A°.1336 @eze <§omat wordt dagelijks, met uitsondering van §pn- en feestdagen, uitgegeven PERSOVERZICHT. De 40 Cents jJMiaa'iiclag; November, LEIDSCH BA&BLAB. PRIJS DEZER CGÜBA3T: Voor Leiden per 3 maandon. f 1.10. Franco per post1.40. Aizonderljjke Nommera0.05. PBIJS DEE ADVERTENT1ËIÏ2 Yan 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17 Grootere letters naar plaatsruimte. Yoor het incasseeren bulten de stad wordt f 0.05 berekend. Ofiicicol© Kennisgevingeii. Burgemee&tor on Wotboudera der gemeente Leiden brengen ter aUemeene kennis, dat ingevo'go art. 10 van bot Run nolijk benlait van 4 Mei 189G, tot vatt- Btelling van een Algemeen Roglemont voor de Kamera van Koophandel en Fabrieken, (Staatsblad co. 142), op den 80sten November 1896 des namiddigs van t w e o tot vier uren ton Raadhuize eene verkiezing zal plaats bobben van 6 leden van de Kamer van Koophandel en F&briekon in deze gemeente om de plaateen aan to vullen van de hoeren O. GOEKOOP, H. O. JUTA, A. DE KOSTER, W. F. VERHEY VAN WIJK en H. J. VAN NOUHUY8, ,fllo met bet einde dezes jaare als leden van de Kamer moeten aftredeD, doch ingevolge art. 5, al. 3, Van bovengenoemd besluit opuiouw benoembaar zijn. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Leiden, F. WAS, Burgemeester. 29 Oct. 1896. M. C. DEKHUYZEN. Wetb.,1. Seor. In aansluiting met hetgeen omtrent graan rechten in ons vorig overzicht voorkwam dieno thans het volgende uit De Standaard: Het antwoord van het Handelsblad op onze bedenkingen tegen haar anti-protectie- betoog stelt te leur. We hadden gezegd: de landbouw ontvangt niet 6 millioen, maar 6x. De redactie antwoordt: „Dit 8 c h n t onomstooteiyk juist en het is dat ook, als men or een regel van drieOn van maakt, om te zien wat elke persoon ten slotte in zijn zak houdt. Maar daarop doelde onze redeneering niet. Het was de beginselquaestie, die wy stel den Bevoordeeling van particulier be lang ten koste van het algemeen e. Nu is het algemeen belang dat van de Nederlandsche natie in haar geheel, en het particuliere dat van den Nederland- scben landbouw. Te dien opzichte blijft het juist, dat aan de natie d. w. z. aan het algemeen belang - f 6,000,000 wordt ont trokken ten bate van een particulier belang. Wij stelden den landbouw tegenover het g a n s c h e volk. Dc Standaard stelt hem tegenover de rest van het volk.... Dat is een groot onderscheid." De -landbouw een particuliar belang. Ei zoo, is de instandhouding van een onmis baar bestanddeel dor natie oen particulier en geen nationaal belang? Maar hoe dan te verdedigen de millioenen, die het Rijk bijv. gaf voor den Waterweg van Rotterdam? Is het redden van Rotter dams handel dan wèl een nationaal be lang, het reddon van den landbouwenden stand niet? We hadden voorts gezegd, dat, als er 6—x miliioen naar den landbouw gaat, wel de koopkracht van andere deelon der bevolking met 6x millioen verzwakt wordt, maar dat die van den landbouw er in gelijke mate door klimt. Hierop antwoordt de redactie: „De landbouw kan niet weten, waar de verzwakking der koopkracht juist hoeft plaats gehad en waar hij dus zijn meerdere koop kracht nu moet aanwenden om het nadeel to Herstellen." Haast gelooft men zijn oogen niet, als men zoo iets leest. Of wie ter wereld had gezegd, dat de ver plaatste gelden juist in dezelfde beurzon zouden terecht komen? Daar had het Handelsblad zelf met geen woord van gesproken. Het had alleen gesproken van koop kracht, die te loor ging; maar vergeten er by te voegen, dat er elders even sterke koopkracht zou opkomen. Dat ze deze vergissing weigert te erkennen, siert haar rondborstigheid niet. En wat ze er bijvoegt, dat we de 13'/. millioen, die do Schatkist kreeg, niet mee rekenden, was nóg zonderlinger. Immers, ze had zelf erkeDd, dat deze in het land bleven, en dus, hoe dan ook, toch deel bleven uitmaken van het beschikbaar nationaal inkomen. Meer schijn van waarheid heeft dan althans haar laatste opmerking tegen ons zeggen, dat de landbouwende stand niet. bevoordeeld zou worden, overmits than3 het goedkoops brood feiteiyk betaald werd door do eigengeërfde boeren, die hun kapitaal inbrokkelden en schuld maaktendie derhalve, wel verre van extra- voordeel te ontvangen, slechts zouden ophou den zoo pyniyk te verliezen. Hierop zegt ze nameiyk: „Want dan behoort te worden teruggegeven aan den kapitalist het verlies, geleden door de daliog van den rentestandaard, voor zoover de geldopnemers daardoor z(jn bevoordeeld; aan den houder van Nederlandsche Staats fondsen het verlies, geleden by de conversién; aan den verliezenden speler in de Staats- lotery dat deel van zyn verlies, dat in de winnende hand is overgegaan En zoo voort, en zoo voort. Overal waar verlies is veroorzaakt door „ongeval" en door dat verlies een ander is bevoordeeld, moet de vorige verhouding kunst matig hersteld worden I" Toch is ook hier het antwoord niet moei- Lyk te vinden. Niemand is verplicht, in de lotery te spelen of in effecten zyn kracht te zoeken. Zelfs is het een plaag en kanker voor onze nationale welvaart, dat lotery en effecten-handel den ruilhandel ten onzent zoozeer verdrongen hebben. Juist dit heeft ons arm gemaakt. Maar met den landbouwenden stand staat de zaak geheel andors. Een natie zonder lotery-spelers of effecten bezitters is zeer wel denkbaar. Maar niet een natie zonder landbouw. Landbouw is een integreerend deel van het volksbestaan. Als de landbouwende stand wegkwynt kwynt heel het land. Wy lezen in De Tijd: Men vestigt onze aandacht op de volgende advertentie, voorkomende in Het Algemeen Politieblad (uitgaande van het Departement van Justitie en alleen voor justitie- en politie ambtenaren verkrijgbaar) van den 5den dezer: „In de stad Franeker wordt gevraagd een „inspecteur van politie, op een traktement „van f 800 en eenige emolumenten. Yereisch- „ten zyn: onbesproken gedrag, niet ouder „dan 35 jaar, gezond en stork lichaamsgestel „en van den P. G. Zy, die," enz., enz. Yrago: Kent het gemeentebestuur van Franeker, waarvan deze oproeping uitgaat, het voorschrift van art. 169 der Grondwet niet, inhoudende: „de boiyd9rs der onder scheiden godsdiensten.hebben geiyke aanspraak op het bekleoden van waardig heden, ambten en bedieningen"? Of heöft do gewoonte, om dit artikel jegens do katholieke helft der bevolking als een dooie letter ba schouwd te zien, zelfs de herinnoriDg er aan uit het geheugen van burgemeester en wet houders van Franeker weggevaagd? Wy spraken daar van de bejegening, op het stuk van art. 169 der Grondwet de katholieke helft der bevolking aangedaan. Immers, wat beteekent de eisch „van den P. G." by oproepingen als boven? Is het wellicht de bedoeling, de candidaten vóór de aanstelling door een catechiseermeester te laten onderzoeken, om zich te overtuigen, dat zy inderdaad do beginselen en leerstellingen van het Protestantisme of van eenig Pro- testantsch Kerkgenootschap zyn toegedaan, van die beginselen en leerstellingen althans eenige kennis of eenig begrip hebben? Och neenl Men trekt zich daarvan niets aan: men laat de menschen gelooven en niet-gelooven juist wat zy willen. Men vraagt hun niet, of zy nog iets uit hun catechisatiejaren onthouden hebben, zelfs niet of zy aan het bestaan van een persoon- ïyken God gelooven; het eenige, waaromtrent men zekerheid van hen verlangt, is dat zy niet Roomsch zyn. Een Roomsche als inspecteur van politie, dat zou niet te ver trouwen wezen I Zóó word* er over gedacht niet alleen in Franeker, doch in tal van andere gemeenten, al laat mon de papenvrees en den papenhaat by het doen van oproepingen niet zoo openlyk biyken. Men zwygt van gods dienst in de oproeping van sollicitanten, doch gaat eenvoudig de katholieke candidaten, zonder geschiktheid in aanmerking te nemen, voorby. In zóó verre verdient misschien de open hartigheid van het gemeentebestuur van Franeker nog de voorkeur: Katholieken, die zich anders voor de betrekking zouden aan geven, wordt daardoor de moeite van vruch teloos 8olliciteeren bespaard. Yan den anderen kant echter mag niet uit het oog worden ver- loreD, dat oproepingen als het hier geldt een be- leediging zyn, allen Katholieken van Nederland aangedaan, die, wèl goed genoeg om hun evenredig aandeel te betalen in de belastingen, daarentegen niet goed genoeg worden geacht voor het bckleeden van de een of andere be trekking. Eindelyk wat in deze afdoende is zoodanige oproepingen zyn, gelyk wy boven aantoonden, in klaarblykeiy ken en lijn rechten stryd met de Grondwet. Men mag daarom verwachten, dat van hooger hand aan het gemeentebestuur van Franeker het volstrekt onwettige karakter van zyn oproe- piDg duidelijk zal worden gemaakt. De Hollander echryfo onder het opschrift Eigun Hulp: „Da*r zyn in de residentiestad tal van menschen, die naast hun maatscbappeiyke be- trekkijg nog een by-baantje waarnemen. Een by baantje, dat hun reinig tyds kost, dat bun naar men voorgeeft nog oen paar guldens in het jaar voordeel verschaft; maar dat oorzaak is, dat hot voor onzen neringdoenden stand al moeilyker wordt het hoofd boven water te houden. Men begrypt wat we op het oog bobben. Nameiyk de coöperatieve winkel-vereeniging „Eigen Hulp", die in 's-Gravoukage al meer leden gaat tellen, zich maar steeds uitbreidt en winkelpaleis op winkelpaleis bouwt. In schier alle artikelen doet „Eigen Hulp." Men kan geon waar noemen, waar deVer- eeniging geen nering in dryft. En zoo doet het feit zich voor, dat amb tenaren, officieren, tot zelfs predikan ten, handel dry ven in kruidenierswaren, in sigaren, tabak en thee, in vleesch, in koek en banket, in groenten, in garen, band en sajet: in allerhande soort van waren. Handel dry ven want het spreekt van zelf: „Eigen Hulp" koopt ei^ verkoopt op naam van de Yereeniging, dat wil zeggen: van de leden. Alzoo doen de leden, amb tenaren en wie er verder toe behooren, negotie. Wy hebben dit steeds afgekeurd. Nimmer hebben we dit kunnen aanbevelenen steeds hebben we er tegen gestreden. Om tal van redenen. Yooreerst zouden we wel willen vragen of het voor een ambtenaar ook tot zyn „godde- lyk beroep" behoort suiker, thee, sigaren, garen, band, groenten te verkoopen. Ten tweede moet naar onze overtuiging ieder anti-revolutionnair het betreuren, dat door „Eigen Hulp" gepoogd wordt, heel den neringdoenden stand in den grond te boren. Vervolgens schynt het ons in stryd met het belang der maatschappy om een nyvere klasse, den handeldry venden middenstand, het leven onmogelyk te maken; want, men zal toegeven, dat, wanneer het stelsel van „Eigen Hulp" consequent wordt toegepast, allo nering doenden hun winkels wel kunnen sluiten. En eindelyk blyft het onze meening, dat een stelselmatige opeenhooping van het kapi taal, gelyk by „Eigen Hulp" het geval is, met het doel om den burgerman de concur rentie onmogelyk te maken, afkeurens waardig is. Het is zeer wel mogeiyk, dat ook anti revolutionnairen zich by „Eigen Hulp" hebben aangesloten, of by de ambtenaars-winkeliers koopen. Wy zullen over hen geen oordeel uitspreken. Een ieder zy ook hier in zyn gemoed ten volle overtuigd. Maar zy zullen het ook ons niet ten kwade kunnen duiden, wanneer wy onze overtui ging uitspreken. Onze overtuiging, dat nl. „Eigen Hulp" een ramp dreigt te worden voor onzen nyveren winkelstand. En dat wy daarom, op dien grond, allon anti-revolutionnairen toeroepen: Weet wèl wat ge doet door „Eigen Hulp" te steuneD, door zeiven nering te drijven en zoo de positie 1 van onze neringdoenden te verzwakken l De memorie van antwoord van den minister van koloniön besprekonde, heeft de N. Rotterd. Courant de opmerking gemaakt, dat het tyd 1 is ons vooral aan de zyde van Pedir krachtig te toonen, hetzy door dicht by de grenzen van dat land een vierde vast punt te bezetten, hetzjj op andere wyze onzen rechterbuurman op Groot-At joh zoodanig onder den duim te houden, dat zyn land niet meer een kweek school en een doorgang blyft van en voor allen, die ons op de tot nu toe daartoe ge- bruikelyke kampplaats Groot-Atjeh komen be vechten. Uit het ontwykend antwoord van den Minister meende de N. R. Ct. te moeten afleiden, dat hy een slag om den arm houdt voor het geval, dat er soms waarheid mocht schuilen in C- courantenberichten uit Indiö van een vooioereidiDg tot een actie tegen het Pedirsche. „Wy zouden vragen", merkt Het Vader land hierby op, „of welsprekender kan worden aangetoond, dat Dog steeds dezelfde gevaren ons dreigen, als die, waaraan wy in de ge concentreerde linie blootstonden, en dat deze oorlogspolitiek ons dwiogt telkens verder voort te gaan. Met andere woorden zegt reeds d9 Minister hetzelfde, als hy van het succee in de XXVI Moekims schryft, dat door „de ervaring bevestigd werd, di6 ook de laatste twaalf jaren ruimschoots hebben opgeleverd, dat, wanneer wy het gebied rondom onzo geconcentreerde stelling niet onafgebroken be- heerschen, de bevolking nolens volens gedwon gen wordt de vyandelyke benden te vriend te houden". Thans zal dat gezegd moeten worden van het zooveel grootere gebied om de drie versterkte punten, en 't beheerschen vaü dat gebied ods wellicht dwingen tot telkens verder voortgaan, tot het bezetten van nieuwe punten, tot het doen van nieuwo expedition. Waar zal het einde zyn? „Een vraag van beteekonis is, of de rustige bevolking begrypt, dat het haar belang ie ons te vriend te houden en of by haar door onze expedition geen verbittering is gewekt. Wy lezen tegenwoordig wel gedurig, dat de bevolking in de kampongs terugkeert en do velden bebouwt, en de Minister verzekert ook. dat op onze expedition nooit verzuimd ie bevriende kampongs te sparen en de gevluchte bevolking te bewegen terug te keeren, maar is het te verwonderen- als het vertrouwen in de officiëele waarheid wat geschokt is, nadat de Regeering zelve de vroegere officiöele waarheid als leugenachtig heeft gebrandmerkt? „Het is ons niet om oppositie te doen: wy hopen, dat de Regeering op den goeden weg ismaar er is nog veel duisters en tot volkomen gerustheid vooralsnog geen reden." voor het plaatsen van Hlelnc Adverteiitlën moeten by de advertentie worden gevoegd. Wanneer dit niet geschiedt, wordt dc advertentie niet geplaatst. F'oullleton. HET HEDEN. i) Op een warmen namiddag in de maand Juli van 't jaar 1789 wandelde vorst Casimir Friedrich door den tuin, die zich tusschen zyn zomerverbiyf Monplaisir, de Solitude en den Fanum temporis uitstrekte. De Fanum temporis, de Tempel dos tyds, was een tameiyk klein eirond tuinhuis van zandsteen. Yorst Casimir Friedrich had het byna dertig jaar geleden by 't begin van zyn regeering naar zyn eigen ontwerp laten zetten en was er daarna maar zelden in geweest. Want evenals geheel zyn geslacht leed hy aan een der kwalen van dat vorstenhuis, de bouw woede, waaraan in onzen tyd niet alleen vorsten lydon en zoodra ze gereed waren, hadden zyn bouwwerken hun aantrekkelyk- hoid voor hem verloren. By zijn voorvaderen had het niet eens zoo lang geduurd. Hun bouwery was onvoltooid gebleven, al naar gelang 'e vorsten wisselende luim of een plotselinge eb in zyn kas die in don steek had gelaten. Het slot Monplaisir had slechts één vleugel. Vorst Friedrich Leopold had het opgericht. Do Solitude met één geheelen en één halven toren stamde van Leopold Heinrich af, en voor de groote feestzaal daarnaast, wier trotsche zuilenry een armoedig nooddak droeg, had Karl Heinrich zyn getrouw volkje drie jaar lang een buitengewone belasting opge- legd. Zoo had de een na den ander zich een gedenkt eek en gesticht zonder het tot een eind te br»n^en. Vorst Casimir Friedrich had naar bescheidener plannen gobouwd, maar daarvoor was het zyne ook klaargekomen, en hy kon zich, als hy wilde, ten allen tyde daaronder laten begraven. Voorloopig dacht hy daar echter nog vol strekt niet aan.. Zyn trokken waren wel is waar niet meer zoo sprekend als toen hy als dertigjarig held de teugels van 't bewind in handen nam, en zyn lang satynen vest maakte voor hem uit een bedenkeiyke ronding, of hy al grys was, was onder het poeder niet te zien. Maar hy was toch nog een zeer statige verschyniog in de blauwe en witte uniform van zyn eigen grenadiersbataljon, met hooge zwarte kaplaarzen, langen degen en met goud omboorden steek, en hy droeg zyn styfgevlochten staart met de volle waardig heid van een Duitsch ryksvorst, die over twee steden, zeven vlekken en meer dan het dubbele aantal dorpen gebood en, krachtens zyn „jus de non appellando" alle misdadigers, die in zyn staat verdwaald raakten, aan zes eigen ryksgalgen kon laten ophangen. 't Spreekt vanzolf, dat Casimir Friedrich ook rytuigen en paarden bezat; daar echter het keeren van een rytuig by den slechten toestand der landwegen niet zonder gevaar was, reisde Casimir Friedrich liever als wylen keizer Hadrianus te voet door zyn ryk en verdroeg met vorstelyke gelykmoedigheid de zomersche zonnehitte, 't Was immers de zon van zyn eigen land? Ze meende het vandaag goed, die zon. De witte, met zand bestrooide wegen tusschen de kortgeschoren beukenheggen glinsterden in haar tintelend licht; de marmeren nimfen en tritons langs den grooten goudvischvyver zouden zich, als ze levend geweest waren, waarschynlyk dadeiyk in 't heldere water gedompeld hebben, en den knappen tuinders- jon goD, die naast den Fanum temporis aan 't werk was, stroomden de droppels langs 't gebruinde gelaat. 't Was werkeiyk een zeer knappe jongen niet ouder dan negentien jaar kon hy zyn met goedgevormde trekken, groote bruine oogen, donker krulhaar en een zacht dons boven de frissche roode lippen. Zyn grof linnen hemd stond wyd open en liet een prachtig gewelfde borst zien. Toen de knaap 's vorsten zware ryiaarzen op het zand hoorde knarsen, liet hy even de gespierde armen rusten, om metgepasten eerbied te buigen. Zyn doorluchtigheid be schouwde hem met welgevallen, en met zyn dikke rotting met gouden koop op het gedane werk wyzend, zeide hy: „Mooi zoo, heel mooi! Zoo maar voortgaan 1 Altydvlytigzynl Maar vrooiyker kykenl" Die laatste opmerking van zyn doorluchtig heid was zeer gegrond, want op het gelaat van den knappen tuinjongen lag een uitdruk king van diepe zwaarmoedigheid. Casimir Friedrich trok zich verder die zwaarmoedigheid niet aan en voelde ook geen behoefte naar de oorzaak te vragen. Daaren tegen bracht het zien van het harde werken van den ander hem plotseling tot het be- wustzyn van de hitte en dus trad hy kort besloten het tempeltje binnen om daar ver koeling te zoeken. Koel was het ook daar binnen, maar tevens dompig en duf. Op de sieriyke meubelen lag een dikke laag stof, de bloemvazen waren gebroken, tusschen het lofwerk van 't plafond hadden de spinnen hun web geweven en uit de groote Neurenberger landkaart van het vorstendom, die een aanzienlijk deel van den muur besloeg, had de vocht twee dorpen en een slot weggevreten het gansche erfdeel van de veertig jaar geleden uitgestorven Karolingische zylinie. Tegenover die landkaart bevond zich het glanspunt van het tempeltjede groote troon zetel met de slotwetten van het verleden en de toekomst, 't Was oen prachtige bank van gekleurd marmer. Casimir Friedrich had dat indertyd op zyn groote reis door Italiö per- sooniyk uitgezocht, en de beide beelden zoo wel als het medaillon boven de bank waren zyn eigen vinding. Het verleden zag vorlan- gend en hoopvol tot het medaillon op; de toekomst strekte, terugblikkend, de rechter hand, die een lauwerkrans vasthield, daarover uit; het medaillon zelf droeg in kunstig dooreengeslingerde letters het gekroonde naam- cyfer van Casimir Friedrich. 't Was zoo een voudig mogelyk: de verheeriyking van 't geluk van 't door hem heheerschte heden naast het verleden, dat er op gehoopt had, en de toekomst, die hem dankbare lauweren wydde, zyn geheele regeeringsprogramma. Met nieuw ontwaakten schepperstrots mon sterde Casimir Friedrich zyn werktoen sloeg hy met zyn stok een paar spinraggen weg, die zich van den neus van 't verleden naar den lauwerkrans der toekomst slingerden, veegde met zyn zyden zakdoek de bank ai? en ging zitten niet zonder een zekere be haagiyke gewaarwording; hy voelde zich echt als de vertegenwoordiger van het ge lukkige heden. Hy was toch een beetje moe van het loopen. Bovendien was het hier zoo stil eu eenzaam, en de bank was breed en gemak- keiyk. Casimir Friedrich geraakte in een wonderiyken toestand: half peinzen, half droomen. Yerleden, toekomst, heden ja, hoe zat dat nu eigoniyk? 't Yerleden, dat waren de oude RomeiDen en de Volksverhuizing, en wat dan nog verder volgde, de Hohenstaufen, en de Spaansche successieoorlog, en de regeering van zyn vader Karl Heinrich jawel, jawel. En de toekomst nu ja, dat zou wel weer iets dergeiyks zyn. Maar het heden? Daar vertelde men zoo van alles van. Dat moest nu immers de tyd zyn, waarnaar vorige geslachten gereikhalsd hadden - kyk, kyk, geheel zyn ideel - de tyd van hoogere beschaving, kunst, gewetensvryhoid dichters en vorsten hand in hand - juist ja, zoo spraken ze aan 't hof van zyn neef in Weimar. „Domme praat 1" mompelde Casimir Friedrich. Daar ginds, aan den overkant van den Ryn, in Frankryk, daar hielden ze er sinds kort een heel ander heden op na: oproerigheid, impertinentie van lui zonder wapen of voor ouders - en dat moest dan ook weer de toe komstdroom van vroegere tyden geweest zyn. {Slot volgt.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1896 | | pagina 5