N°. 11566
Maandag 8 November.
A0. 1897
<§eze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (gon- en feestdagen, uitgegeven
PERSOVERZICHT.
F'euilleton.
LEILSCH
BA&BLAB.
PEIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maanden. 1.10,
Franco per post1-40i
Afzonderlgko Nommors 0.05.
PRIJS DER AD VERTENT IEN:
Van 1-8 regels f 1.05. Iedere regel meer 0.17J. Grootere
letterB naar plaatsruimte. Vppr het incasaeeren buiten do stad
wordt ƒ0.05 berekend.
Tweede Blad.
„Frisia" schrift onder het opschrift Over
ons Voedsel het volgende in de Utrecht-
sche Courant:
Eenigszins op de hoogte te zfln omtrent
de voedingswaarde van onze meest
gebruikte levensmiddelen is, vooral met het
oog op onze gezondheid, onze kracht, enz.,
van het meeste belang, niet alleen voor de
meer gegoede, maar bovenal voor de gerin
gere standen onzer maatschappij, 't Is een
echt volksbelang. Wg gelooven niet te veel
te zeggen, als we constateeren, dat de kennis
dier voedingswaarde nog wol iets te wen-
schen overlaat. Vooral de zwakkere sekse,
die belast is met de toebereiding der spijzen,
moet eenigermate met de voedingswaarde der
levensmiddelen bekend zijn in bet belang van
zichzelf en dat harer huisgenooten.
In de laatste tijden heeft men op het ge
bied der scboikunde groote vorderingen ge
maakt, wat van groot nut voor de praktijk
d9s levens blijkt te zijn.
Ons lichaam heeft, om in stand te blijven
en te groeien, hoofdzakelijk drieërlei stoffen
noodig. Deze zijn: vet, meel, eiwit. Vet dient
in hoofdzaak om aan het lichaam denoodige
warmte te geven, af anders gezegd tot bet
onderhouden der zoogenaamde „dierlijke" of
lichaamswarmte. Htt gebruik van meel ge
schiedt voornamelijk met het oog op 't onder
houd en het herstel der spieren; eiwit, dat
eigenlijk eerst genoemd moet worden, dient
tot herstel van 't lichaam en is o. a. onont
beerlijk voor de zenuwen of het zenuwstelsel.
Het komt er dus nu maar op aan er voor te
waken zulke spijzen te gebruiken, die de
drie genoemde zelfstandigheden in genoeg
zame mate bezitten om het lichaam behoor
lijk te kunnen onderhouden. En wat is nu
verder noodig te weten? Wel, eenvoudig, dit:
welke stoffen of liever welke levensmiddelen
genoegzaam eiwit, vet en meel bevatten.
Door scheikundig onderzoek is gebleken,
dat bruineboonen veel voedende bestanddeelen
bezitten en wel op een hectogram of 100
gram niet minder dan 2<3 gram eiwit, 2 gram
vet en 54 gram meellaat de rest nu water
zijn, want dit komt in bijna alle stoffen voor,
dan heeft men toch 23 en 2 en 54 gram
voedende bestanddeelen van de beste soort,
d. i. samen 79 gram. Zeer nauw verwant aan
bruineboonen zijn de groene erwten. Deze
toch bevatten per 100 gram 23 gram eiwit,
2 gram vet en 52 gram aan meelstof, dus
te zamen 77 gram. En laat ons nu een9
nagaan boe het in dit opzicht gesteld is met
havergort of haverdegort. Dit voedsel bevat
op 100 gram ongeveer 15 gram aar. eiwit-
stoffen, 6 gram vetdeelen, 65 gram meelstof,
alzoo gezamenlijk 86 gram. In voedingswaarde
staat havergort dus nog boven groene erwten
met 77 gram en bruineboonen met 79 gram.
Vooral het betrekkelijk aanzienlijk eiwit
gehalte van havergort is van groot belang,
daar eiwit slecht3 ternauwernood bij name
bekend is. En dat zulk een voedzame spijze!
Weet men dan niet, dat geneesheeren aan
zwakke kinderen het gebruik van havergort
sterk aanbevelen?
Wat is eigenlijk, zoo vragen wij, het voor
naamste voedsel der geringere klasse? Is het
erwten, boonen, gort, havergort? Neen, ge
woonlijk zijn het aardappelen. En deze bestaan,
let wel, uit pl. m. 76 pet. water, 21 pet. meel
en een weinig eiwit, misschien 1 a 2 pet.,
en pl. m. 33 pet. vet. Aardappelen worden
wel eens „het brood der armen" genoemd.
Men heeft wel eens beweerd, dat de invoer
van aardappelen uit Amerika voor ons land
en voor Europa in het algemeen geen wel
daad is geweest, omdat aardappelen weinig
voedende bestanddeelen bevatten en toch zoo
algemeen gebruikt worden. Oude, gesproten
aardappelen kunnen, door de zich daarin bo-
vindende solaline, zelfs aanleiding tot vergif
tiging geven.
Het algemeen gebruik van aardappelen is
echter maar half de schuld van het publiek.
Immers, die vrucht wil tqjna overal tieren,
zoowel op zwaren als lichten kleigrond, zoo
wel op gewoon zand als in de duingronden.
Ook in de nijverheid speelt de aardappel
een groote rol, vooral in de zoogenaamde
Groninger veenkoloniën, waar de aardappel
meelfabrieken aardappelmeel, stijfsel, pap voor
de Engelsche katoenfabrieken en fciroop love-
ren. Doch dit alles neemt niet weg, dat de
aardappel als vosdingsmiddel niet, sterk is aan
te bevelen. Wij zeggen dit niet omdat wij een
bepaald vooroordeel tegen het gebruik van
aardappelen hebben, maar in het belang des
volks, dat slechts by uitzondering vl?esch
kan bekomen. Nu zal men misschien beweren,
dat de andere door ons genoemde voedings
middelen een bijzonder gering vetgehalte be
zitten, doch dit-bezwaar is al heel gering,
daar men het vet op verschillende wijzen er
zeer gemakkelijk aan kan toevoegen, wat dan
ook in den regel goschiedt.
Verder is het voortdurend gebruik van het
zelfde voedsel niet aanbevelenswaardig.
Dit zeggen wij met het oog op het voort
durend en veelvuldig gebruik van aardappelen,
't Lichaam heeft, om gezond en krachtig te
blijven, behoefte aan verschillende voedings
middelen.
In de warme landen, vooral in het westelijk
deel onzer Oost-Indische bezittingen, in China,
in Voor-Indië en elders, gebruikt men bijna
dagelijks rijst. Die rijsteters hebben over 't
algemeen een geringe lichaamskracht en zijn
bovendien lui en vadsig.
Nu zal het veelvuldig gebruik van aardap
pelen evenmin een krachtig gestel geven als
het menigvuldig gebruik van rijst.
Een volwassen mensch dient, om gezond en
sterk te blijven, iederen dag aan voedsel tot
zich te nemen ruim 100 gram eiwit, pl. m.
50 gram vetdeelen en 400 a 500 meelstof.
Onze aanbeveling geldt dus 't gebruik der
bovengenoemde voedzame stoffen. Wij voegen
hier ten slotte nog aan toe, dat ook tarwe,
rogge, vleoscb, suiker, viscb, voornamelijk
stokvisch (om het aanzienlijk eiwitgehalte)
uitmuntende voedingsmiddelen zijn. 't Geldt
hier een belang, een volksbelang, daar krach
tig voedsel ook een krachtig geslacht kan
kweeken.
„Een dorpsschoolmeester" pleit in Eet
Christelijk Schoolblad voor het één blijven
der Christelijke onderwijzers, ondanks
politiek geschil. Volgenderwijs teekent hij hen,
die op scheuring aandringen:
„W(j zien 't zelf zoo g03d in, en onze broeder
wij maar niet aannemen, wat wij beweren.
Wg zijn zoo beslist, en hij is zoo'n half man.
Wij ijveren voor den Heere der heirscbaren,
en hij heult met don vijand. Wij verstaan de
Schrift zoo uitnemend goed, en hij lee3t er
heelwat anders in dan wij. W(J zijn de be
ginselvasten, maar hij bouwt op zandgronden.
Wjj zetten een ernstig gezicht, waar hij glim
lacht. Wg gaan voor en roepen luide, maar
hg volgt ons nitt. Wg" zien een star der hope,
waar hg niets dan duisternis ontwaart.
„MeesterI verbied het hem, want hg volgt
ons niet!" rosptn we dan in vollen ernst,
en onbegrijpelijk klinkt het antwoord ons in
de ooron: „Verbiedt het hem niet; hg kan
van Mg niet kwaljjk sprekeo, die van Mi)
getuigt en in Mijn naam teekenen doet." Daar
staan we dan verbluft te kijken, en zouden
den Meester Zelf wel van halfheid willen be
schuldigen, als we maar dorsten. Er is dan
heelwat to9 noodig om ons eigen wijsheid
en braafheid en ijver ten offer te brengen
aan de gehoorzaamheid des geloofs van Jezus
Christus; daar is tijd en strijd, gebed en
waakzaamheid toe van noode."
Het artikel eindigt:
„Hoeveel vorschil onder Gods Profeten, wat
een verschillende taal, wat onderscheiden weg
en handeling werd bij ben gevonden! Hoeverre
liepen Jezus' Apostelen uit elkaar: een Petrus
en een Thomas, een Johannes en een Mattheus,
een Luther en een Zwingli, eexi Melanchton
en 6en Calvgh, een Datueën en een Oranje
en tocb, hoewel ze elkaar soms bittere ver
wijten deden en harde woorden toespraken,
waren ze en bleven ze niet één in Hem, Die
ons aller Middelpunt moet zyn, en om Wien
heen immers al Zgn discipelen zich scharen?
Ziet de een nu van deze zijde op Hem en
de ander van tegenovergestelde zijde, moeten
en mogen ze elkander daarom veroordeel en
en uitwerpen? Hebben ze niet veel van elkaar
te leeren en elkander aan te vullen?"
De Provinciale Groninger Courant is het
eens met de grief, welke in het voorloopig
verslag der Tweede Kamer tegen de Regeering
te berde wordt gebracht wegens het intrek
ken van alle aanhangige wets
ontwerpen.
Wel had het kabinet-Tak ook zoo gedaan,
maar had daarover ook „harde woorden moe
ten hooren." De Frov. Gron. Crt. vindt het
uiterst twijfelachtig of ons staatsrocht deze
wijze van handelen medebrengt, maar niet
twijfelachtig, dat zy een „vertraging in de
afdoening van wetgevend werk doet ontstaan,
die onze toch reeds zoo logge wetgevende
machine letterlijk doemt tot het gaan van
den slakkengang." Dat de Regeering wetsont
werpen van baar voorgangster, die zij niet
zóó kan overnemen, van de agenda afvoert,
acht zij natuurlijk genoeg. Maar dat een nieuwe
Regeering alle voorstellen zonder onderscheid
onder den voet haalt, mag, zegt het blad,
geschikt zijn haar den last te besparen zich
over hare voornemens uit te laten, of om
haar tijd te doen winnen voor de verdediging
van wetsvoorstellen, waarin zij niet of ter
nauwernood thuis is, maar dwingt de Kamer
tot werkloosheid, waar van baar zooveel werk
wordt gevergd, dat achterstallig is.
„Wordt de praktijk, door Tak ingewijd, door
Pier8on voortgezet, vaste regel, dan staat
alle vier jaren een tijdperk van geducht9n
stilstand in de wetgeving voor de deur en
kan de Kamer periodiek er op rekenen voel
reeds volbracht work van moet af over te
moeten doen. Wijlen de heer Beelaerts van
Blokland eischte in 1891, dat de quaostie
zoude worden uitgemaakt, vóór men weder
stond voor het geval. Zijn waarschuwing
heeft niet mogen baten en deze Regeering
heeft andermaal de Kamer kunnen stellen
voor een fait accompli". In elk geval
dient, meent het blad, een formeele beslissing
over het lot van voorstellen, die by de ver
nieuwing der Kamer onafgedaan zijn, thans
te vallen, opdat niet voor de derde maal als
vanzelf sprekend een maatregel toepassing
vinde, die „zóóveel tegen zich heeft, dat hg
alléén nood gedwongen mag worden door
gevoerd".
Eet Nederlandsche Dagblad zegt onder het
opschrift „Al te zuinig" hetgeen hier volgt:
Op de Staatsbegrooting voor 1898 is voor
de kosten der inhuldiging slechts een
bedrag van 50,000 uitgetrokken, en dat is
toch wel wat weinig.
Alleen voor het buitengewone aantal deco
raties, dat bg die gelegenheid zal worden
uitgereikt, is een bedrag van meer dan ƒ20,000
boven het gewone cyfer aangevraagd, en dat
cijfer staat niet in verhouding tot htt boven
genoemde bedrag van ƒ50,000 voor de ge-
heele inhuldiging. Vermoedelijk zal alleen
reeds voor de inrichting der Nieuwe Kerk
50,000 noodig zgn, en wat blijft er dan
over voor de openbare feesteiykheden te Am
sterdam, voor de versiering en verlichting
der rijksgebouwen en van het plein voor het
Centraal Station, dat gedeeltelijk Rijksgiond
is? Het nieuwe postkantoor vlak tegenover
het Paleis zal dan gereed zijn. Moet dat nu
maar kaal en onversierd biyven staan, alsof
de inhuldiging een zaak is, waarmee het Ryk
niets te maken heeft? Moet ook het Rijk
niet in elk geval zorgen, dat het tijdelijke
telegraafkantoor, dat nu de omgeving van
bet Paleis der Koningin ontsiert,'verdwenen
is? Het Rijk kan niet maar alles op Amster
dam laten aankomen. De Amsterdammers zul
len toch nog wel genoeg te betalen hebben
en zeker met liefde hun offers brengen, maar
het Rgk moet goed voorgaan.
Ook voor de ontvangst der vreemde jour
nalisten moet op onbekrompen wijze gezorgd
worden. De „Journalistenkring" kan, zonder
krachtige hulp van Rijkswege, zelfs niet in
het meest noodige voorzien.
Het ia volstrekt niet onverschillig, welk
een indruk die vreemdelingen van ons mee
nemen.
Hun stemming deelen zij aan hun lezers mee
De Fransche Koning Lodewijk XII zeide
eens: „Ik heb liever, dat het volk lacht om
mgn gierigheid dan dat het weent om myD
verkwistiog", maar is het verkwisting te
noemen, wanneer by een gelegenheid, dio
zoo zelden voorkomt, eens vrijgevig word1,
gehandeld?
Men leze eens bg den Engelschen geschied
schrijver Macaulay, wat er, ook van overheids
wege, is gedaan, toen Stadhouder Willem III,
na een lang verblijf in Engeland, weer eens
een reis naar Holland maakte. Wy laten hier
zyn eigen woorden volgen.
„Hg (Willem III) vernam weldra, da'
ko8toare voorbereidingen waren gemaak
voor een feestelgken intocht te 's Graven
hage. Eerst murmureerde hy en maakt
bg bezwaar.
Hy haatte, zeide hy, drukte en omslag
De noodzakeiyke uitgaven voor den krgg
waren reeds zwaar genoeg. Hy hoopte, da'
zgn vriendelijke stadgenooten hem zouder
beschouwen als een der hunnen, gebore»
en opgevoed in het midden van hen, en
dat z(j hem niet onheusch zouden behan
delen door hem, even alsof hy een vreem
deling was, met veel ceremoniën te ont
vangen Maar al zyn vermaningen waren
tevergeefs. De Hollanders, ho9 eenvou
dig en spaarzaam zy ook anders waren,
hadden er hun hart op gezet om hun
beroemden landgenoot een ontvangst te
bereiden, die geëvenredigd was aan zyn
waardigheid en aan zyn verdiensten en
hy vond het noodig toe te geven."
De Engelsche edelen, die Willem III toen
vergezelden, wenschten hem geluk met zgn
groote populariteit, die zy met eigen oogen
hadden aanschouwd.
Wat zullen echter de vreemde en de Indi
sche vorsten, die wellicht in 1898 voor do
inhuldiging zullen overkomen, wel zeggen,
indien zg bemerken, dat het feest der inhul
diging wel een volks-, maar geen regoerings-
zaak is? De ministers moeten ook hier
homogeen zgn met de hati9. Wil de natt
een onbekrompen feestviering, dan moete
de ministers, welke ook hun politieke rich
ting zg, als ministers der Koningin de
verantwoordelijkheid der voor Haar noodige
uitgaven durven aanvaarden. En doen zg dat
Dijt, dan hopen wg, dat de Tweede Kamer,
door middel van een amendement op d«
ingediende begrootingswetten, de begane fou
zal herstellen.
In htt weekblad De Ingenieur vermeldt de
heer J. L. Cluysenaer de meest dringende
behoeften, waarin z. i. aan de Polytech
nische School te Delft moet worden
voorzien.
Vóór den aanvang van den volgenden
cursus moet zg 't dan ook door tgdeiyke
maatregelen worden voorzien in het ge-
Moeder en Dochter.
Mevrouw Van Maren en de raadsheer
namen op de steenen bank plaats. „Heb ik
myn spaarpenningen, als vrijgezel opgelegd,
daaraan niet goed besteed?" vroeg de laatste,
luisterend naar de van boven weerklinkende
tonen. „Die echte, natuurlijke vreugde over
al het scboon der wereldMen begint met de
jeugd nog eene to leven! Gy moest maar
gauw besluiten, beste nicht, ons in de bergen
te vergezellen. Het is juist het meest ge
matigde jaargetijde voor het Berner Oberland."
„Dat is niets voor my," antwoordde me
vrouw Van Maren, het hoofd schuddende. „De
geringste inspanning vermoeit mjj en mijn
stemming is meestal zóó weinig vrooljjk,
dat ik het mijn plicht acht my zoovee!
mogelijk in de eenzaamheid terug te trekken."
„Wel, bij uw drie en dertig of vier en dertig
jaren 1" wierp de raadsheer afkeurend tegen.
„Ouder kunt gij ternauwernood zijn. Ik denk,
dat gij zeventien waart, toen gü trouwdet
juist half zoo oud ale mijn neef, die zich
toch nog met recht tot de jongere heeren
rekende."
„Ik hen, helaas! veel ouder dan mijn jaren
teekenen," hernam de dame met een zucht,
die bepaald oprecht klonk.
„Men kan het u toch niet aanzien," meende
de raadsheer, haar met zijn schrandere en
vriendelijke oogen welbehaaglijk monsterend.
Men moest het hem toegeven.
„Mag ik een openhartig woord sproken,
beste nicht?" begon Knappert na een korte
pauze weder, nu z(j niet antwoordde en half
afgewend met de punt van haar parasol
figuren in het zand toekende. „Gij denkt te
veel aan zaken, die toch niet te veranderen
zijn. Alles heelt z(jn tijd, ook het treuren
over de dooden, en als men nog de beste
vooruitzichten in het leven heeft
„Maar, waarde raadsheer!"
„Neen, val mij niet in de rede, mevrouw!
Ik ben nu eenmaal op dreef en wil mijn
wijsheid aan den man brengen. Zoo ze u
niet bevalt, dan zal ik het voor geen verlies
beschouwen tevergeefs gesproken te hebben.
Hier is juist de geschiktste tijd en de ge
schiktste plaats voor een dergelijke verklaring.
Zie naar beneden over het spiegelgladde
meer, in de verte naar de hemelhoogs bergen
met het rooskleurige wit hunner besneeuwde
toppen! Is dat niet een aanblik, die het hart
verruimt? Waartoe zijn binnenste te sluiten
voor de stem van een vriend, die het goed
meent?"
„Gij weet niet
„Ij: weet alles, ik bedenk alles. Gij hebt
esn treurig lot gehad. De bijzondere omstan
digheden waren maar al te zeer geschikt in
uw week gemoed indrukken achter te laten, j
die op dat oogenblik voor onuitwischbaar j
konden doorgaan. Maar zijn ze het dan
werkelijk voor immer? Moesten ze het zyn?
M|jn neef waa voorzeker een rechtschapen.'
man, in zijn soort een ongewoon mense^,
en ik geloof gaarne, dat hij u hartelijk heeft
lief gehad, hoe weinig hij ook tot de zachtere
naturen behoorde, die hun gevoel gemakkelijk
te kennen geven. Hy is als de dappere aan
voerder van zijn bataljon in den roemrijksten
oorlog, dien het Duitsche volk coit gevoerd
heeft, op het slagveld door vijandelijke kogels
getroffen geworden en na zwaar lijden in uw
armen gestorven. Hij had naar zijn eenig
kind verlangd en gij hadt Emma meegenomen.
De zeer moeilijke reis door het land des
vfjands, steeds met de vrees van te laat aan
te komen, de zorg voor het kind, de aanblik
der slagvelden, het droevig wederzien in het
veldhospitaal, bet afscheid weet ik alles?
Bedenk ik alles? Maar daar zijn jaren over
heen gegaan, en gi) zijt te jong, om voor
altijd met het leven af te sluiten. Waarvoor
thans nog en zelfs hier, op reis, dat zwarte
kleed, dat zeer opzettelijk aan het bedroevende
herinnert waarvoor?"
Mevrouw Van Maren had zich voorover
gebogen en met de parasol een steentje heen
en weer geschoven. Een traan viel op de
zwarte kanten manchet aan haar hand. „Het
zwarte kleed ie voor rnjj geen rouwgewaad
meer," sprak zij zacht.
„En wat dan anders?" vroeg de raadsheer.
„Mag ik het weten?"
„Het is een kleed, dat mij van de lastige
taak ontheft dagelijks er over na te deoken,
hoe ik mjj kleeden zal het harmoDiëort
voortreffelijk met mijn stemming, komt
te gemoet aan mijn behoefte, door den
vroolijken menschenzwerm vermeden te wor
den, is werkelijk óén met mij." De achoone
vrouw zuchtte diep. „Gij kunt dat niet met
my mee gevoelen. Mijn geheele leven
„Ga voort, bid ik u!" verzocht de raads
heer, toen z(j aarzelde.
Zy schudde het hoofd. „Laten wü het onder
werp rueten! Ik erken uw goede bedoeliQg
mij een weldaad te bewijzen alleen, bet
staat niet in mijn macht ze aan te nemen.
Gij kunt my niet begrijpen."
„Goed, ik dring niet verder by u aan. Maar
moet Emma dan ook gevoelen als gy? Zoo'n
jong schepseltje.... het is onnatuurtyk!
Waarom gaat Emma ook nog altyd in 't zwart
gekleed
„Het ie volstrekt niet myn beschikking
geweest. Ik heb integendeel al myn pogiügen
aangewend reeds een jaar na den dood
haars vaders om haar tot een verandering
aan te sporen. Vruchteloos! Gy let niet op
de byzondere omstandigheden en de geheel
eigenaardige natuur van het meisje. Myn man
beminde zyn eenige dochter met een teeder-
beid, die andere, zooale gi) zeer terecht
opmerktet, zyn wezen vreemd was. Zyn
militaire ruwheid, zyn driftig opstuiven, zyn
strengheid - nooit werden zy tegen Emma
gekeerd; geen wonder, dat zyn kind hem
een afgodische! liefde toedroeg. Tydens zijn
afwezigheid te velde bad Emma ieder uur
voor hem; die opgewondenheid maakte baar
ziek. En toen de tyding van zyn dood6lijke
verwonding, die haar niet onthouden kon
worden, de reis, de aanblik van zpn ziek
bed, do doodsstrijd - hy hield zich in de
laatste oogenblikken vóór zyn dood nog
met haar bezig, kuste haar telkens weder
en hield beur hand vast, toen hu overleed.
Emma kan dat niet vergeten, en zy del it ook
niet, dat men bet in vergetelheid wil brengen.
Zy heeft godsdienstige voorstellingen in zich
opgeroepen, die haar een soort van geestelijk
verkeer met den geliefden doode verschaffen,
en zy zou my voor het meest liefdeloozs
schepsel houden, als ik haar hierin wilde
tegengaan. Zy heeft een dicht versloten
gemoed; het is zeer moeilyk door de opvoe-'
ding op haar te werken en zy bevindt ziet
nu op een leeftud, waarin door ons geslacht
zelfs door do goedhartigate karakters onder
ons, een vermaning tot verstandigheid als
een inbreuk op het allerheiligste der idealen-
wereld pleegt afgewezen te worden
Lieve neef, ik beken gaarne een zeer zwakke
moeder te zyn, maar hier zou ook eon
strengere niets veranderen."
Terwyi aldus over Emma gesproken werd,
steeg zy, achter de twee broeder? aan, met
vasten tred het vry steile rotspad op. De
bergweide strekte zich in een lange, niet zeer
breede strook om de daarachter boogor op
gaande rots heen. Een goede weg doorsneed
ze in de lengte; waarschyniyk verschafte hy
op een andere plek een veel gemakkelyker
stygen of dalen. Ook hier ontbrak het niet
aan huisjes, die tot huisvesting van vreemde
lingen bestemd schenon te zyn. Zy gingen
onderscheidene voorby.
Wordt vervolgd.)