A°. 1895 feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. Ticeede Wad. Feuilleton. N*. 10881 Donderdag 15 Augustus. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: "Voor Loiden per 3 maanden1.10. Franco per post1*40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIËN Van 1 6 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17{. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt 0.05 berekend. PERSOVERZICHT. Klaagde De Boodschapper reeds over tet ■weinig beduidende van het afdeeling s- onderzoek der Personeele Belas.- 11 n g, do Haagsche briefschrijver van de Zaanland scha Crt. is er niet minder door te- 1 ,'urgesteld. Hy schrijft er van: „Mm heeft zich vermaakt met een acade misch dispuut over alleilei mooie leerstellingen en staathuishoudkundige of fiscale beginselen, maar over het voorstel is men luchtig heen gegleden 't Is b\jna onnoodig te herinneren dat de ontheffing van den middenstand, die door de invoering van vermogens- en bedrijfsbelasting te zwaar wordt gedrukt, hoofddoel is geweest van den Minister Pierson, by zijn toezegging Vc.n oen herziening van hot personeel. Welke verbeteringen men overigens had aangebracht, dit dool had dienen voorop te staan en het behoeft bijr.a geen betoog, dat, juist dat doel ongeveer geheel is voorbijge zien, althans niet als uitgangspunt is gekozen. Ik bad verwacht dat op deze grove leemte in bet ontwerp van don minister Sprenger van Eyk veel scherper licht zou zijn gevallen bij het afdeelingsonderzoek en dat het voor- loopig verslag aan de deswege van alle zijden geuite klachten meer aandacht zou hebben geschonken. Het is alsof de vereenvoudiging der heffing hoofdzaak, de finantiëelo gevolgen voor de belastingschuldigen bijzaak is. Heel het ver slag doet vermoeden dat de Kamer, als de MinLter op enkele punten nog maar wat meer licht verschaft en misschien in de clas sificatie eenige verandering brengt, „de een voudige" regeling zal aannemen, hoewel daar door het steeds vooropgestelde hoofddoel niet wordt bereikt." Intusschen heeft „men" aan den Haagschen correspondent van de Nieuwe Groninger Crt. verzekerd, dat het afdeelingsverslag, hoe trouw het ook alles releveert, wat in de afdeelingen gesproken werd, „den algemeenen indruk dien het wetsontwerp op de loden maakte, „geenszins weergeeft," en dat zeer belang rijke wijzigingen ook van principièelen aard noodig zullen blijken, om de Wet er bij de Twoede Kamer door te krijgen. Mr. L. Haffman8 heeft opnieuw onder vonden zoo zegt by in hot Venloosch Weekblad dat „ondank 's werelds loon" is. Térwyl Nederland door zijn stelsel van vrij handel het buitenland bevoordeelt, heft België hoog invoerrecht van onze boter. In Limburg wordt door kleine natuurboter- fabrieken grooto schade hierdoor geleden. De margarine-fabrieken echter verplaatsen zich over de grenzon. Was het den Belgischen wetgever hierom te doen? vraagt mr. H. Kon hy met zijn nijdige oogen nut aanzien ons geluk van een industrie te bezitten, die in korten tijd zoo'n hooge vlucht had genomen en nog voor grooter ontwikkeling v.itbaar scheen? Gunde het by uitstek nyvere België ons geen nkele nyverheid? Men zou het haast z'ggen. Zekir- heid is het, dat België zich allesbehalve dankbaar toont, dat wy zyn talryke producten onbelast binnenlaten, toen het besloot in komende rechten op boter en margarine te heffen. Onze zuidelijke broeders zouden dit wel gelaten hebben, waren z(j niet zeker geweest, dat wy geen „représailles" zouden nemen, wat zy ook ten onzen nadeele deden. BlQkbaar dachten zy: „Onze noordeiyke broe ders zyn zoodanig verblind door de weten schap der staathuishoudkunde, geven zoo weinig om hun nyverheid en zorgen zoo uit sluitend voor hunnen groothandel, dat het niet by hen zil opkomen, kwaad met kwaad te vergelden. Zy laten liever hun industrie naar het buitenland verhuizen en het weinige werk, dat zy nog hebben aan to bieden, over de grenzen gaan, dan „représailles" nemen." 't Is gebleken, dat de Belgon, zoo den kende, gelyk hadden. Geen mensch heeft er op aangedrongen, het leed, ons aangedaan, aan België betaald te zetten. Wat bij andere natiën vanzelf zou spreken men moet zich niet straffeloos laten mishandelen daaraan durft ten onzent niemand denken. Zoozeer staan wy onder de plak der vrybandelaare, zoozeer zyn wy gewoon geraakt, dat andere natiën ten onzen opzichte het bewys leveren hoe waar het spreekwoord is: „Ondank is der wereld loon." Eon hoofdonderwyzer, die vier jaren lang zich gewyd had aan de opleiding van een kweekeling, werd, toen de jongeling voor het onderwyzersexamen slaagde, de ge wone Ryksbydrage van 300 geweigerd en wel op grond, dat de kweekeling vóór het examen reeds 19 jaren was geworden en dus toen, volgens art. 8 der onderwyswet, niet moer als" kweekeling weikzianrkon zyn. Nu bepaalt het desbetreffend koninklijk besluit van 3 April 1800, dat, om voor de Ryksbydrage in aanmerking te komen, de personen, die de onder wyzers-akte vei kregen, voor het geval de opleiding door het hoofd eener school geschiedde, gedurende ten minste twee jaren vóór het afge legd examen, onafgebroken op den voet van art. 8 der wet, in de school als kweeke ling werkzaam geweest moeten zyn. Bedoelde weigering moet gegrond zyn op de interpretatie, dat de woorden: gedurende ten minste twee jaren voor het afgelegd examen zouden boteekenen: gedurende de twee jaren, die onmiddeliyk aan het examen voor afgaan. Aan die interprotatie schryft dan ook Eet Christelijk Schoolblad de weigering toe, en ook Het (liberale) Schoolblad vindt er geen andere verklaring voor. Beide bladen achten de interpretatie volkomen onjuist. Zulk een grove onbillijkheid, oordeelt Eet Schoolbladkan minister Lobman, die dit koninklyk besluit contrasigneerde, niet be doeld hebben. En er is geen reden aan te geven, waarom, indien er duideiyk staat twee jaren vóór het examen, men moet lezen, alsof er stond twee jaren onmiddeliyk voer afgaande aan het examen. Had de wetgever dit bedoeld, dan zou hy het zeker wel zoo hebben uitgedrukt. „Intusschen," zoo merkt het blad ten slotte op, ie wtigering van 300 schynt op ge- noerudon grond te hebben plaats gehadwie weet hoe vele er nog zullen volgen. Daarom zouden wy onzen confrater Ilct Christelijk Schoolblad wel villen verzoeken, nu het van 'dit geval meldicg heeft gemaakt, verder te gaan en de door het hoofd der school ont vangen missive, waarby op zijn aanvrage een weigerend antwoord werd vorkregen, in haar geheel mede te deelen. Dan zou kunnen nage gaan worden, of de drie autorite.ten, die mot de toekenniog der bydrage gemoeid zyn, de arrondis8ement8- en de districtsschoolopziener en de Minister, allen de aangevoerde inter pretatie huldigen, en zouden pogingen kunnen worden aangewend, om het kon. besluit van 3 April 1890 in dit opzicht gewyzigd te krijgen." Aan dit verzoek verklaart evenwel de Red. van Het Chr. Schoolbl. voorshands nog niet te kunnen voldoen. „In het geval schryft zij naar aan leiding waarvan wij ons artikeltje schreven, had de schoolopziener het teleurgestelle school hoofd van de beschikking inzage verleend, maar hom te gelyk verzocht, hot stuk teiug te mogen hebben, om het te gebruiken by de pogingen, die hy wilde aanwenden, om den Minister tot een ander inzicht te brengen. Die pogingen zyn tevergeefs geweest. Voor zooverre wy ons het motief der af- wyzing herinneren, luidde dit: „dat de persoon, die de akte verkregen had, niet gedurende de twee jaren vuór het afgelegd examen onaf gebroken op den voet van art. 8 in de school als kweekeling was toegelaten." De wensch van vele landbouwvrienden, om een afzonderiyk ministerie voor den Landbouw te verkrygen, komt ook in de locale pers, vooral in de landbouwstreken, ter sprake. Sommige bladen bevelen don maat regel aan, andere bestryden dien. De Getuige ziet o. a. een groot bezwaar in de kosten, waarvan zy de volgende raming maakt: Een minister 12,000secr.-generaal 5000 referendaris ƒ5000; 3 hoofd-commiezen ƒ7800; 8 prov. dignitarissen (noem hen inspecteurs) ƒ44,000, met oen hoofd inspecteur ƒ6500; 4 commiezen ƒ8800; 8 adjunct-commiezen ƒ12,000; 3 eor8te klerken ƒ3000; 5 tweede klerken ƒ3000; dat is roods het bagatelletje van ƒ107,000, waarby gerust kan aangeno men worden dat dit bedrag met ƒ3000 moet verhoogd worden, maakt samen 110,000, en dat niet voor eens, maar per jaar, onge rekend de pensioenen. En noodig acht het Friesche blad zulk oen negende ministerie niet, omdat z. i. in ons kleine land een combinatie als thans aan ons achtste departement bestaat, wel volstaan kan; desnoods met eenige uitbreiding. In denzelfden zin oordeelen ook De Graaf schapper en De Zeeuw. Wat nuttigheid, vraagt laatstgenoemd blad, zou het ons geven?: „Misschien een paar landbouwscholen meer; wat meer wetenschappelyke onderzoekingen, wat meer commissoriale adviezen; wat meer subsidies; wat moer geschryf en gewryf." Doch van een andere meening is De Noord Hollanderdie o. a. schrfft: „Een departement van Landbouw is, let men op andere Ryken, waar die ingesteld zyn, en waar de landbouw toch niet is, gelyk voor ons: met d<:n tuinbouw de belangrykste tak van ons volksbestaan, zooals minister Van Houten het in de Kamerzitting van 6 Decem ber to verstaan gaf een departement van Landbouw is voor ons land geen overtolligheid te achten. Thans ressorteert „Landbouw" als eon onderdeel van do afdeeling „Handel en Ny ver bom", onder het Ministerie van Waterstaat, Hand 1 en Nyverheid. Z^lfs geene afzonder- lyke afdcelir g is het, waar de aangelegenheden, „den belangrykston tak van ons volksbestaan" betreffende, behandeld worden. Alsof niet de belangen van koophandel, industrie en land bouw, by hot uiteenloopende hunner eigenaar digheid, onderscheiden bemoeiing vereischen, is die bemoeiing in baar geheel opgedragèn aan hetzelfde ambtenaars-personeel. Kamers van Koophandel, Buitrnhndsche Scheepvaart, Dienstregeling der Spoorwegen, Toezicht op het gebiuik van Stoomtoestellen, Octrooien, dit en nog veel meer behoort mot Landbouw tot eene afdeeling, welker naam zelfs aangeeft, dat dit laatste er niet als hoofd doch als byzaak geldt. Ook de commissie voor de handelspolitiek, ingesteld om van advies te dienon by het maken van internationale regelingen, waarby de belangen van handel, nyverheid en land bouw betrokken zyn, geeft door hare eenzydige samenstelling er blyk van, dat do landbouw, niet als iets op zichzelf staands, maar slechts een aanhangsel geacht wordt van koophandel en indusirle." Vau een departement voor den Landbouw verwacht De N.-H. natuurlyk geen opheffing van den tegenwoordigen agrariachon jammer, maar dat zulk oen instelling veel ten goede van onzen landbouw zou kunnen doen, daar houdt de Red. zich volkomen van overtuigd. Dr. M. W. Beyerinck, vroeger verbonden aan de fabriek van den heer Van Marken, te Delft, thans hoogleeraar aan de Polytechnische School, neemt iu De Fabrieks bode van de genoemde fabriek afscheid met de volgende woorden, die een eigenaardig licht werpen op de verhouding, welke bestaat tusschen het personeel van die inrichting en de hoogere ambtenaren. „Hoezeer ik reeds sinds een maand heb opgehouden hoofdambtenaar aau de Gistfabriek te zyn, heb ik my toch, vooral ten gevolge van de door my zeer gewaardeerde bonoeming tot het eere lidmaatschap van het personeel, nog niet in de juiste stemming gevoeld, welke voor het nemen van afscheid van de omgeving, waarin ik zoo lang ben werkzaam geweest, eigenlyk noodzakeiyk is. Maar al is die stem ming ook op dit oogenblik nog niet voldoende aanwezig, zoo wil ik toch niet langer wachten met myn hartelyk vaartwel aan allen toe te roepen, daar de tyd is gekomen, waarop onze werkkring zoozeer uiteen gaat loopen, d.t ik vele leden van hot personeel in het vervo'g zeker slechts hoogst zelden, enkele wellicht nimmer meer zal terugzien. Ik verlaat een werkkring, welke my ver oorloofd heeft gedurende een tiental jaren mot ongestoorde aandacht te kunnen werken aan de grooto vraagstukken, welke betrekking hebben op het ontstaan en de vermenigvul diging der kleinste microscopische, aan de grens van het leven geplaatste wezens, dat is aan een der belangrykste en gewichtigste vragen, welke de menschelyke geest zich stellen kan. Met een gevoel van dankbaarheid kan ik terugzien op deze, ten opzichte van ons leven, zoo lange jarenreeks, die voor my niet alleen oen tyd van arbeid, maar tevens en hoe weinigen valt het geluk te beurt dat met my te kunnen zeggen tot het laatste oogenblik toe een leertyd is geweest. By myn arbeid heb ik van alle kanten steun gevonden, den meest volledigen steun, welke den natuuronderzoeker ten deel kan vallen. Aan het bacteriologisch laboratorium zyn door de directie der Gistfabriek, met een helderen blik op de belangen van het wetenschappelyk onderzoek en met welwillendheid en vriend schap voor den onderzoeker, alle gewenschte middelen steeds ter beschikking gesteld. De meesters hebben my met onvermoeide krachten en met onvolllauwde belangstelling gedurende een lange reeks van jaren by talryke prac- tische proefnemingen met raad en daad ter zyde gestaan. De ondermeesters en de werklieden waren 8teed3 bereid tot het geven van de moest uitvoerige inlichtingen, die voor de verklaring van ingewikkelde verschynselen, welke hadden plaats gegrepen, of voor hot uitvoeren der proeven gewenscht werden. Tal van mannen van de meest verschillende ambachten, welke aan de Gistfabriek vertegenwoordigd zyn, hebben hun arbeidskrachten voor het bacte riologisch laboratorium beschikbaar gesteld. Ik zeg hun daarvoor myn hartelyken dank. Dat wy allen te zamen niet tevergeefs hebben, gewerkt, daarvan geeft do geschiedenis der Gistfabriek uit de laatste jaren het bewys. Met een herhaald vaaitwol neem ik afscheid." Een dezer dagen in Suriname verschenen boekje, getiteld „Hetvyftigjarig jubilé der boeren in Suriname, door Julius E. Muller C. Hoekstra", verhaalt de geschiedenis van de kolonisten, die den 21sten Juni 1845 aan boord van de „Susanna Maria" en de „Noord-Holland" naar do Saramaccarivier trokken. De Delftsche Ct. nam daaruit aanlei ding om er op te wyzen, dat de misluk king dier kolonisatie uitsluitend to wyten is aan het Nederlandsch gouverne ment en de verborgen tegenwerking van de West Indische autoriteiten. Van de kolonisten konden slechts enkelen naar het vaderland terugkeoron. „Van de teruggekeerden, „zoo gaat de D. Ct. dan voort," ondernamen een tweetal eenige jaren later met hunne gezinnen nogmaals de reis naar West-Indië en kwamen Met scherpe wapenen. 15) De vrouw kan zich geen begrip vormen van het gedeelte van het leven van een man, d t hem dagelyks in aanraking brengt met mannen, die by niet aan zyn tafel noodigt. Nauwelyks kent de eene vrouw de andere, of ze neemt haar mede naar huis aan tafel en laat haar haar nieuwen hoed zien. Dat is niets dan een gewoonte. De mannen zyn gewoon dagelyks, ja zelfs ieder uur van den dag met andere mannen in aanraking te komen, die ze nooit werkeiyk tot hun vrienden rekenen en altyd op een afstand houden. Het zou nergens toe leiden dit te verklarende vrouwen zouden ons toch maar onvriendelyk, styf en dom trotsch noemen. Het zy^oo! Sommigen onder ons weten misschien best wat ze doen. En de Hemel zy gedankt, onder die massa doctoressen, onderwyzeressen en kunstena ressen blyven er nog altyd wel eenige echte vrouwen over. Jack Meredith wist opperbest, hoe hy er met Victor Durnovo aan toe was, toen hy met ingenomenheid naar zyn plannen luisterde. Hy wist best, dat hy geen gentlemen voor zich had, maar zyn eigen positie was zóó vast, dat hy gerust met iedereen kon om- gaau. In dit opzicht staat de m3n ook vaster. De vrouw is een teedere bloem in de maat- sehappy, afbankolyk van haar omgeving. Zy neemt er den toon van aan. Als de man er soms toe komt, ver beneden zyn stand te huwen, in groote overhaasting, om er later l3ng berouw van te hebben, zal geen vrouw toestemmen, dat dit wez3n zich tot haar man kan opheffen. De vrienden van den man zwygen; misschien denkeu ze daarom des te meer. Meredith was van plan de compagnon te worden van Durnovo en als ze hun doel be reikt hadden, wel, dan zouden hun wegen weer scheiden. Zoo iets ziet men dagelyks gebeuren. De mannen stryden samen, zy aan zy, in een schitterenden veldtocht of ver diepen zich samen met hart en ziel in een zaak van groot, algemeen belang, en als het doel bereikt is, verliezen zy soms elkander voor altyd geheel uit het oog. Zoo zyn ze nu eenmaal en dat is zeker goed ook. Maar somtyds komt de Voorzienigheid tusschenbeide en die lichte aanraking wordt de gist in het doeg, dat de heele massa doet ryzen. Het scbynt, dat de Voorzienigheid - of willen we liever zeggen het Lot? hier zweefde over die eenzame rivier in Afrika, waar twee mannen in den voorsteven van een kano naast elkander zaten en bezig schenen hun lot voor de toekomst te regelen. Één maand later was Victor Durnovo in Londen. Hy liet in Afrika Jack Meredith achter, die in korten tyd groote gaven van organisatie had ontwikkeld. In de eerste plaats was het voor hem noodig Europa te bezoeken, om zyn gezondheid te herstellen, die zeer geschokt was in die koortsstreken langs de rivieren en aan de Westkust. Ten tweede wilde hy vuurwapenen, ammunitie en ver deren voorraad aankoopen en behoorlyk in pakken en eindelyk moest by den man vinden en zien mee te nomen: den flinken kerel, die van vechten hield en die land en inboor lingen kende. Dit was inderdaad zyn eerste zorg geweest, toen hy in Londen was aangekomen, en, eer nog zyn ooren en brein gewoon waren geraakt aan bet straatrumoer, nam hy een rytuig naar Russell Square en gaf den koetsier het nummer op van het sombore huis in den stilsten hoek van dat deftige plein. „Is Mynheer Guy Oscard thuis?" vroeg hy aan den deftigen huisknecht. „Ja, mynheer," antwoordde deze, ter zyde tredende. Victor Durnovo zag, dat de bediende even aarzelde, en schreef dat toe aan een zeer be- grtJpeiyk gevoel van bewondering voor zyn nieuw pak en nieuwen hoed, die hy zich had aangeschaft voor een klein deel van het geld, dat Jack Meredith hem had voorgeschoten om hun expeditie op touw te zetten. In werkelykheid wachtte de man totdat de bezoeker zyn sigaar zou hebben woggeworpen eer hy binnentrad. Maar by wachtte tever geefs en Durnovo bleef in de eetkamer wachten, de sigaar in den mond, totdat Guy Oscard binnenkwam. In 't eerst herkende deze hem niet en toonde dit door eene deftige buiging en af wachtende houding. „Het schynt wel, dat u me niet herkent," zeide Durnovo met een lach, die aanhield tot dat de knecht de deur had gesloten. „Victor Durnovo!" „O! ja hoe gaat het?" Oscard kwam nader en stak hom de hand toe. Zyn ontvangst was nu juist niet hartelyk. Do waarheid was, dat hun kennismaking in Afrika zeer voorbygaanue was geweest, een gevolg van enkele geringe diensten, die Dur novo in de gelegenheid was geweest den jager te bewyzen en hem dan ook met den grootsten yver had bewezen. „Best, dank u", antwoordde Durnovo. „Gisteren ben ik eerst te Liverpool aange komen. Ik ben voor zaken hier. Ik koop buksen en ammunitie." Opeens klaarde het eerlyke gezicht van Guy Oscard op do vloek van Ismaül kwam weer over hem met alle macht. Hy was nu eenmaal voorbeschikt om een zwerver te zyn over Gods aardbodem, en alles wat by het leven in de woeste bosscben behoorde, was muziek in zyn ooren. Durnovo was geen slecht diplomaat. Hy had met allerlei menschen leeren omgaan, zoowel met blanke als gekleurde, en de uitwerking van zyn woorden bleef voor hem niet onop gemerkt. „Weet u nog wel van die Simiacine?" vroeg by opeens. „Ja." „Ik heb ze gevonden I" „Inderdaad? Ga zitten 1" Durnovo nam den aangewezen stoel. „Ja, mynheer, dat heb ik. Eindelyk heb ik er de hand op gelegd. Ik ben ze op het spoor. Al dien tyd heb ik daar jacht op go maakt. Toen wy elkander ginds ontmoetten, repte ik er geen woord over, want toen dacht ik nog niet, dat ik ze uit zou vinden, en ik wilde het ook geheim houden." Guy Oscard keek het raam uit naar die vervelende huizen en schoorsteenen, welke zyn gezicht beperkten, en in zyn geheele wezen kon men duidelyk een reikhalzend verlangen bespeuren naar ruimer horizont en ruimer leven. „Ik heb ook een compagnon gevonden," ging Durnovo voort, „een goeden Jack Mere dith, den zoon van Sir John Meredith. Mis schien kent u dien wel?" „Neen," antwoordde Oscard; „maar wel by naam, en Sir John, zyn vader, heb ik eei paar maal ontmoet. „Hy is daar," ging Durnovo voort, „en brengt daar alles stilletjes in orde. Ik ben hier gekomen om wapenen, ammunitie en voorraad aan te koopen." Weer zweeg by en bespiedde het begeerige, eenvoudige gelaat. „Wy willen nu weten," ging hy kalm voort, of u de verdediging zoudt willen organiseeren en leiden." Guy Oscard haalde diep adem. Er worden, Goddank, nog Engelschen gevonden, die van vechten houden, zonder aan winstbejag zelfs maar te denkon I In den ouden riddertyd waren er velen van die soort; onze tegen woordige nietige salonriddertjes mogen om hen lachen, in hun hart zegenen zy het intus- 8chen, dat hun gesternte hen heeft doen ge boren worden in de eeuw niet van de ridders, maar van de politie. Vervolg ommezijde.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1895 | | pagina 5