11025
A° 1093
feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
PaRSqVERZSOHT.
Feuilleton.
Maandag 3 Febsmari.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 8 maandenf 1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIÊN:
Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17|. Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad
wordt f 0.05 berekend.
Tweede Blad.
In De(n) (anti-revolutionnairen) Nederlander
btaat te lezen:
„De beteekenis van het gezegde „onder
de macht van Rome" moesten de Pro-
testantsche ingezetenen van Ter-Aar de
eerste dagen van 1896 in haar volle kracht
ervaren ten opzichte van het Lager Onder
was. De openbare school aldaar werd in de
laatste 25 jaren uitsluitend bezocht door kin
deren van Prote8tantsche ouders, terwijl de
Roomschen gedurende al dien tyd hun kin
deren zonden naar hun kerkelijke school, en
sedert onheuglijke tijden werd het onderwijs
waargenomen door Hervormde onderwijzers.
Door de ontstane vacature, 1 November
1895, moest een hoofd der school benoemd
worden.
Niemand der Protestanten vermoedde aan
vankelijk wat hun boven het hoofd hing;
en toen de voordracht naar het vergelijkend
c-xamon in de wereld kwam, stelde een Her
vormd gemeenteraadslid alles in het werk
onder medeweten en goedkeuring der Roomsche
loden om zoo mogelijk een Hervormd recht
zinnig onderwijzer zijn medeleden te kunnen
aanbevelen. Ongelukkig stond op de voordracht
ook een Roomsche, en nu heeft de meerder
heid, die Roomsch is, den treurigen moed, op
17 Januari 11. de opengevallen plaats met
eön Roomsch onderwijzer aan te vullen en
te stellen aan het hoofd eener school, die zij
voor hunne kinderen niet behoeven of begeeren.
Bittere teleurstelling en groote ontevre
denheid maakten zich van alle Protestantsche
ingezetenen meester en onwillekeurig vraagt
men elkander af: zullen wjj ons moeten
buigen onder dit juk en zenden onze 150
kinderen naar een onderwijzer, dien wij voor
hen niet kunnen gebruiken, of zullen wij voor
hen een christelijke school kunnen verkrijgsn?
Is er voor het laatste eenige mogelijkheid
met het oog op de weinige financiöele kracht,
waarover de ingezetenen kunnen beschikken,
waar talrijke onvermogenden, veel minvermo
genden en zoo weinig welgeetelden onder
zijn? Mocht een offervaardigheid en bereid
willigheid des harten geboren worden onder
de ingezetenen on tevens de noodige steun
van elders niet ontbreken, opdat men zich
eerlang verheuge in een christelyke school.
Dat geve Godl"
Be Tijd vraagt: Indien het iets zóó vree-
aeiyks is voor Protestantsche kinderen, in
eon „neutrale" school onderwezen te worden
door een Katholieken onderwijzer, hoe moet
het dan den Katholieken, die benoorden den
Moerdijk voor hun kinderen van het „neutraal"
onderwijs gebruik maken, wel te moede zijn,—
den Katholieken, die schier overal, als zij
bun kinderen naar scholen van hooger, mid
delbaar of lager openbaar onderwijs zenden,
ze daar aan heel of half ongeloovige leeraren
en onderwijzers van allerlei rang moeten
toevertrouwen? Of zou een ongeloovig onder
wijzer voor Katholieke kinderen minder ge
vaarlijk zijn dan een Katholieke onderwijzer
voor de Protestantsche jeugd Zoo dwaas
de angstkreet „onder de macht van Rome!"
ook moge klinken, toch gelooven wy dat uit
de vrees, welke hem ingaf, ook voor ons
wel eenige leering te trekken valt.
Het Utrechtsch Dagblad betuigt zijn leed
wezen over het besluit van den gouver
neur van Suriname om af te treden.
Hij toch bewandelde naar het stellig oord'eel
der redactie den juisten weg, om Suriname
tot bloei te brengen, en wist zich daarbij -
een zeer belangrijke zaak de medewerking
der Koloniale Staten te verzekeren.
"Wat ditmaal, schrijft het blad verder, de
aanleiding was tot zijn ontslagaanvrage, is
nog niet bekend geworden. Moge het niet
weder verschil van moening zijn over den
te volgen weg l Mocht dit de reden wezen, dan
zou toch te vreezon zijn, dat het pas opge
bouwde in eene volgende bestuursperiode
wordt afgebroken. „Nu de heer Van Asch van
Wyck heengaat, is het integendeel te hopen,
dat de Regeering er in slage tot zijn op
volger iemand te benoemen, die gezind en
ln staat is op de gelegde grondslagen en in
de door Regeering en Vertegenwoordiging,
Gouverneur en Kol. Staten goedgekeurde
richting voort te bouwen. Dit zal in het be
lang zijn van de kolonie en van het moeder
land beide." Aldus schreef het blad vóór
de benoeming van don nieuwen gouverneur.
De Standaard schrijft omtrent dezen gouver
neur:
Het bericht, dat de heer jhr. mr. T. A. J.
Van Asch van Wyck zijn ontslag gevraagd
en bekomen heeft als gouverneur van Suri
name, vereischt nadere toelichting, die voors
hands nog ontbreekt.
Intusschen is het vermoeden niet geheel te
onderdrukken, dat er zeker verband bestaat
tusschen dit ontslag en tusschen de weige
ring van den minister van koloniën, om op
de Begrooting van Suriname de voorgestelde
verhooging voor de Moravische scholen te
brengen.
Uit het kort debat, door den heer Th.
Mackay nog kort geleden gevoerd over de
onverklaarbare houding van den minister,
heugt ook onze lezers nog, waarover de
quaestie liep.
Erkend werd, dat verhooging noodig was,
maar de minister moest eerst een maatstaf
hebben, om die verhoogiDg zóó te regelen,
dat de Roomschen niet op hun beurt gingen
klagen. Maar die maatstaf bleef zoek. En na
jaar en dag bleef men nog even ver. De
gouverneur, aldoor op verhooging aandringende,
en de miüiater aldoor weigerende om dien
post over te nemen.
Het pikeert ons zeer, om te vernemen, of
het metterdaad op dit punt tot botsing tus
schen minister en gouverneur gekomen is.
Men zou dan staan voor een nieuwe proeve
van de „gedienstigheden der practyk," waarin
dit Kabinet gekonfijt is.
Toch schorten we ons oordeel voorshands op.
Voor Suriname doet intusschen dit ontslag
ons leed, want tot de cijfers toe toonen aan,
dat het bewind van den nu aftredenden gouver
neur in meer dan één opzicht voor de kolonie
gelukkig was.
Onder de anti-revolutionnairen hier te lande
zal daarentegen de terugkomst van den heer
Van Asch van Wyck mot vreugde vernomen
worden.
Hy is een edelman, dio door zyn trouwen
toewijding het hart van ons volk stal.
In De Standaard lezen we over het
petitionnement inzake de doodstraf:
Gelyk bleek, is er te Rotterdam zekere
actie gaande, om tot de wederinvoering van
de doodstraf te geraken.
Deze actie gaat uit van Rotterdam en
vindt dus waarschyniyk haar oorsprong in
de algemeene verontwaardiging onder het
Rotterdamsche publiek over den moord, op
den jongen Van Hoogsteden gepleegd.
Dit is voor ons geen aanbeveling.
Moorden van buitengemeen gruwzaam
karakter vinden onder elk stelsel van straf
recht plaats; en niets waarborgt u, dat, zoo
straks de doodstraf is ingevoerd, en wordt
uitgevoerd, binnen etteiyke jaren niet even
gruwzame of nog gruwzamer moord plaats
grypt, hetzy dan te Rotterdam of elders.
Motief tot wederinvoering van de doodstraf
kan daarom voor ons nooit zyn zulk een
exceptioneel geruchtmakend misdryf.
Zet men nu tocb, onder dit verband, zulk
een petitionnement op touw, dan loopt men
licht gevaar, dat de gronden, waarop men
de wederinvoering vraagt, een niet zuiver
principieel karakter dragen.
We keuren daarom deze actie niet af, noch
wenschen haar te storen, maar spreken toch
uit, dat wy, anti-revolutionnairen, als party,
ons niet voor dezen wagen kunnen laten
spannen.
Door ons, als party, kan de wederinvoering
niet anders dan krachtens odzq beginselen
gevraagd worden, in casu uit gehoorzaam
heid aan de Goddelijke ordinantiën.
Dit zal ons daarom niet beletten c. q. ter
bereiking van ons doel ook de hulp van
anderen te gebruiken, die uit anderen hoofde
op hetzelfde aambeeld slaan. Zulk een samen
werking is in een land als het onze steeds
onmisbaar.
Nu men echter reeds zoover ging, van
deze actie voor te stellen als een actie, van
anti-revolutionnaire zyde uitgegaan, wenschen
we te constateoren, niet alleen dat onze
party, als zoodanig, vreemd aan dit bedryf
is, maar dat we, als anti-revolutionnairen, ons
niet op sleeptouw kunnen laten nemen door
een beweging, die meer in huivering over
een gruwzaam misdryf, dan in den drang
van beginselen haar oorsprong nam.
Vóór de Tweede Kamer weor byeonkomt
ter verdere behandeling van het wetsontwerp
op de Personeele Belasting, moet
er, zegt de Nieuwe Rottei'damsche Courant
een en ander gebeureD, ten einde do Kamer
leden, die weitelen, voor het ontwerp te
winnen. Het wetsontwerp hangt, om zoo te
zeggen, tusschen hemel en aarde, en hoeveel
beiangryk8 er ook reeds beslist moge zyn,
over de gevolgen, die aanneming van het
wetsontwerp zal hebben voor de schatkist en
voor de belastingschuldigen, is voor een deel
nog geen beslissiDg genomen, en daarop komt
het toch in hoofdzaak aan. Zoo is er nog
geen beslissing genomen over het tariefkent
men de regeling van den rywiolenaanslag
nog niet; er ligt nog een stapel verminderings
amendementen op tafel, enz., waarover de
minister goed zou doen, schrifteiyk zyn oor
deel aan de Kamer mede te deelen.
In het debat kan de minister bezwaariyk
op allo aanmerkingen, op plaatselyke toestan
den gegrond, voldoende bescheid geven, en
dit wekt dan wantrouwen, al of niet mis
plaatst een wantrouwen, dat by de ge
voerde discussies duideiyk genoeg zicht
baar was.
„Onvoldoende voorlichting en voorbereiding
van het debat over de verschillende nog aan
hangige amendementen zou inderdaad de zaak
nadeel berokkenen en aan verklaarde tegen
standers een nieuw wapen in handen geven
kunnen.
Zeker, de ontevredenheid over de tegen
woordige belasting op het personeel is in de
Kamer misschien even groot als by den minis
ter. De minister ergert zich terecht over eene
wet, die zoo onbiliyk is, die door hare fouten
niet uitgevoerd kan worden, die de admini
stratie noodzaakt, hier de hand te lichten
met hare toepassing, elders tot gewrongen
uitleggingen hare toevlucht te nemen, en de
Kamer keurt dit alles evenzeer af.
Iedere wyziging echter, die de lasten beter
wil verdoelen, moet noodzakeiykerwyze voor
sommigen verzwaring breDgen. Voor de be
lastingplichtigen zal de nieuwe wet dan ook
verschillend werken. Voor een deel hunner
brengt de herziening niet eene verlichting,
maar verzwaring van druk. De vroeger in
uitzicht gestelde tegemoetkoming voor de be-
dryfsbelaating zullen sommigen erlangen, doch
in ongeiyke mate, maar zy zal voor anderen
verloren gaan in den aanslag volgens den
waren huurprys. „Het is niet de vraag", heeft
de minister gezegd, „of het aangenaam is of
niet; er moet regelmaat zyn."
Dat sommige belastingplichtigen daar an
ders over denken, dat zy met name aan eene
onregelmatigheid, die in hun voordeel is, de
voorkeur geven, mag geen redeD zyn om deze
te bestendigen. De Kamer heeft natuurlyk
meer dan zy oog voor de waarde eener orde-
lyke fiscale wetgeving en administratie, meer
oog ook voor de waarde der opheffing van de
onbiliykheden der bestaande wetteiyke rege
ling."
Op voldoende voorlichting door den minister
dringt het Rotterdamsche blad dan ook aan,
daar de Kamerleden, die amendementen in
dienden, natuurlyk geen voldoende licht over
de finantiëele gevolgen hunner amendementen
kunnen verspreidenalleen de Regeering heeft
daarvoor de gegevens. Zy make er gebruik
van, om de kansen van aanneming der wet
te verhoogent
Gemeenteraad Tan Katwjjk.
Tegenwoordig de Voorzitter, de heer T. A.
O. De Ridder, met alle leden, uitgezonderd den
heer N. Haasnoot.
De Voorzitter opent de vergadering met
een gelukwensch voor de leden en hunne
gezinnen in het algemeen en voor den Raad
in het byzonder, daarby den wensch uitspre
kende dat de besluiten in dit jaar te nemen,
onder Gods zegen zullen mogen strekken tot
bevorderiDg van den bloei der gemeente en
wyders dat het niet minder den ingezeten°n
moge gegeven worden ryke resultaten te
plukken voor hunnen steeds yverigen arbaid.
Het oudste lid van den Raad, de heer L.
v. d. Plas, gevoelt zich gedrongen, namens
den Raad, den Voorzitter dank te zeggen voor
deze welgemeende woorden, en hoo^t dat
1896 ook hem en zyn gezin voorspoed moge
brengen en er zegen moge rusten op alles,
wat hy in het belang der gemeente zal doen,
der gemeente, die hem zoo nauw op het
hart ligt.
De notulen der vorige vergadering worden
gelezen on goedgekeurd.
Wordt mededeeling gedaan van de volgende
ingekomen stukken:
Missive van Ged. Staten, daarby goedge
keurd terugzendende de begrooting dienst
1896, raadsbesluiten tot aankoop van gronden
van den heer mr. O. J. E. baron Van Was-
8enaer van Cattvyck en tot het aangaan van
de reeds vroeger gereserveerde 8 pets. geld-
leening.
Verzoek van G. v. Duyn om ontheffing aan
slag in den Hoofdelyken Omslag dienst 1895.
Toegestaan.
Missive van Ged. Staten, daarby toezen
dende eene ministeriëele beschikking op het
verzoek van den heer R. F. C. De Bruyn,
die vernietiging had aangevraagd van een
raadsbesluit, waarby hem slechts van af 1
Judï 1895 afschryving was verleend van zijn
aanslag in den Hoofdelyken Omslag dienst
1895. De heer De Bruyn bad afschryving
gevraagd van af 1 April, op grond dat hy op
dien datum benoemd werd tot burgemeester
van Gorkum; waar echter zyn gezin tot in
Mei te Katwyk bleef wonen, verleende de
Raad slechts afschryving van af 1 Juni, welk
besluit door den minister werd gehandhaafd.
Missive alsvoren, meldende dat, behalve de
directeur en alle leeraars van het Instituut,
ook J. Varkevis8er Rz. en C. W. Moerel zich tot
dat college hebben gewend, met de mede
deeling, dat zy zich bezwaard gevoelen met
hun aanslag in den Hoofdelyken Omslag
dienst 1895.
De Voorzitter deelt mede dat de aanlag van
de twee laatstgenoemden door B. en Ws. is
verdedigd, terwyi dit met betrekking tot die
van het Instituut, krachtons een vorig raads
besluit, heeft plaats gehad door een daartoe
gekozen rechtsgeleerde, die dit o. a. volgender-
wyze heeft gedaan:
„Adressanten beroepen zich in hunne
requesten aan Gedeputeerde Staten op eene
beslissing van dat college in het vorig jaar
ten gunste hunner collega's vyf in getal
In de val geloopen.
13)
Garmo was een schoon man; de groote,
zwarte oogen verrieden door hun uit
drukking niets van het verachtelijke, schurk
achtige karakter, dat hij in zijn bin
nenste omdroeg. Zijn gelaatskleur had de
olijfachtige tint, eigen aan de bewoners van
Sicilië, en zijn donkere snor verhoogde nog
het aangename en schoone van zijn uiterlijk.
Hij was van gemiddelde grootte en was
blijkbaar iemand van groote spierkracht.
De oogenbhkkelijke stilte, die er heerschte,
werd afgebroken door Garmo, die in goed
Engelsch zeide:
„Geloof mij, we hebben het spel nog niet
gewonnen; door uw getreuzel is de kans
ons ontgaan."
„Uw plan was zeker beter gelukt!"
„Ongetwijfeld; het meisje had voorgoed
moeten inslapen en Meade had eveneens
uit den weg geruimd moeten worden. Dooden
zijn de beste zwijgers."
„Had ik die eene fout niet begaan, dan
was mijn plan het beste geweest."
„En wat is die eene fout?"
„Dat ik dien Park in de zaak heb gehaald."
„En dat noemdet go nogal zoo politiek!"
„Ik heb, helaas, den verkeerden man ge
nomen; er zjjn er twee van dien naam, de
een is eerlijk en de ander niet; tot ons
ongeluk heb ik den eerlijken getroffen."
Garmo vertelde nu aan Granger, dat hem
ter ooren was gekomen, dat Martha en de
detective een middernachtelijk bezoek aan
het grafgewelf hadden afgelegd.
„Zij is de eenige, die de identiteit van
Amelia's lijk zou kunnen bewijzen," zeide
Granger.
„Ik geloof vast, dat zulk een kundig
detective, als Harry, reeds weet, dat Amelia
niet dood is."
„Zij moeten het lijk van Austin toch op
het kerkhof gevonden hebben," merkte
Granger op.
„Nu, wat zou dat?"
„Martha weet, wie het is."
„Wat is dat nog!"
„Dan zou Park dus dadelijk weten, in
welke richting hij naar de moordenaars
moet zoeken."
„Stil," waarschuwde de Italiaan en een
doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat.
„Laten we het gevaar liever in het aan
gezicht zien."
„Het is immers reeds aangenomen, dat
de man zelfmoord beging?"
„Ja bij het publiek."
„Nn, wie interesseert er zich anders voor!"
„Zeg dat niet; Park, de detective."
„Kom, heb daar geen vrees voor, die man
is ten doode opgeschreven."
De samenzweerders zaten bij de tafel,
waarop een lamp met een groote kap stond,
zoodat de kamer verder geheel in het
duister gehuld was. Had één van beiden
omgekeken, dan hadden zij een menschelijk
gelaat kunnen zien, dat om een hoekje der
deur naar binnen gluurde.
Een licht geritsel deed hen opschrikken.
Met vlammende oogen sprong de Italiaan
van zijn stoel, gevolgd door Alfred Granger.
„Hoordet gij iets kraken?" vroeg deze
met trillende stem.
„Ik meende het ook."
Een doodelijke stilte heerschte nu eenige
minuten in het ruime vertrek; angstig, met
bonzend hart, luisterden beiden toe.
„We hebben het ons verbeeld."
„Stellig wel."
„Laat ons de zaak nu afpraten, want er
is geen tijd te verliezen," zeide Garmo.
„Wat is uw plan?"
„Nier lijken en onze veiligheid."
„Wie moet die vierde zijn?"
„Amelia."
„Dat nimmer!"
„Haar dood is het meest gewenscht van
alle vier."
„Waarom?"
„Omdat haar lijk in de kist moet komen
te liggen, waar het in behoort, en dat liefst
zoo spoedig mogelijk."
„Daar zal ik nimmer in toestemmen."
„Dan is de geheele zaak verloren; uw
belachlijke genegenheid voor dat meisje zal
u van een groot fortuin beroovon."
„Indien ik ook die meening deelde, was
haar doodvonnis geteekend."
„Haar dood is werkelijk het meest ge
wenscht, en die van Martha Brown. Mochten
wij mislukken in het vermoorden van Harry
Park, dan zijn toch de anderen uit den
weg geruimd."
„Ik kan nog niet beslissen."
„Tijd is kostbaar."
„Als Meade eerst maar dood is, kunnen
we nog wel over Park spreken."
Eer Garmo kon antwoorden, gebeurde
er iets zeer vreemds en onverwachts; door
de kamer weerklonk duidelijk een stem, die
zeide
„Goeden avond, heeren!"
De schurken keken om en traden vol
ontzetting eenige passen achteruit, de oogen
puilden hun uit de kassen en beider gelaat
was met een vale bleekheid overtogen.
In het midden der kamer stond een
menschelijke gedaante.
De blikken der mannen werden als met
magnetische kracht tot die roerlooze figuur
getrokken.
Kalm en evenals hij er bij zjjn loven
had uitgezien, stond George Austin voor
zijn moordenaars.
XV.
Als versteend van schrik en ontzetting
bleven de schuldigen als aan den grond
genageld staan.
Stilzwijgend bleef de verschijning beiden
een oogenhlik aanstaren.
Met volkomen natuurlijke stem vroeg de
bezoeker uit het graf:
„Zijt ge zoo verbaasd mij te zien, heeren?"
Garmo was te ontzet, om een woord te
kunnen uiten, doch Granger had nog
tegenwoordigheid van geest genoeg om to
vragen:
„Wie zijt gij
„Komt, heeren, gij kent mij toch heiden
„Verlaat onmiddellijk dit huis, ik ken
u niet."
„Het spijt mij, dat ik niet dezelfde
onwetendheid voor kan wenden; ik ken u
heiden maar al te goed en wat meer is,
al uw hclsche plannen zijn mij bekend."
Granger haaldo zijn revolver voor den
dag. Hij wilde de vraag oplossen of het een
man was of een geestverschijning, die hem
aldus had doen verschrikken.
Met een kalraen glimlach beschouwde do
verschijning het opgeheven wapen.
„Vertrek of ik schiet," dreigde Granger.
Bevend van angst fluisterde de Italiaan zijn
medeplichtige in het oor:
„Um 's Hemelswil, schiet niet."
Doch Granger was vast besloten te vuren
en doordat Garmo hem daarvan trachtte
te weerhouden, ontstond er een worsteling
tusschen beide mannen. Het gelukte den
Italiaan zich los te wringen, doch toen
Granger van dit oogenhlik gebruik wilde
maken om aan te leggen op do zonderlinge
verschijning, was deze verdwenen.
„Gek!" schreeuwde hij, „nu is de vent
ontsnapt!"
„Gij zijt zelf een gek met op een ver
schijning te willen schieten!"
„Gij vergist uhet was wel degelijk George-
Austin," hield Granger vol.
„Ik zeg u dat het een geest was."
„Bah, wie gelooft er nu in geesten! Hat
was een mensch van vleesch en bloed."
(Wordt vervolgd.)