvoudig, dit: welke stoffen of liever welke levensmiddelen genoegzaam eiwit, vet en meel bevatten. Door scheikundig onderzoek is gebleken, dat bruineboonen veel voedende bestanddeelen bezitten en wel op een hectogram of 100 gram niet minder dan 2<3 gram eiwit, 2 gram vet en 54 gram meellaat de rest nu water zijn, want dit komt in bijna alle stoffen voor, dan heeft men toch 23 en 2 en 54 gram voedende bestanddeelen van de beste soort, d. i. samen 79 gram. Zeer nauw verwant aan bruineboonen zijn de groene erwten. Deze toch bevatten per 100 gram 23 gram eiwit, 2 gram vet en 52 gram aan meelstof, dus te zamen 77 gram. En laat ons nu een9 nagaan boe het in dit opzicht gesteld is met havergort of haverdegort. Dit voedsel bevat op 100 gram ongeveer 15 gram aar. eiwit- stoffen, 6 gram vetdeelen, 65 gram meelstof, alzoo gezamenlijk 86 gram. In voedingswaarde staat havergort dus nog boven groene erwten met 77 gram en bruineboonen met 79 gram. Vooral het betrekkelijk aanzienlijk eiwit gehalte van havergort is van groot belang, daar eiwit slecht3 ternauwernood bij name bekend is. En dat zulk een voedzame spijze! Weet men dan niet, dat geneesheeren aan zwakke kinderen het gebruik van havergort sterk aanbevelen? Wat is eigenlijk, zoo vragen wij, het voor naamste voedsel der geringere klasse? Is het erwten, boonen, gort, havergort? Neen, ge woonlijk zijn het aardappelen. En deze bestaan, let wel, uit pl. m. 76 pet. water, 21 pet. meel en een weinig eiwit, misschien 1 a 2 pet., en pl. m. 33 pet. vet. Aardappelen worden wel eens „het brood der armen" genoemd. Men heeft wel eens beweerd, dat de invoer van aardappelen uit Amerika voor ons land en voor Europa in het algemeen geen wel daad is geweest, omdat aardappelen weinig voedende bestanddeelen bevatten en toch zoo algemeen gebruikt worden. Oude, gesproten aardappelen kunnen, door de zich daarin bo- vindende solaline, zelfs aanleiding tot vergif tiging geven. Het algemeen gebruik van aardappelen is echter maar half de schuld van het publiek. Immers, die vrucht wil tqjna overal tieren, zoowel op zwaren als lichten kleigrond, zoo wel op gewoon zand als in de duingronden. Ook in de nijverheid speelt de aardappel een groote rol, vooral in de zoogenaamde Groninger veenkoloniën, waar de aardappel meelfabrieken aardappelmeel, stijfsel, pap voor de Engelsche katoenfabrieken en fciroop love- ren. Doch dit alles neemt niet weg, dat de aardappel als vosdingsmiddel niet, sterk is aan te bevelen. Wij zeggen dit niet omdat wij een bepaald vooroordeel tegen het gebruik van aardappelen hebben, maar in het belang des volks, dat slechts by uitzondering vl?esch kan bekomen. Nu zal men misschien beweren, dat de andere door ons genoemde voedings middelen een bijzonder gering vetgehalte be zitten, doch dit-bezwaar is al heel gering, daar men het vet op verschillende wijzen er zeer gemakkelijk aan kan toevoegen, wat dan ook in den regel goschiedt. Verder is het voortdurend gebruik van het zelfde voedsel niet aanbevelenswaardig. Dit zeggen wij met het oog op het voort durend en veelvuldig gebruik van aardappelen, 't Lichaam heeft, om gezond en krachtig te blijven, behoefte aan verschillende voedings middelen. In de warme landen, vooral in het westelijk deel onzer Oost-Indische bezittingen, in China, in Voor-Indië en elders, gebruikt men bijna dagelijks rijst. Die rijsteters hebben over 't algemeen een geringe lichaamskracht en zijn bovendien lui en vadsig. Nu zal het veelvuldig gebruik van aardap pelen evenmin een krachtig gestel geven als het menigvuldig gebruik van rijst. Een volwassen mensch dient, om gezond en sterk te blijven, iederen dag aan voedsel tot zich te nemen ruim 100 gram eiwit, pl. m. 50 gram vetdeelen en 400 a 500 meelstof. Onze aanbeveling geldt dus 't gebruik der bovengenoemde voedzame stoffen. Wij voegen hier ten slotte nog aan toe, dat ook tarwe, rogge, vleoscb, suiker, viscb, voornamelijk stokvisch (om het aanzienlijk eiwitgehalte) uitmuntende voedingsmiddelen zijn. 't Geldt hier een belang, een volksbelang, daar krach tig voedsel ook een krachtig geslacht kan kweeken. „Een dorpsschoolmeester" pleit in Eet Christelijk Schoolblad voor het één blijven der Christelijke onderwijzers, ondanks politiek geschil. Volgenderwijs teekent hij hen, die op scheuring aandringen: „W(j zien 't zelf zoo g03d in, en onze broeder wij maar niet aannemen, wat wij beweren. Wg zijn zoo beslist, en hij is zoo'n half man. Wij ijveren voor den Heere der heirscbaren, en hij heult met don vijand. Wij verstaan de Schrift zoo uitnemend goed, en hij lee3t er heelwat anders in dan wij. W(J zijn de be ginselvasten, maar hij bouwt op zandgronden. Wjj zetten een ernstig gezicht, waar hij glim lacht. Wg gaan voor en roepen luide, maar hg volgt ons nitt. Wg" zien een star der hope, waar hg niets dan duisternis ontwaart. „MeesterI verbied het hem, want hg volgt ons niet!" rosptn we dan in vollen ernst, en onbegrijpelijk klinkt het antwoord ons in de ooron: „Verbiedt het hem niet; hg kan van Mg niet kwaljjk sprekeo, die van Mi) getuigt en in Mijn naam teekenen doet." Daar staan we dan verbluft te kijken, en zouden den Meester Zelf wel van halfheid willen be schuldigen, als we maar dorsten. Er is dan heelwat to9 noodig om ons eigen wijsheid en braafheid en ijver ten offer te brengen aan de gehoorzaamheid des geloofs van Jezus Christus; daar is tijd en strijd, gebed en waakzaamheid toe van noode." Het artikel eindigt: „Hoeveel vorschil onder Gods Profeten, wat een verschillende taal, wat onderscheiden weg en handeling werd bij ben gevonden! Hoeverre liepen Jezus' Apostelen uit elkaar: een Petrus en een Thomas, een Johannes en een Mattheus, een Luther en een Zwingli, eexi Melanchton en 6en Calvgh, een Datueën en een Oranje en tocb, hoewel ze elkaar soms bittere ver wijten deden en harde woorden toespraken, waren ze en bleven ze niet één in Hem, Die ons aller Middelpunt moet zyn, en om Wien heen immers al Zgn discipelen zich scharen? Ziet de een nu van deze zijde op Hem en de ander van tegenovergestelde zijde, moeten en mogen ze elkander daarom veroordeel en en uitwerpen? Hebben ze niet veel van elkaar te leeren en elkander aan te vullen?" De Provinciale Groninger Courant is het eens met de grief, welke in het voorloopig verslag der Tweede Kamer tegen de Regeering te berde wordt gebracht wegens het intrek ken van alle aanhangige wets ontwerpen. Wel had het kabinet-Tak ook zoo gedaan, maar had daarover ook „harde woorden moe ten hooren." De Frov. Gron. Crt. vindt het uiterst twijfelachtig of ons staatsrocht deze wijze van handelen medebrengt, maar niet twijfelachtig, dat zy een „vertraging in de afdoening van wetgevend werk doet ontstaan, die onze toch reeds zoo logge wetgevende machine letterlijk doemt tot het gaan van den slakkengang." Dat de Regeering wetsont werpen van baar voorgangster, die zij niet zóó kan overnemen, van de agenda afvoert, acht zij natuurlijk genoeg. Maar dat een nieuwe Regeering alle voorstellen zonder onderscheid onder den voet haalt, mag, zegt het blad, geschikt zijn haar den last te besparen zich over hare voornemens uit te laten, of om haar tijd te doen winnen voor de verdediging van wetsvoorstellen, waarin zij niet of ter nauwernood thuis is, maar dwingt de Kamer tot werkloosheid, waar van baar zooveel werk wordt gevergd, dat achterstallig is. „Wordt de praktijk, door Tak ingewijd, door Pier8on voortgezet, vaste regel, dan staat alle vier jaren een tijdperk van geducht9n stilstand in de wetgeving voor de deur en kan de Kamer periodiek er op rekenen voel reeds volbracht work van moet af over te moeten doen. Wijlen de heer Beelaerts van Blokland eischte in 1891, dat de quaostie zoude worden uitgemaakt, vóór men weder stond voor het geval. Zijn waarschuwing heeft niet mogen baten en deze Regeering heeft andermaal de Kamer kunnen stellen voor een fait accompli". In elk geval dient, meent het blad, een formeele beslissing over het lot van voorstellen, die by de ver nieuwing der Kamer onafgedaan zijn, thans te vallen, opdat niet voor de derde maal als vanzelf sprekend een maatregel toepassing vinde, die „zóóveel tegen zich heeft, dat hg alléén nood gedwongen mag worden door gevoerd". Eet Nederlandsche Dagblad zegt onder het opschrift „Al te zuinig" hetgeen hier volgt: Op de Staatsbegrooting voor 1898 is voor de kosten der inhuldiging slechts een bedrag van 50,000 uitgetrokken, en dat is toch wel wat weinig. Alleen voor het buitengewone aantal deco raties, dat bg die gelegenheid zal worden uitgereikt, is een bedrag van meer dan ƒ20,000 boven het gewone cyfer aangevraagd, en dat cijfer staat niet in verhouding tot htt boven genoemde bedrag van ƒ50,000 voor de ge- heele inhuldiging. Vermoedelijk zal alleen reeds voor de inrichting der Nieuwe Kerk 50,000 noodig zgn, en wat blijft er dan over voor de openbare feesteiykheden te Am sterdam, voor de versiering en verlichting der rijksgebouwen en van het plein voor het Centraal Station, dat gedeeltelijk Rijksgiond is? Het nieuwe postkantoor vlak tegenover het Paleis zal dan gereed zijn. Moet dat nu maar kaal en onversierd biyven staan, alsof de inhuldiging een zaak is, waarmee het Ryk niets te maken heeft? Moet ook het Rijk niet in elk geval zorgen, dat het tijdelijke telegraafkantoor, dat nu de omgeving van bet Paleis der Koningin ontsiert,'verdwenen is? Het Rijk kan niet maar alles op Amster dam laten aankomen. De Amsterdammers zul len toch nog wel genoeg te betalen hebben en zeker met liefde hun offers brengen, maar het Rgk moet goed voorgaan. Ook voor de ontvangst der vreemde jour nalisten moet op onbekrompen wijze gezorgd worden. De „Journalistenkring" kan, zonder krachtige hulp van Rijkswege, zelfs niet in het meest noodige voorzien. Het ia volstrekt niet onverschillig, welk een indruk die vreemdelingen van ons mee nemen. Hun stemming deelen zij aan hun lezers mee De Fransche Koning Lodewijk XII zeide eens: „Ik heb liever, dat het volk lacht om mgn gierigheid dan dat het weent om myD verkwistiog", maar is het verkwisting te noemen, wanneer by een gelegenheid, dio zoo zelden voorkomt, eens vrijgevig word1, gehandeld? Men leze eens bg den Engelschen geschied schrijver Macaulay, wat er, ook van overheids wege, is gedaan, toen Stadhouder Willem III, na een lang verblijf in Engeland, weer eens een reis naar Holland maakte. Wy laten hier zyn eigen woorden volgen. „Hg (Willem III) vernam weldra, da' ko8toare voorbereidingen waren gemaak voor een feestelgken intocht te 's Graven hage. Eerst murmureerde hy en maakt bg bezwaar. Hy haatte, zeide hy, drukte en omslag De noodzakeiyke uitgaven voor den krgg waren reeds zwaar genoeg. Hy hoopte, da' zgn vriendelijke stadgenooten hem zouder beschouwen als een der hunnen, gebore» en opgevoed in het midden van hen, en dat z(j hem niet onheusch zouden behan delen door hem, even alsof hy een vreem deling was, met veel ceremoniën te ont vangen Maar al zyn vermaningen waren tevergeefs. De Hollanders, ho9 eenvou dig en spaarzaam zy ook anders waren, hadden er hun hart op gezet om hun beroemden landgenoot een ontvangst te bereiden, die geëvenredigd was aan zyn waardigheid en aan zyn verdiensten en hy vond het noodig toe te geven." De Engelsche edelen, die Willem III toen vergezelden, wenschten hem geluk met zgn groote populariteit, die zy met eigen oogen hadden aanschouwd. Wat zullen echter de vreemde en de Indi sche vorsten, die wellicht in 1898 voor do inhuldiging zullen overkomen, wel zeggen, indien zg bemerken, dat het feest der inhul diging wel een volks-, maar geen regoerings- zaak is? De ministers moeten ook hier homogeen zgn met de hati9. Wil de natt een onbekrompen feestviering, dan moete de ministers, welke ook hun politieke rich ting zg, als ministers der Koningin de verantwoordelijkheid der voor Haar noodige uitgaven durven aanvaarden. En doen zg dat Dijt, dan hopen wg, dat de Tweede Kamer, door middel van een amendement op d« ingediende begrootingswetten, de begane fou zal herstellen. In htt weekblad De Ingenieur vermeldt de heer J. L. Cluysenaer de meest dringende behoeften, waarin z. i. aan de Polytech nische School te Delft moet worden voorzien. Vóór den aanvang van den volgenden cursus moet zg 't dan ook door tgdeiyke maatregelen worden voorzien in het ge- Moeder en Dochter. Mevrouw Van Maren en de raadsheer namen op de steenen bank plaats. „Heb ik myn spaarpenningen, als vrijgezel opgelegd, daaraan niet goed besteed?" vroeg de laatste, luisterend naar de van boven weerklinkende tonen. „Die echte, natuurlijke vreugde over al het scboon der wereldMen begint met de jeugd nog eene to leven! Gy moest maar gauw besluiten, beste nicht, ons in de bergen te vergezellen. Het is juist het meest ge matigde jaargetijde voor het Berner Oberland." „Dat is niets voor my," antwoordde me vrouw Van Maren, het hoofd schuddende. „De geringste inspanning vermoeit mjj en mijn stemming is meestal zóó weinig vrooljjk, dat ik het mijn plicht acht my zoovee! mogelijk in de eenzaamheid terug te trekken." „Wel, bij uw drie en dertig of vier en dertig jaren 1" wierp de raadsheer afkeurend tegen. „Ouder kunt gij ternauwernood zijn. Ik denk, dat gij zeventien waart, toen gü trouwdet juist half zoo oud ale mijn neef, die zich toch nog met recht tot de jongere heeren rekende." „Ik hen, helaas! veel ouder dan mijn jaren teekenen," hernam de dame met een zucht, die bepaald oprecht klonk. „Men kan het u toch niet aanzien," meende de raadsheer, haar met zijn schrandere en vriendelijke oogen welbehaaglijk monsterend. Men moest het hem toegeven. „Mag ik een openhartig woord sproken, beste nicht?" begon Knappert na een korte pauze weder, nu z(j niet antwoordde en half afgewend met de punt van haar parasol figuren in het zand toekende. „Gij denkt te veel aan zaken, die toch niet te veranderen zijn. Alles heelt z(jn tijd, ook het treuren over de dooden, en als men nog de beste vooruitzichten in het leven heeft „Maar, waarde raadsheer!" „Neen, val mij niet in de rede, mevrouw! Ik ben nu eenmaal op dreef en wil mijn wijsheid aan den man brengen. Zoo ze u niet bevalt, dan zal ik het voor geen verlies beschouwen tevergeefs gesproken te hebben. Hier is juist de geschiktste tijd en de ge schiktste plaats voor een dergelijke verklaring. Zie naar beneden over het spiegelgladde meer, in de verte naar de hemelhoogs bergen met het rooskleurige wit hunner besneeuwde toppen! Is dat niet een aanblik, die het hart verruimt? Waartoe zijn binnenste te sluiten voor de stem van een vriend, die het goed meent?" „Gij weet niet „Ij: weet alles, ik bedenk alles. Gij hebt esn treurig lot gehad. De bijzondere omstan digheden waren maar al te zeer geschikt in uw week gemoed indrukken achter te laten, j die op dat oogenblik voor onuitwischbaar j konden doorgaan. Maar zijn ze het dan werkelijk voor immer? Moesten ze het zyn? M|jn neef waa voorzeker een rechtschapen.' man, in zijn soort een ongewoon mense^, en ik geloof gaarne, dat hij u hartelijk heeft lief gehad, hoe weinig hij ook tot de zachtere naturen behoorde, die hun gevoel gemakkelijk te kennen geven. Hy is als de dappere aan voerder van zijn bataljon in den roemrijksten oorlog, dien het Duitsche volk coit gevoerd heeft, op het slagveld door vijandelijke kogels getroffen geworden en na zwaar lijden in uw armen gestorven. Hij had naar zijn eenig kind verlangd en gij hadt Emma meegenomen. De zeer moeilijke reis door het land des vfjands, steeds met de vrees van te laat aan te komen, de zorg voor het kind, de aanblik der slagvelden, het droevig wederzien in het veldhospitaal, bet afscheid weet ik alles? Bedenk ik alles? Maar daar zijn jaren over heen gegaan, en gi) zijt te jong, om voor altijd met het leven af te sluiten. Waarvoor thans nog en zelfs hier, op reis, dat zwarte kleed, dat zeer opzettelijk aan het bedroevende herinnert waarvoor?" Mevrouw Van Maren had zich voorover gebogen en met de parasol een steentje heen en weer geschoven. Een traan viel op de zwarte kanten manchet aan haar hand. „Het zwarte kleed ie voor rnjj geen rouwgewaad meer," sprak zij zacht. „En wat dan anders?" vroeg de raadsheer. „Mag ik het weten?" „Het is een kleed, dat mij van de lastige taak ontheft dagelijks er over na te deoken, hoe ik mjj kleeden zal het harmoDiëort voortreffelijk met mijn stemming, komt te gemoet aan mijn behoefte, door den vroolijken menschenzwerm vermeden te wor den, is werkelijk óén met mij." De achoone vrouw zuchtte diep. „Gij kunt dat niet met my mee gevoelen. Mijn geheele leven „Ga voort, bid ik u!" verzocht de raads heer, toen z(j aarzelde. Zy schudde het hoofd. „Laten wü het onder werp rueten! Ik erken uw goede bedoeliQg mij een weldaad te bewijzen alleen, bet staat niet in mijn macht ze aan te nemen. Gij kunt my niet begrijpen." „Goed, ik dring niet verder by u aan. Maar moet Emma dan ook gevoelen als gy? Zoo'n jong schepseltje.... het is onnatuurtyk! Waarom gaat Emma ook nog altyd in 't zwart gekleed „Het ie volstrekt niet myn beschikking geweest. Ik heb integendeel al myn pogiügen aangewend reeds een jaar na den dood haars vaders om haar tot een verandering aan te sporen. Vruchteloos! Gy let niet op de byzondere omstandigheden en de geheel eigenaardige natuur van het meisje. Myn man beminde zyn eenige dochter met een teeder- beid, die andere, zooale gi) zeer terecht opmerktet, zyn wezen vreemd was. Zyn militaire ruwheid, zyn driftig opstuiven, zyn strengheid - nooit werden zy tegen Emma gekeerd; geen wonder, dat zyn kind hem een afgodische! liefde toedroeg. Tydens zijn afwezigheid te velde bad Emma ieder uur voor hem; die opgewondenheid maakte baar ziek. En toen de tyding van zyn dood6lijke verwonding, die haar niet onthouden kon worden, de reis, de aanblik van zpn ziek bed, do doodsstrijd - hy hield zich in de laatste oogenblikken vóór zyn dood nog met haar bezig, kuste haar telkens weder en hield beur hand vast, toen hu overleed. Emma kan dat niet vergeten, en zy del it ook niet, dat men bet in vergetelheid wil brengen. Zy heeft godsdienstige voorstellingen in zich opgeroepen, die haar een soort van geestelijk verkeer met den geliefden doode verschaffen, en zy zou my voor het meest liefdeloozs schepsel houden, als ik haar hierin wilde tegengaan. Zy heeft een dicht versloten gemoed; het is zeer moeilyk door de opvoe-' ding op haar te werken en zy bevindt ziet nu op een leeftud, waarin door ons geslacht zelfs door do goedhartigate karakters onder ons, een vermaning tot verstandigheid als een inbreuk op het allerheiligste der idealen- wereld pleegt afgewezen te worden Lieve neef, ik beken gaarne een zeer zwakke moeder te zyn, maar hier zou ook eon strengere niets veranderen." Terwyi aldus over Emma gesproken werd, steeg zy, achter de twee broeder? aan, met vasten tred het vry steile rotspad op. De bergweide strekte zich in een lange, niet zeer breede strook om de daarachter boogor op gaande rots heen. Een goede weg doorsneed ze in de lengte; waarschyniyk verschafte hy op een andere plek een veel gemakkelyker stygen of dalen. Ook hier ontbrak het niet aan huisjes, die tot huisvesting van vreemde lingen bestemd schenon te zyn. Zy gingen onderscheidene voorby. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1897 | | pagina 5