N°. 11043
Maandag 24 Februari.
A" 1896.
feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
Ticeede Blad.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
DE SPELBREKER.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Loiden per S maandon
Franco per post
Afzonderlijke Nommers
f 1.10.
1.40.
0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIËN
Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren bulten de stad
wordt f 0.05 berekend.
,Patrimoniu m" te Leiden, zegt de
Amhemsche Courantheeft aan het gemeente
bestuur het verzoek gericht de Stadsgehoor
zaal des Zondagsavonds niet meer beschik
baar te stellen voor publieke vermakelijkheden.
Het doel van dat verzoek zal wel zyn den
menschen de gelegenheid te ontnomen om
zich aan wereldsche genietingen over te geven.
Maar nu wordt hetzelfde gevraagd door de
gezamenlijke kofflohuishouders, distillateurs
en bierhandelaars.
Daaruit ia vrijwel af te leideü, dat, wanneer
de Gehoorzaal gesloten wordt, de koffiehuizen
en herbergen er voordeel by zouden hebben.
De inwilliging van „Patrimoniums" verzoek
zou dus waarschijnlijk het tegenovergestelde
uitwerken van hetgeen er mede bedoeld wordt.
"Wy gelooven niet, dat het geval op zichzelf
ataat. Het is een les, dat het tegengaan van
bescheiden uitspanningen juist ten gevolge
heeft, dat men minder geoorloofde vermaken
bevordert.
„Plus Minus" vestigt in de Amsterdamsche
Courant de aandacht op de zonderlinge
handelingen van het Ministerie
tan Oorlog.
Over een week of drie, zegt hy, komt de
nieuwe lichting onder de wapenen.
De nieuwe geweren, de nieuwe uitrusting,
kiaar ik hoor zelfs eene nieuwe uniform, zyn
alle in aantocht, in hun gevolg komen natuur-
lyk nieuwe exercitie-, schiet-, tirailleer- en
gymna8tiek-reglementen, terwyi wy van dit
alles nog geen steek afweten. "Wij komen dus
in een uiterst lastig parket, want als wy
onze recruten nu eerst gaan oefenen met het
tegenwoordig geweer en volgens de tegen
woordige reglementen, moeten wy ben later
weer alles afloeren, wat wy hen als onfeilbaar
doen beschouwen, en ik weet niet wat moeiiyker
is: een toch al niet zeer bevatteiyk mensch
iets leeren of iets èfleeren en daarvoor iets
anders Aanleeren.
Maar het geval is nog veel ingewikkelder I
Bedenk eens, dat verreweg het grootste ge
deelte van het kader en eveneens vele officieren,
het nieuwe geweer nog nooit gezien hebben,
en niemand, behalve de heeren, die nog bezig
zyn de nieuwe reglementen te vervaardigen,
ook maar de flauwste nota van die reglementen
heeft; dat er voor het bestudeeren daarvan
en voor het zich oefenen in al die nieuwig
heden toch ook tyd, en zelfs veel tyd noodig
'is; dat men de nieuwe lichting nu misschien
eerst zal moeten kleeden en uitrusten volgens
het oude stelsel, en kort daarna volgens het
nieuwe; dat hiermede duizenden gemoeid
zyn, dan zal men wel met my begrypen,
hoe hoogst noodzakeiyk het is, dat een ieder,
liever vandaag dan morgen ingelicht worde,
hoe in deze gehandeld zal en moet worden.
Komt nu de lichting '96 werkeiyk in het
begin van de volgende maand onder de wapenen,
dan wordt er nutteloos veel tyd, veel arbeid
en veel geld verspild, want men kan haar
niet oefenen, of oefent haar verkeerd, en de
luitjes worden dus zonder eenige reden „aan
den huislyken haard" ontrukt. Ook zal de
yver, waarvan ik hierboven sprak, by officieren
en kader wel niet byster groot zyn, daar
ieder weet, dat hy mounikenwerk verricht.
„Plus Minus" geeft als middel om deze be
zwaren op te heffen, aan de lichting con paar
maandon later onder de wapenen te laten
komen. Dan kunnen, als alles goleidelyk gaat,
de reglementen gedrukt en bestudeerd zyn.
Hy gelooft dat de voordeelen, hierdoor ver
kregen, ruimschoots opwegen tegen het nadeel
van een verkorting van den oefeningstyd met
twee maanden.
De Haagsche correspondent van de Am-
hemsche Courant vraagt op ironische wyze
om Staatsbemoeiing by het was-
schen van het linnengoed der in
gezetenen. Hy zegt:
„Eén ding zou ik erg graag zien, dat de
Staat zich aantrok: de bewassching van de
ingezetenen, 't Is misère met die tegen
woordige waschvrouwen, blanchiseuses
fines en waschinrichtingen, en ik vrees dat
't misère bly ven zal totdat de Staat er
zich mede bemoeit en staatswaechdames of
andere ambtenaressen aanstelt om den volke
ten gerieve te zyn. De laatste hoop op ver
betering langs den particulieren weg schynt
opgegeven te moeten worden, sedert de redding
belovende nieuwe onlangs te Voorburg op
gerichte Ozoon-wasscherij en bleekery, blykens
het eenparig getuigenis van door my ge
raadpleegde huismoeders, fiasco heeft ge
maakt. Die dames spraken niet alleen van de
Ozoon-bleekery, maar ze voegden aan het
Ozoon een adjectief toe, niet vleiend voor de
nieuwigheid. Nu moet in 's homels naam de
Staat ons maar helpen aan schoon linnengoed."
De Nieuwe Amsterdammer vindt het niet
goed, als men Werklieden- en Boeren
bonden sticht, om daaruit te weren perso
nen, die niet met de vergaderden op denzelfden
Christeiyken bodem staan.
Men moest, zegt het blad, tollenaars en
zondaars niet van zich stootendoet men het
wel, dan vertoont men zich met de fari
zeeuwsche gryns. Overigens is nog veel
Christeiyk, ook al mist het 't wywater en
den confessioneelen yk.
Het Centrum zegt hiervan:
Men ziet, ook uit deze termiBologie, dat er
met dit orgaan niet veel land te bezeilen is.
Indien wy meenen, dat ook 's menscben
stoffelijke welvaart dienen moet tot zyn gods
dienstige volmaking, en dat men, om met
anderen ter bevordering dier welvaart samen
te werken, vergen mag, dat zy dit einddoel als
basis nemen, dan zou dit farizeïsme heeten.
Indien wy meenen, dat men uit vakver-
eenigingen alle revolutionnaire elementen moet
weren en daartoe een dorpelwacht kan aan
stellen, dan beet dit: „aan het Christelyke
een zuiver wereldiyke rol toebedeelen van
zich party te stellen in zuiver economisch-
politieke aangelegenheden en in naam van de
„orde" af te weren wie niet genegen mocht
zyn te pry zen wat de heeren wyzen."
Dat alles is geen nadere bespreking waard,
omdat het den grondslag voor elk vruchtbaar
debat miskent.
Maar als het blad verzekert, dat er onder
de boeren meer gevonden worden dan wy
denken, „die te verstandig zyn, om zich aldus
een christeiyken" greep naar hun respectieve
neuzen te laten welgevallen"; met andere
woorden: dat er vele boeren om de Christe
lyke kleur en den Christeiyken titel geen lid
van den Boerenbond zullen willen worden,
dan mag toch gevraagd worden, of het niet
raadzaam zou zyn, indien ook dezen zich afzon-
deriyk organiseerden.
Dan konden de revolutionnaire neuzengry-
pers want De Nieuwe Amsterdammer zal
toch wel eens gehoord hobbe% dat die er
zyn ten minste onder deze heden hun
gading vinden.
De plicht, dien het blad den Boerenbond
en anderen Christeiyken vakbonden zou wil
len opleggen, om „tollenaars en zjndaars" by
zich op te nemen, om hen te bekeeren, is
voor deze instituten, hoe vleiend ook, zeker
wel wat te zwaar. Hun taak bestaat meer in
het versterken van het cbristelyk beginsel in
eigen boezem. En dat er vele „tollenaars en
zondaars" door hen worden bekeerd, ook
zonder dat men begint met ze op te nemen,
daarvan kan De Nieuwe Amsterdammer ver
zekerd zijn. Sedert de Christelyke arbeiders-
vereenigingen bestaan, worden de werklieden
hoe langer hoe „onverstandiger".
De afgevaardigde van de Tweede Kamer,
de heer Staalman, heeft in Friesland een
aantal leziDgen gehouden. Het Volksblad van
Appingedam gaf aan De Standaard aanleiding
op te merken, dat de heer Staalman niet de
meeuing der anti-revolutionnaire party ver
tolkte en deed het blad van dr. Kuyper ver
klaren, dat de heer Staalman niet meer in
de anti-revolutionnaire party behoorde.
De afgevaardigde van Heldor scheen daar
mee maar weinig ingenomen, en kwam van
het vonnis in appèl by de lezers van De
Standaard. In een ingezouden stuk in dat
blad verklaarde hy o. a. dat overal, waar by
optrad, de anti-revolutionnairen hem zeer
hebben toegejuicht.
De Standaard was dus verplicht mee te
deelen wat den heer Staalman en zyne tal-
ryko applaudieseerende aanhangers ongeschikt
maakt om tot de party van dr. Kuyper te
bohooren, en in oen driestar gaf De Stan
daard een toelichting.
Volgens de eenparige opgave van de ver
schillende verslaggevers heeft de heer Staal
man gezegd dat de persoonlyke dienstplicht
niet was ingevoerd, omdat de „heeren" het
rempla^antenstelsel wilden handhaven, ten
einde hun eigen zoons buiten den dienst te
houden. Deze toeleg werd niet alleen aan de
„beeren" in bet algemeen, maar, blykens
geheel het beloop der rede, ook aan de „heeren"
in de Kamer, alzoo de anti-revolutionnairen
incluis, toegeschreven.
Nu moet het aan den heer 8taalman, zegt
De Stand., bekend zyn dat de anti-revolution
nairen zich unaniem juist tegen het rernpla-
Qantenstelsel hebben verklaard; dat enkele
„heeren" onder hen niet het minst voor den
persoonlyken dienstplicht geyverd hebben;
dat hot Kabinet in 1888, geheel uit „hoeren"
bestaande, er zich voor heeft gespannendat
het, misschien zelfs op te gewaagde wyze,
de positie van Kabinet en party er aan heeft
opgeofferd; dat er onder hen zyn, aio hun
eigen zoons hebb9n laten dienen; en dat het
rempla^antenstelsel gehandhaafd is, niet door
de „heeren", maar „door de Roomsche staats
party in hooger en in lager kringen."
Hetzelfde geldt van wat de heer Staalman
over de pensioenen gezegd heeft. De „heoren"
kregen wel pensioen tot f 12,000, en als er
voor den werkman om f 400 gevraagd word,
had niemand er oor noch hart voor. Dit te
zeggen, zonder er bij le voegen, dat byna al
deze pensfoenen der „heeren" niet uit landskas
betaald worden, moet, merkt De Sland. op,
de wangunst van het volk opwekken door
onware voorstelling.
De grief van De Standaard tegen Het Volks
blad van Appingedam komt hierop neer, dat
genoemd Volksblad met andere liberale bladen
geheel de anti-revolutionnairo party aanspra
kelijk wilde stollen voor hetgeen door Staal
man werd gesproken. Hiertegen achtte De
Standaard bet plicht, in verzet te komen.
De heer Staalman staat ook in de Tweede
Kamer buiten do anti-revolutionnaire party.
„In de Kamer", zegt De Standaard„pleegt
hy met niet één lid onzer party raad of
overleg. Het protest tegen de wyze, waarop
do heer Seret behandeld is, hekelt hy In
grievende bewoordingen. En als om ons de
maat vol te meten, geeft by, blykens de
verslagen, een voorstelling van de Kamer,
alsof, op hemzelven na, alle Kamerleden, met
alle anti-revolutionnairon er by, weinig anders
dan priesters in den dienst van god Mam
mon zyn.
Nu hebben we die verguizing ons niet
aangetrokken, en er in onze driestar zelfs
geen woord vaD gerept.
Ook wat de Duitschers e i n W i 1 de noe
men, mogen we in het Parlement wel.
Alleen over de vraag, of wy ons voor
zulke toespraken mede verantwoordolyk stel
len, mocht geen oogenblik een nevel bly ven
hangen.
Het feit, dat we de candidatuur van den
heer Staalman èn voor de Tweede Kamer,
èn nog onlangs voor de Prov. Staten, hebben
aanbevolen, stelde ons afwering van dit ver
moeden als gebiedenden eisch."
Het is van belang, uit de verslagen der
lezingen van den hoer Staalman nog te ver
melden, dat deze afgevaardigde aan de leden
van „Patrimonium", voor wie hy in ver
scheidene afdeelingen sprak aan de toe
komstige kiezers op het hart gedrukt
heeft, nooit een stem uit te brengen op
„heeren", maar uitsluitend op „mannen uit
het volk", liefst op werklieden, want wie
niet zelf tot „het volk" behoort, voelt voor
het volk n i e 18, zoo zeide hy.
Dit laatste echter wordt hem door De
Standaard in g e e n e n deele verweten. De
grieven zyn andere: Hy, Staalman, vergist
zich, als hy oordeelt over pensioenen, kan
de politiek van het Ministerie Mackay niet
te best onderscheiden, wil niet meeklagen
over de quaestie Seret, houdt niet voldoend
partyverband.
De Amsterdamsche hoogleeraar G. A. Van
Hamel heeft in de Nieuwe Botterdamsche
Courant een artikel gewyd aan de Rywiel-
bel as ting, welke door het initiatief van
den heer Rutgers van Rozenburg een der
grondslagen voor het „Personeel" kan gaan
worden.
Als zoodanig heeft prof. Van Hamel er
zeer veel op tegen, al vindt het denkbeeld,
rywielen te belasten, by hem gereedelyk ingang.
„Op de hoofdgedachte van Regeonng en
Kamer, dat zal komen „eene Ryksbelasting
speciaal op het ry wiel", is niet meer terug te
komen. En het ware m. i. ook niet goed, indien
daarop teruggekomen werd. Wel lezen wy in
het adres van den Wiolrydersbond, „dat in het
algemeen eene belasting speciaal op het
rywiel een nuttig, goedkoop voertuig, waar
van het gebruik in geen verband staat met
economische draagkracht eene hoogst eou-
zydige belasting zal wezen in ons belasting
stelsel, waar piano's, schilderyen, horloges,
enz., enz. zyn vrygesteld." Maar wat daarvan
ook zy, ik biyf op dit stuk by myne vroegor
uitgesproken meening
Dat deze voertuigen, die aaü toeristen ge
noegen bezorgen en by de uitoefening van
menig bedrijf gemak geven, de aandacht ook
van onzen fiscus niet zouden ontgaan, was te
verwachten. En dat zulk een belasting hare
intrede zal doen als Ryksbelasting, beschouw
ik nog steeds als een good ding. Alleen wanneer
het Ryk deze aangelegenheid aan zich trekt,
is het gevaar af te wenden, dat uit een anders
onvermydeiyke verscheidenheid van provinciale
of gemeenteiyke belastingen kan onstaan.
Daarom blyft myn standpunt nog steeds
hetzelfde. Eenvoud, eenvormigheid en een
matig bedrag. Naar dat recept moge de Neder-
landsche rywielbelasting ingericht zyn. Dan
zal zy geen kwaad doen aan de burgery en
toch nog een goed ding zyn voor den Staat."
Van de drieërlei vormen, waarin te belasten,
welke ter sprake kwamen: lo. belasting v; n
den bezitter; 2o. belasting van het rjjw.el
(accyns)3o. belasting van den verbruik r
(ryakte) beveelt de hoogleeraar ten zeerste
de tweede aan.
Hy wil heffing op het buitenlandsch fabri
kaat by invoer, op het binnenlandsch by
aflevering, en acht een recht van omstreeks
f 10 goed. Als contróle een loodje op het
rywiel aan te brengen, dat aan thans reeds
in gebruik zynde wielen tegen geringer ver
goeding kan worden vastgehecht.
Omtrent de wyze, waarop men in twee
onzer Gewesten waar een provinciale
Rywielbelasting nog slechts op de sanctie der
Wetgevende Macht wacht het voldaan
hebben der belasting wil controleeren, deelt
professor Van Hamel in zyn artikel het vol
gende mede:
it
L
De vergadering was gesloten. Uit de groote
zaal stroomden de honderden bezoekers naar
buiten. Meer opgewonden dan gewoonlyk,
drong de massa uit het bedompte, rookerige
lokaal de frissche lucht in. Op de meeste
gezichten las men het trotsche bewustzyn
van overwinning, op slechts weiDige dat
van stille berusting. Luide uitroepen deelden
aan hen, die in het lokaal geen plaats meer
hadden kunnen krygen en nu buiten wacht
ten, het besluit der vergadering mede, de
uitroep: „Leve de werkstakingl"
Een bleek jongmensch was de eerste, die,
zyn hoed zwaaiend, naar buiten trad, en
vóór allen uit, riep: „Leve de werkstaking 1"
Een van de politie-agenten, die in de
nauwe gang naar het lokaal de wacht
•hielden, hief met een waarschuwend „st" de
hand op.
Maar reeds hadden de buitenstaanden den
roep opgevangen, en schuchter en zacht)
daarna luid en in wilden triomf, ging het van
mond tot mond: „Lev© de werkst king!"
Honderden, ja duizenden verdrongen zich
op het plein voor het gebouw. De sterke
politiemacht, daar aanwezig, scheen in den
beginne onmachtig om de menschen te ver
strooien, die niet, zooals anders, uiteengingen
maar druk pratende bleven 6taan en steeds
nieuwe groepen vormden. Op de aanmaningen,
om uiteen te gaan, werd geen acht gegeven
éénzelfde denkbeeld scheen de menigte byeen
te houden, en dit denkbeeld vond uitdrukking
in den op allerlei wyzen gevariëerden uit
roep, hier vreugdevol, daar uitdagend, ginds
dralend, dan weer vastbesloten, een enkelen
keer slechts fluisterend.
Tot de groote werkstaking der boekdruk
kers was besloten, was vóór weinige oogen-
blikken besloten. Morgen zou die in alle
drukkeryen der groote stad worden aan
gekondigd.
„Een smeerlap, die niet meedoet 1"
schreeuwde het bovengenoemde jonge menscb.
„En als ieder er zoo over dacht als ik, dan
konden de principalen hun plezier wel op
Hy hield op en, zich diep bukkend, ont
kwam hy met een sprong aan de vuist van
den stoeren inspecteur der politie, die op
hetzelfde oogenblik de hand naar hem uit
strekte. Hy wrong zich tusschen een groep
werklieden, die zich juist in beweging zotte,
en ontkwam zoo aan de nasporingen der
agenten, die op een roep van den inspec
teur hem trachtten te vatten. Aan een
dwarsstraat gekomen, sloop hy daarin en
zette het, nu zwygend, op een loopen.
„Een smeerlap, die niet meedoet," fluisterde
ook een slaüke jongeman, met een kleine,
blonde snor, die met haastigen tred, zonder
om te zien of zich by anderen aan te sluiten,
den weg naar de voorstad insloeg. Toen hy
de laatste groepen voorby was, en een laDge,
smalle en stille straat was ingeslagen,
ging hy langzamer, liet als vermoeid het
hoofd op de borst zinken en zuchtte diep.
Het zwakke, geelachtige schynsel van een
straatlantaarn verlichtte zyn gelaat. Het was
regelmatig en zachtmoedig. Alleen een scherpe
trek om den mond, die thans, nu een droeve
lach om ziln lippen speelde, duideiyk zicht
baar werd, verried dat zorg en kommer hom
niet vreemd waren.
Ernst Lauter was een stadskind. Zyn
ouders, arme, maar eerlyko lieden, hadden
weinig aan zyn opvoeding ten koste kunnen
leggen. Eerst had hy de volksschool bezocht,
daarna was by by eeu kleinen boekdrukker
gekomen, by wien hy het letterzetten had
geleerd, had daarna eernge maanden in een
drukkery aan den Roer gewerkt, maar was,
door heimwee gedreven, weer In zyn vader
stad teruggekeerd. Zyn verder leven was
verloopen, zooals dat van zoovelen zyner
beroepsgenooten. Met uitzondering van som
mige slappe tyden, wanneer er geen werk
was, had hy, nu eens by dezen, dan weier
by genen, geregeld werk gevonden, en daar
hy een bedaard en bekwaam werkman was,
vlood zyn leven vele jaren lang kalm daar
henen, zonder dat zich iets meldenswaardigs
voordeed.
Natuurlyk was by lid van de typographen-
vereeniging, en hoewel geen y vorig lid, was
hy toch niet vreemd gebleven aan de be-
wegiüg, die zich in deze stad, vooral in zyn
kring, machtig deed gelden. Hy gaf, als alle
anderen, een kleiüo bydrage, wanneer er in
het geheim op de drukkery lystea circuleerden
voor weggezonden werklieden, betaalde zjn
contributie aan de party en had geen typograaf
moeten zyn, als de verboden dagbladen hem
vreemd waren gebleven. De opruiers be
schouwden hem als oen man, die wel wat
zwaar op do hand, maar toch vertrouwbaar
was, en daar hy voor het overige een goed,
steeds hulpvaardig kameraad was, liet men
hem rustig zyn gang gaan en werd by door
niemand bemoeiiykfc.
Vroeger was hy een trouw bezoeker ge
weest van allerlei vergaderingen, maar dat
werd minder, toon hy twee jaar geleden
getrouwd was. Hy had zyn vrouw echter
niet, zooals veleD, op straat of op den dans
vloer leeren kennen. In het huis, dat zyn
kostvrouw met een arme, oude weduwe
deelde, had hy haar voor het eerst gezien,
toen zy uitging om naaiwerk te bezorgeD,
waarmede zy voor zich en haar moeder
den kost verdiende. Het tengere, schrale
meisje, met het zachte, weemoedige gelaat,
welks eenige bekoorlykheid in twee groote,
kalme, bruine oogen bestond, was hem steeds
beter bevallen en de bescheiden wyze, waarop
zy telkens, als zy elkander ontmoetten, zyn
vriendeiyken groet beantwoordde, had hem
meer en meer voor haar ingenomen. En toch
ware het misschien nooit in hem opgekomen,
juist dit meisje tot zyn vrouw te nemen, als
niet op een laten avond de dood aan de deur
had geklopt, waarachter het armzalige ziek
bed van Greta's moeder stond. Hy was juist
thuisgekomen, na een vroolyken avond onder
zyn makkers te hebben doorgebracht, toen
Greta's hartverscheurend jammeren en weenen
hem uit den eersten slaap wekten. Haastig
schoot hy eenige kleedingstukken aan en
stond toen sprakeloos voor bet troostloozo
geval: de overleden, aan de ellenden dezes
levens omtrokken moeder en de hartstoch-
teiyke klachten over haar verlies uit den
mond van het jonge meisje, dat zich over de
afgestorvene geworpen had en den Hemel
bad haar terug te geveD, wat sinds jaren
Blechts een bron van angst en zorge voor
haar was geweest. De droefheid van het
arme meisje sneed den goeden kerel door de
ziel en tooDde hem meteen den schat van
liefde, dien dit arme, eenvoudige meisje bezat.
Vaa dat oogenblik af stond hy haar als een
broeder by, en zy hadden geen menschen
moeten zyn, als daaruit nietj vanlieverlede
wederzyds liefde was ontstaan.
Zoo waren zy getrouwd, doch alleen burger-
ïyk. Yan een kerkeiyk huwelyk wilde Lauter
niets weten: dat liet hy aan anderen overl
De stille droefheid, die zich daarover in de
oogen van het meisje uitdrukte, zag hy niet.
En toen waren zy met elkander gaan leven,
hy met het onbewuste gevoel, dat men zyn
vrouw als een goeden kameraad moest be
handelen, zy met een steeds inniger gevoel
van liefde voor haar joDgen echtgenoot.
„Hebt gy de vrouw van Ernst algezien?"
vroeg men elkander eenige dagen later in de
herberg, toen het bekend was geworden, dat
hy getrouwd was.
(Wordt vervolgd