N°. 11240.
Donderdag; 15 October,
A0.1896
feze (Qourant wordt dagelijks, met uitzondering
van (§onen feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
F euilleton.
LEIDSCH
DA&BLAD
PELTS DEZEB COUEANT:
Voor Leiden per 3 maanden, 1.10.
Franco per post s 1.40.
Afzonderlijk© Nommerson.i.
FEUS DEB ADVEETENTTEN
Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17$. Grootera
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad
■yrf O OFi '1
Naar aanleiding van den wenscb, door de
Koningin-Regentes geuit om de haar te bren
gen hulde ter bevordering van een weldadig
doel te doen strekken, geeft de Middelb. Crt.
den volgenden behartigenswaardigen wenk
„Wij hopen nu alleen, dat men omtrent
dit laatste zich onthouden tal van allerlei
vingerwijzingen, waardoor men tracht invloed
uit te oefenen op H. M.
„De door Haar te doone keuze zal in
waarde stijgen en het kiezen zelf zal H. M.
aangenamer zyn, wanneer daarover niet vooraf
allerlei ongevraagde adviezen worden gegeven
en vooral geen pennestrjjd worde gevoerd."
Jhr. J. H. P. v. d. "W. Von Schmidt auf
Altenstadt, gep. kapt. ter zee, schrijft aan de
Uaagsche Crt. over Nederland en Japan:
„Het is bijna niet te gelooven, dat iemand
al3 professor Schlegel het ernstig kan meenen,
wanneer hij zegt te wenschen, dat de Japan
ners van Formosa werden verjaagd en Neder
land alsdan dat eiland in bezit kroeg. "Want
in de eerste plaats zouden wy, Nederlanders,
daarmede instemmende, dientengevolge Datuur-
lük in vijandschap geraken met een flinke en
machtige natie, die ons sedert eeuwen goed
gezind is geweest en, wat Neerlands bezit
tingen in den Indischen Archipel betreft, ons
nog nooit eenigen overlast heeft aangedaan;
eene beschaafde en zeer ontwikkelde natie,
wier zonen in den oorlog, welken zij tegen
China te voeren hadden, niet alleen steeds
heldhaftig streden, maar zich daarbij tevens
onderscheidden door hunne menschlievendheid
©n eerlijkheid. Tweedons bezit Nederland,
dunkt mij, waarlijk al meer dan genoeg
grondgebied in Oost-Azië, om er met nog wat
bij te verlangen, dat hoogstwaarschijnlijk toch
tot in eene verre toekomst „braak" zou blij
ven liggen; men denke hierbij maar eens aan
Borneo, Sumatra, Celebes en, wat Neerlands
bezittingen in Amerika aangaat, aan het be
trekkelijk zoo nabij gelegen, vruchtbare Suri
name, waarvan, Dadat wij het ongeveer twee
eouwen hebben bezeten, zelfs nu nog een
groot gedeelte voor ons zoo goed als „onbe
kend" isl En ten slotte: mocht er in de vol
gende eeuw eens een verbond tot stand komen
tusschen mogendheden, die voor de veiligheid
harer bezittingen in Oost-Azié en Auatralie
hebben te waken, dan hoop ik, dat Neder
land, Engeland, Duitschland, de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika en Japan bondge-
nooten zullen zijn, die gezamenlijk krachtig
zullen kunnen optreden, wanneer hunne be
langen ginds door het „China der toekomst"
worden bedreigd."
Do hoogleeraar G. Schlegel antwoordt in
het D. v. Z.-H. op de bedenkingen van het
Vad. tegen zijn artikel in zake Japan en
werpt op het Vad. terug het verwijt van
gemis aan kennis van historische drijfveeren.
Had het Vad., zooals de Schr., „kennis ge
nomen van al hetgeen in de laatste vier
maanden in de Engelsche, Chineesche en
Japansche couranten over deze quaestie ge
schreven is, en waarvan men geregeld in
den te Shanghai verschijnenden „Ostasiatischer
Lloyd," die zeker wel op „de Witte" ligt,
verslagen vindt, zoo zou het ontwaren, dat
die combinatie in embryo reeds bestaat en
historisch bestaan moet. Rusland is reeds
bezig maatregelen te beramen om de Japanners
uit Formosa te verdrijven, maatregelen, die
slechts tijdelijk, wegens de kroningsfeesten
van den Czaar, zyn geschorst. Frankrijk ziet
een voortdurend gevaar voor zijne Oos-
tersche koloniën in de bezetting van Formosa
door de Japanners; eindelijk brengt Engelands
belang mede den handelsweg naar China vrij
te houden, en die kan, nu de Japanners niet
alleen Formosa, maar ook de Pescadores
bezet en zwaar bevestigd hebben, elk oogen-
blik door Japan worden afgesloten. De straat
van Formosa is de eenige directe toegang
tot China en Japan, en terecht hebben de
Nederlanders ten tijde der O.-I. Compagnie
Formosa en de Pescadores vermeesterd, ten
einde den Portugeezen en Spanjaarden den
handel op China en JapaD te beletten. Het
is dus in het belang Van Rusland, Frankrijk
en Engeland, dat die eilanden niet in het
bezit van eene krachtige, krijgshaftige en
veroveringszuchtige natie blijven, maar dat
zij, hètzy aan China, hetzij aan eene neutrale
mogendheid als Nederland worden afgestaan.
De „historische drijfveeren" zijn dus duidelijk
genoeg. Wat het gevaar van den opstand
op de Filippijnen betreft, beroept de Schr. zich
op den hedendaagschen besten kenner der
Filippijnen, professor F. Blumentritt, die,
zonder dat zij van elkander iets afwisten, de
bosciiouwingen van den heer Schlegel geheel
deelt.
„Wanneer mannen als Blumentritt en Retana,
die de Filippijnen uit langjarige eigen aan
schouwing kermen, aldus oordeelen, goloof
ik," zegt de heer Schlegel, „met alle be
scheidenheid, dat mijn op andere gegevens
steunend oordeel een zeker gewicht heeft.
Een oorlog tusschen Rusland, Frankryk,
Engeland en Japan is onvermijdelijk, zoolang
Formosa en de Pescadores in 't bezit van
Japan blijven. Dit is slechts een quaestie
van tijd. Daarom zie ik de eenige vreedzame
oplossing der quaestie slechts in de teruggave
dezer eilanden, hetzij aan China, hetzij aan
Nederland". Schr. dringt daarom aan op het
intijds nemen van maatregelen en besluit na
een kort verweer tegen Köln. Ztg. en Vad.
met dezo woorden: „Persoonlijk ben ik een
vriend van de Japanners, maar ik roep hun
eveneens toe: „Handjes thuisP'
Do Zwolsche Crt. en het Vad. hebben een
en ander in het midden gebracht over de
onvoldoende behartiging van onze han
delsbelangen in Shanghai. Het Vad.
drong o. a. aan op het besteden van wat
meer geld voor onze consulaire vertegenwoor
diging aldaar, waar tegenover misschien be
perking in meer bekende streken kan staan;
op den duur kan dat geld rijke vruchten
afwerpen, als er maar iets van den onder
nemingsgeest van oud-Holland bi) onze koop
lieden en nijveren leeft.
Die geest leeft nog, zegt Handelsbelangen
naar aanleiding daarvan. Een oud Hollandsche
firma heeft op China haar aandacht gevestigd
en richtte het Holland-China syndicaat op. Zij
mocht dit spoedig tot stand zien komen.
Ondersteund door den kramgen minister-
resident te Peking, den beer Knobel, wil het
eene maatschappij oprichten, die handel drijfc
in den meest uitgebreiden zin tusschen Neder
land en China en Japan, zoomede tusschen
de beide laatste landen en Java. De ontwer
pers van het plan, de heeren M. R. De
Monchy te Rotterdam, gingen van het be
ginsel uit, dat het beter was reeds dadelijk
een vertrouwd en bekwaam man naar het
Oosten te zenden en dezen van den eersten
dag de belangen van het syndicaat te doen
behartigen.
Handelsbelangen beveelt die zaak met
warmte aan. Da naam van de firma, die de
zaak op touw zette, staat borg voor de dege
lijkheid der onderneming. De afgevaardigde,
de heer D. J. Lamberts, die als hoofdagent
naar Shanghai trok, i3 bekend,met den handel
in de overzeesche landen; onder bescherming
van de vereeniging „Het Buitenland" had bij
zijne opleiding eerst binnenslands by eenige
fabrieken en was daarna te Berlijn, Manches
ter, Bradford en Parijs. Later was hij 8 jaren
te Saigon en to Haiphong in Cochin-China
werkzaam by een handelshuis, dat zich met
import bezig hield en dat tevens zaken deed
met China en Japan, terwijl by ook persoon
lijk China bezocht.
De heer Knobel verleent zijne medewerking
tot het welslagen der onderneming, en acht
het denkbeeld in overeenstemming met hetgeen
hy herhaaldelijk, aangaande de kansen van
welslagen van Nederlandsche handelsonderne
mingen in China, in consulaire verslagen heeft
getracht aan te toonen.
De onderneming wordt voorloopig op kleine
schaal gedrevenhet bestaan der zaak is echter
voor drie jaar gewaarborgd.
Onder het opschrift: „Schade en leed
vergoeding", schr^ft de Haagsche Crt.:
De Vos, die te Rotterdam 134 dagen on
schuldig gevangen heeft gezeten, behoort tot
het personeel van brandspuit No. 15. Zyne
kameraden in die functie hebben gedurende
die 4j/2 maand zyne vrouw onderhouden.
Dat is heel mooi.
Maar bewijst 't niet alweer, dat de Staat,
verantwoordelijk voor de fouten en misgrepen
zynor ambtenaren, na het constateeren van de
onschuld van een onder verdenking gearres
teerde, aan dezen ten minste eene behoorlyke
schadevergoeding moest uitbetalen?
Er blyft toch al genoeg onaangenaams over,
dat nooit is goed te maken of weg te nemen.
Dat men dan althans datgene doe, dat gedaan
kan wordenvergoediug van de directe, rnate-
riëele schade.
Want 't is waarlijk er zich al te gemakkelijk
afmaken, wanneer men, na iemand in zijn
goeden naam aangetast en in zijne verdiensten
benadeeld te hebben, eenvoudig de deur oer
gevangenis voor hem opent en zegt: Ge kunt
weer heengaan, - we hebben ons vergist.
't Allerminste, dat men eischen kon, is wel,
dat de Staat op ruime schaal openbaarheid
gaf aan de erkenning van zijne fout, om zoo
althans herstel van eer te geven.
Maar zelfs dat goedkoope middel van scha
deloosstelling wordt nagelaten.
Mr. D 8. wydt tevens over het vraagstuk
der voorloopige hechtenis in het Paleis van
Justitie een beschouwing. Hi) schrijft:
„Na vier en een halve maand van zijn
vrijheid beroofd te zjjn geweest, is de tweede
persoon, die verdacht is geworden den moord
op het kind Hoogsteden te hebben gepleegd,
dezer dagen uit de preventieve hechtenis ont
slagen en vermoedelijk, al zeggen de berichten
dit niet uitdrukkelijk, buiten vervolging ge
steld. Vóór hem werd reeds een ander persoon
verdacht van hetzelfde feit, evenzeer gedurende
geruimen tyd aan de preventieve hechtenis
onderworpen en daarna van verdere vervolging
ontslageo en in vrijheid gesteld. Hetzelfde
misdrijf heeft dus de Rotterdamsche justitie
reeds tweemaal tot een zeer waarschijnlijk
op dwaling rustenden maatregel geleid, welke
op de grievendsto wyze ingrijpt in het leven
der aan haar onderworpen individuen. Men
zal van dit bedroevende feit aan de justitie
geen te ernstige grief kunnen maken, over
tuigd dat zij naar haar beste weten heeft
gehandeld en dat zy meende te doen wat
haar plicht was.
Maar toch mag gevraagd worden: Is de
wetgeving goed, die dergelijke feiten mogelijk
maakt? la het goed en rechtvaardig dat de
persoon, die aan de preventieve hechtenis
wordt onderworpen op grond van min of meer
ernstige vermoedens, gedurende zeer geruimen
tijd van zijn vryheid beroofd blijft zonder
persoonlijk fioor de rechters te worden geboord,
die over de vrijheid te oordeelen hebben,
zonder het recht te hebben over zijn heiligste
belangen met een raadsman te raadplegen en
voor zijn verdediging zorg te dragen, alleen
afhankelijk van opvattingen en inzichten van
den instrueerenden rechter en het vervolgende
Openbaar Ministerie, op wior rapporten de
rechtbank moet vonnissen met verkrachting
van den gulden regel, dat ook de wederparty
moet worden gehoord Is het goed en recht
vaardig, dat, indien eindelijk na een vaak
langdurige hechtenis de justitie haar verdachte
vrijlaat, omdat zij geen voldoende aanwijzingen
voor zjjn onderstelde schuld heeft gevonden,
misschien zelfs, omdat haar opgevatte ver
moedens oDjuist bleken, de in vrijheid gestelde
naar huis wordt gezonden zonder eenige ver
goeding voor de groote moreelo en materiëele
nadeelen, die zijn gevangenneming voor hem
moet hebben gehad, zonder dat de gemeen
schap ook maar eenigermate poogt de gevolgen
van den in haar belang getroffen maatregel
zooveel mogelijk op te heffen?
En indien dit alles niet goed en niet recht
vaardig is, indien onze wetgeving omtrent de
preventieve hechtenis met voldoet aan de
eischen van recht en billijkheid, indien zy
individueele rechten meer krenkt dan de
rechten der gemeenschap vorderen, mag dan
niet aan Regeermg en Volksvertegenwoordi
ging de dringende eisch worden gesteld om
verbetering aan te brengen, voor zoover die
mogelijk zal blijken, en de eischen van het
recht niet langer te miskennen? En indien
de Minister en de Staten-Generaal het drin
gende der hervorming niet schijnen te beseffen,
laat dan uit het volk een stem opgaan, zoo
krachtig en zoo beslist, dat de wetgever zal
moeten luisteren. Het geldt hier meer dan
geld en goed, het geldt de eer en de vryheid
van het individu. Tegenover dergelijke belan
gen betaamt geen afwachtende houding. Han
delen, spoedig handelen is plicht. Herziening
van onze wetgeving omtrent de preventieve
hechtenis is een eisch der meest dringende
urgentie.
In het Soc. Weekblad schrijft dr. Aletta
H. Jacobs (mevr. Gerritsen) een kort woord
over het onlangs verschenen boekje van mr.
E, Fokker„de Maatschappelijke en de Rechts
toestand der Vrouw in Nederland". Zy
is met geheel voldaan over de conclusie, waartoe
de schrijver komt
Het is my ten eenenmale onverklaarbaar
schrijft zy - hoe iemand, die sedert vele jaren
als staatsman aan het openbare leven deel
neemt, nog zoo naïef kan zyn om te veron
derstellen dat werkeiyk een zoo groote her
vorming als de herziening van het Burgerlijk
Wetboek met verwydering daaruit van alle
de vrouw vernederende en voor haar nadee-
lige bepalingen tot stand kan komen zonder
medewerking van de belanghebbenden. Het
staat immers vast dat hetgeen wy van de
mannen vragen, een groote mate van zelf
verloochening van hen eischt, want wetten
invoeren die beter en rechtvaardiger voor de
vrouw zyn, wil in vele gevallen hetzelfde
zeggen als prys geven door den man van
eeuwenlang genoten voorrechten.
Geeft het verleden ons dan reden zooveel
doorzicht en karaktergrootheid als daartoe
vereischt wordt van het gros der mannen te
verwachten? Heeft niet veeleer de ervaring
den heer Fokker geleerd, dat de belangen van
dat deel der bevolking, hetwelk geen invloed
uitoefent op de samenstelling der Volksver
tegenwoordiging, niet naar behooren worden
behartigd; berust zyn meening omtrent een
zoo uitgebreid (mannen)kiesrecht niet op die
overweging? Waarom dan niet consequent
dezelfde redeneering toegepast op de vrouwen?
Niettegenstaande toch de wet van 1820 1838
zoozeer den stempel draagt van uitsluitend
mannenwerk te zyn, wil hy het er op wagen
om de herziening nog eens uitsluitend aan
mannen op te dragen.
Het „voor de vrouw, maar niet door do
vrouw" van den heer Fokker doet ons on
willekeurig denken aan die staatslieden, die
wel altyd den mond vol hebben van de be
hartiging van volksrechten en volksbelangen,
maar die van elke kiesrechtuitbreiding niets
willen weten.
Kunnen wy na kennisneming van den inhoud
I van mr. Fokker's jongste pennevrucht hem
Door Tliee verloofd,
i)
Een opmerkeiyke en niet oninteressante
persoonlijkheid aan het hof van den vroolyken
Karei II van Engeland was in het jaar 1660
diens eerste hof kok David Cribbage. Direct
nadat Karei uit de ballingschap teruggeroepen
was, om onder het gejuich van het volk den
troon te beklimmen, waarvan men eeD8 zyn
vader gestooten had, om diens hoofd onder
de byi van don scherprechter te laten vallen,
was meester Cribbage tot deze goede betrek
king gepromoveerd. Dit geschiedde door de
vërcienste van zyn vader zaliger, die een zoo
trouwe dienaar van koning Karei J geweest
was, dat by hem ook in het diepste ongeluk
niet had willen verlaten. Van deze trouwe
gehechtheid van den vader profiteerde dus
nu de zoon.
David Cribbage, een uitstekend kok, had
gedurende de burgertwisten en de heerschappy
van Olivier Cromwell een restaurant te Londen
gehouden en door bekwaamheid in zyn be
roep en wyze spaarzaamheid een aanzieniyk
vermogen verworven. Steeds was hy ten tyde
der republiek in zyn gemoed koningsgezind
gebleven. Tot belooning daarvoor kreeg hy
zyn benoeming tot eersten hofkok en in het
bezit van dezen voordeeligen post droeg by
met blyden trots het hoofd niet weinig hoog.
Getrouwd was hy met een wakkere vrouw,
Jane geheeten. Het echtpaar had een mooie
dochter, die Afra heette. Ciibbage koesterde
de vaste overtuiging, dat hy onder de gegeven
gunstige omstandigheden wel eens mettertyd
schoonvader van een edelman kon wordeü,
in elk geval moest zyn Afra een voorname
party doen. Naar een der groote lords van
het hof durfde hy evenwel niet uitzien, want
zoo ver ging zyn vermetele dunk toch nog niet.
Cribbage gebood over twee onderkoks en
een talryk lager keukenpersoneel. De eene
onderkok heette Bernard Saunders, de andore
Jocelyn Rank. Dezo Jocelyn nu had de ver
metelheid op juffrouw Afra, de mooie dochter
van zyn chef, verliefd te worden, en de
blonde Afra mocht hem ook graag lyden;
zy wilde liever hem nemen dan een land
edelman of eenigen anderen kleinen jonker.
Zy had een goed hart en was volstrekt
niet trotsch.
Mevrouw Cribbage had tegen deze genegen
heid in den grond niets in te brengen Als
haar dochter gelukkig kon worden, wilde zy
volgaarne haar zegen geven. Doch heur man
ergerde zich er ontzettend over.
„Je krygt Jocelyn Rank niet," zeide hy
boos tot zyn schreiende dochter. „Ik wil het
nietl Hoor je, Afra? Om eens en voor altyd
aan deze zaak een einde te maken, zal ik
dezen man onmiddeliyk uit den koninkiyken
keukendienst ontslaan."
Ook talmde hy Diet met de uitvoering van
zyn voornemen, en Rank kreeg zjjn ontslag.
Eenige dagen daarna was Cribbage niet
thuis, raaar voor zaken afwezig. Jocelyn
kwam het te weten en maakte van de ge
legenheid gebruik, om heimelyk van de
geliefde afscheid te nemen, want hy wilde
naar het buitenland.
„Ach," riep Afra snikkend. „Wil je Engeland
verlaten?"
„Ja, lieveling 1" sprak de jonge man droevig.
„Wat zou my nog aan het vaderland kunnen
binden, nu jy de myne toch niet moogt
worden? Alles staat my hier nu tegen."
„Waar ga je heen?"
„Naar Nederland. Lord Ossory, de zoon van
den ouden hertog van Ormond, gaat als
gezant van den koning naar Den Haag. Hy
zocht een bekwamen Engelschen kok, die
hem vergezellen moest, omdat hy, naar het
schynt, geen byzonder hoogen dunk van de
Nederlandsche kookkunst heeft. Ik bood my
aan en kreeg de betrekking onmiddeliyk. Het
is een goede, goed bezoldigde betrekkiDg."
„Dat verheugt my om jou, Jocelyn. hoezeer
het my ook spyt, dat wy scheiden moeten.
Ach, was myn vader maar met zoo trotsch
en eigenzinnig I"
„Zyn hardvochtigheid berokkent ons veel
leed. Doch laten wy nog hopen, geliefde I Zie,
ik geloof, dat ik in Holland misschien nog
op de een of andere manier fortuin zal maken."
„Ach, droomen zyn bedrog I Daarop kan
men zich niet verlaten."
„Je hebt geljjk, Afral Maar nochtans moet
men altyd het beste hopen. Als ik eens na
korten tyd uit Holland terugkeerde, en jy
op my gewacht had
„Ach, ik wil zoo gaarne op je wachten I"
„Misschien zouden wy beiden dan nog
gelukkig kunnen worden 1"
Deze scboone gedachte was zóó verleidelyk,
dat ondanks de zeer geringe waarschynlyk-
hoid op verwezenlyking daarvan, Juffrouw
Afra zich daardoor liet mee9leepen. Men
gelooft en hoopt immers zoo gaarne, wat men
vurig wenschtl
De twee zwoeren elkaar nogmaals liefde
6D trouw voor het geheele leven. Daarop
nam Jocelyn afscheid.
Id Den Haag bleef Jocelyn slechts korten
tyd, want lord Ossory was een gestrenge en
driftige meester, die zyn bedienden slecht
placht te behandelen.
Ook tegenover zyn voortreffelyken kok was
hy onrechtvaardig, en zoo verliet Jocelyn op
zekeren dag zoo maar den dienst en begaf
zich naar Amsterdam, om deze beroemde
handelsstad te leeren kennen.
Eigeniyk was het niet zyn voornemen
daar te biyven; integendeel, hy werd naar
Engeland getrokken. Maar het liep toch anders
dan hy dacht.
Op zekeren avond in het schemerdonker
ging hy over een brug, waarvan er zoovele
in Amsterdam zyn. Eensklaps hoorde hy
hulpgeschreeuw.
Hy boog zich rechts over de brugleuning
en zag beneden in het vuile grachtwater
een mensch, die op het punt scheen van te
verdrinken.
Jocelyn was een uitstekend zwemmer. Zon
der zich lang te bedenken, sprong hy in het
water en greep den drenkeling nog juist
op tyd en hield hem zoo lang boven water,
totdat andere menschen ter hulpe snelden,
en de twee op het droge brachten.
De man, dien de jonge Engelschman gerod
had, was de oude heer Gisbert Van der Brei
delen. Hy behoorde tot de rykste kooplieden
der stad. Sedert vele jaren was hy ook een
van de invloedrykste directeuren der Neder-
landsch-Oost-Indische Compagnie.
Hy had over een smal, over de gracht voe
rend vonder willen gaan, was echter van do
natte, glibberige plank gegleden en in 't water
gevallen.
De waardige oude heer was zyn redder
dankbaar, en toen hy vernam, dat Jocelyn
kok was, nam hy hem als zoodanig onder
zeer goede voorwaarden in dienst.
In de groote huishouding van den ryken
handelaar leerde Jocelyn velerlei kennen
Indische zeldzame lekkernyen en andere deli
catessen, waarvan hy tot nu toe geen ver
moeden had gehad
Ook thee
In Engeland was nameiyk tot dien tyd
nog niet de kleinste hoeveelheid thee inge
voerd. Zelfs de hofdames van Elisabeth, Jacob
I en Karei I hadden zich in den zomer met
brum bier en in den winter met heeten wyn
voor avonddrank moeten behelpen. In Neder
land daarentegen was sedert eenige jaren al
Chineesche thee ingevoerd.
GeeD wonder! De Nederlanders hadden na
meiyk toen byna den geheelen handel van
en naar Indié od Oost-Aziê in hun handen,
nadat zy hem aro de Portugeezen ontrukt
hadden.
{Wordt vervoiffO.)