N°. 10860. Maandas: 22 Juli. A0. 1895 <§eze ijCourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. F" enilleton. DE BRUIDSSCHAT. DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maandenf 1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers 0.05. PRIJS DER ADVERTENTTËNT; Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grootero letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren bulten de stad wordt f 0.05 berekend. Tweede Blad. In het Handelsblad schrift C. in het belang van spoorwegreizigers: Vaak heb ik bijgewoond, dat spoorreizigers in de onzekerheid verkeeren, bjjv. hoeveel maal op de heen- of terugreis mag worden uitgestapt; hetitf op Staats- of Hollandscbe Spoor, enz.f en andere zulke vragen. De conducteurs worden met tal van vragen lastig gevallen, waarop z\j ook inlichtingen geven loover zij kunnen. Maar het meerendeel van het spoorpersoneel kan wegens de groote haast het publiek niet te woord staan, en door sommigen worden de vragen zelfs niet i Eooals het behoort beantwoord. Om daaraan te gemoet te komen, ware bet wenschelyk, een klein reglement in de coupés te doen aanbrengen, waarop de noodigste mededee- lingen vermeld staan ten gerieve van het reizend publiek; velen zouden aldus voor kosten ea verzuim van treinen worden ge vrijwaard. We lezen in De Slandaard} onder het hoofd provinciale bladen, het volgende Met warme instemming begroet De Bood schapper de oprichting eener Vereeniging, die zich ten doel stelt het uitgeven van een provinciaal Calvinistisch blad voor Z u i d-H o 11 a n d. Nu, wij twijfelen ook niet, of ieder, die met de organisatie, voor dit doel in het leven geroepen, kennis maakte, zal het plan van harte toejuichen. Het is een betere weg dan tot dusver gevolgd werd. Zeer juist is het volgende, wat De Boodschapper daarover ■chrijft: „De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat een anti revolutionnair blad werd in het leven geroepen door eenige heeren, ten einde bij de verkiezingen de vrienden op gemakkelijke Wijze naar de stembus te kunnen drijven en waarbij dan de redacteur zoo ongeveer als trommelslager dienst deed. Waren de verkie zingen achter den rug, dan verflauwde de belangstelling der heeren; en zoo er geen Bucces bjj de stembus verkregen werd, moest het blad allengs hun steun missen. Dergelijke bladen, die niet uit de actie van ons volk voort waren gekomen, konden ook zeer moeilijk de algemeene genegenheid ver werven en hadden een kwijnend leven. Zij hingen geheel af van de heeren, die steun gaven en wier sympathie niet zelden bepaald werd naar het stembus succes; en ook van den redacteur, die veel meer als verkiezings agent dan als journalist zich een positie moest zien te verwerven en bij wiens vertrek dan heel het kunst- en vliegwerk In duigen viel. De vereeniging „De Hollander" wenscht blijkbaar heel iets anders. Zy bedoelt een blad uit te geven, dat zijn steun zoekt by ons Calvinistisch volk, dat het Calvinistisch beginsel meer nog voor onze dorpen on vlekken ln een bepaald aangewezen provincie dan voor heel het land wil dienen en verbreiden. Zeker zal die taak moeilyk zijn. Moeilyk, omdat laten wij het maar bekennen op het gebied van onze pers voor een gezonde en deugdelijke provinciale organisatie nog zoo goed als niets gedaan werd. Niet, dat niet reeds vroegor op de wenschelijkheid daarvan werd gewezen; maar het bleef by woorden, zonder dat het tot eenheid kon komen. In Friesland maakten 3 a 4 bladen elkaar het leven onmogelijk; in Gelderland verschy- nen ook nu nog twee bladen; en in Zuid- Holland bestaat er een heele serie van blaadjes. Ons ideaal zou het zijn, wanneer in iedere provincie door een vereeniging, en niet door enkele aandeelhouders, één goed geredigeerd plaatselijk blad werd uitgegeven. Beslist Cal vinistisch, maar overigens zich ook bezig houdend met wat op het gebied van land bouw en veeteelt voor onze dorpen en pro vinciale steden van waarde is, en met wat er in den politieken strijd met name binnen de grenzen van de provincie voorvalt. Naar zulk een vereeniging, naar zulk een blad hebben wy reeds voor jaren uitgezien. Mocht het zyn, dat de jeugdige Vereeniging sympathie in de provincie Znid-Holland voor haar streven zou verwerven er bestond hoop dat weldra ook andere provinciön zouden volgen. En zoo ware er nog kans, dat we een bloeiende en een op gezonden grondslag rustende anti-revolutionnaire pers zouden ver krijgen Calvinistische bladen, die elkaar geen concurrentie aandoen, maar die binnen de grenzen van een provincie kracht en betee- kenis en invloed zoeken." Het moge voorshands nog „een ideaal" blijken, wat De Boodschapper hier in uitzicht stelt, goed en noodzakelijk is het, dat men allerwegen in onzen kring voor dit ideaal een geopend oog houde. Wy wenschen met De Boodschapper „dat de pogingen van de wakkere broeders, die het initiatief tot het oprichten van de Vereeniging „De Hollander" namen en die waarlijk wel den dank van ons, Cal-vinisten, verdienen, gezegend worden en dat weldra verblydende berichten daarover zullen kunnen worden medegedeeld." Men heoft zich in Nederland wellicht iets te veel tot vreugdebetoon laten ver lokken over den goeden uitslag van den stryd op Lombok, zegt de Zwolsche Courantmaar d i t staat vast, dat onze troepen hun plicht hebben gedaan en dapper hebben gestreden. Zoowel de eenvoudige fuselier als de hooger geplaatsten en de opper-officieron hebben het eereteeken verdiend, dat hun is toegekend. Het Weekblad De Amsterdammerdat zoo herhaaldeiyk op geestige wyze de geschiedenis van den dag weet te schetsen en door middel van Braakensiek's teekenstift met onze zwak heden spot en onze verkeerdheden geeselt, heoft ditmaal al een byzonder ongelukkige inspiratie gehad. De plaat vertoont ons den minister van koloniën, wien Vetter iets in fluistert. Op Goesti Djilantik, die op den achter grond staat, wyzende, zegt Vetter: „Zou er voor Goesti Djilantik geen lintje kunnen over schieten? Hy heeft ons toch geiolpen door uit te knypen?" Wij hebben eenmaal voor de rechtbank een eenvoudig getuige in antwoord op een zeer vernuftige vraag van een scherpzinnig rechter hooren zeggen: „Hè, edelachtbare, wie kan nou nog zoo gemeen zyn om dèt uut te prakko- zeerenl" Soortgelyke opmerking komt ons in den zin by 't aanschouwen van dit mooi ge- teekend, maar leeiyk gedacht product. Dr. Ch. M. Van Deventer vindt in De Kunst wereld aanleiding om over de spreek- en schryftaal-quae8tie-Ko 11 owyn ook een woordje te zeggen: „Naar men weet," schryft dr. v. D., „is de heer Kollewyn er voor om de uitgangen zoo veel mogeiyk weg te laten in de schrijftaal, in aansluiting aan de usantie der spreektaal. Maar hier zoowel als elders schynen de heer Kollewyn en zyn vrienden my toe de litera tuur kwaad te doen door verwaarloozing van het inzicht, dat schryftaal en spreektaal nu eenmaal anders moeten zijn, wyl de laatste gesteund wordt door middelen van uitdruk king, die de eerste mist. Iemand, die spreekt, kan zyn bedoeling verduideiyken door buigin gen van stem, door gebaren van hand en hoofd, door uitdrukking van het gelaat. De logische betrekking der woorden kan in het gesprek worden aangewezen door andere middelen dan die der taal, in het geschreven woord is men beperkt tot de middelen der taal zelf, en om dan evenveel te kunnen doen als met spreken, heeft men méér middelen noodig. Daarom alleen reeds is het gewenscht de middelen, die er zyn, te behouden; daarom alleen reeds is het onjuist de geschreven taal als de botte nabootsing van de gesprokene te beschouwen, daarom alleen reeds is het on- wysgeerig de vryheden der gesproken taal met huid en haar ln de geschrevene te willen overbrengen. Natuuriyk moet men ook in het schryven droogheid en styfheid en pedanterie vermy- den. Maar zeker zou men ook den artisten geen dienst bewyzen, zoo men hun een der middelen van hun kunst ontnam, en dat zou men doen, zoo men hen in hun jeugd niet er aan gewende de uitgangen te hanteeren. De artisten gevoelen zelf behoefte aan midde len van uitdrukking, die menig beschaafd man als styf en gedwongen afkeurt. Veel meer dan vroeger kan men thans in het artistieke proza het gebruik van het tegen woordig deelwoord aantreffen, en het tegen woordig deelwoord staat voor de spreektaal vrywel op den index, terwyi het langen tyd by velen ook ln de geschreven taal voor on uitstaanbaar gold. Maar spreken en schryven zyn nu eenmaal niet hetzelfde, om de redenen, reeds genoemd, en ook daérom, dat men in het schryven doen durft en durven mag, wat in de conversatie met haar eischen van familiariteit en beschei denheid onuitstaanbaar is, mooi zyn, verheven zyn, gedragen zyn, kunst maken, en kunst is wel een bewerking van elementen, aan het leven ontnomen, maar niet de botte nabootsing van het leven. Schryf zooals men schryft, en spreek zooala men spreekt, zeide Huet reeds. Men kan deze spreuk herhalen en er aan toevoegen: Wees democratisch, maar niet plebeïsch." Het kapittel dor Militaire Wil lemsorde. Het Militair Weekblad wydt een artikel aan het feit, dat art. 11 der wet tot instelling van de M. W.-O., waarin bet bestaan van een kapittel der Orde wordt voorgeschreven, niet is uitgevoerd. Slechts eenige maanden, in Mei en Juni, by het 50 jarig bestaan der Orde, heeft zulk een kapittel bestaan, daar eenige dragers der Orde werden aangewezen met den kanselier der ridderorden het kapittel uit te maken. Daartoe werden benoemd Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, veldmaarschalk van het leger (grootkruis). De gepen8ionneerde luitenants generaal F. C. List en J. Van Swieten, beiden buitenge wone adjudanten des Konings (commandeurs). De luitenant-generaal C. baron Nepveu, buitengewoon adjudant des Konings, chef van den generalen staf, en de gepensionneerde vice-admirsal E. Lucas, buitengewoon adjudant des Konings en kanselier der beide Neder- land8cho orden (ridders 3de kl.). De luitenant-generaal J. W. Blanken, minister van oorlog, en de vice-admiraal J. May, buitengewoon adjudant des Konings, directeur en commandant der marine te Amsterdam (ridders 4de kl.). „Men wane niet, dat genoemd artikel 11 het eenige is in de wet van 30 April 1815 en in het daarby behoorend Koninkiyk be sluit, waarvan de inhoud al van af de uit vaardiging dier wet een doode letter is geweest en gebleven. Zoo bepaalt art. 57 der Statuten, dat een verdiensteiyk, talenten bezittend persoon als historiograaf en redenaar der Orde zal optreden, terwijl het bekend is dat, met uitzondering van dr. A. Rutgors van der Loeff, die één dag en wel den 27aten Juni 1865 als redenaar der Orde optrad, nooit eenige benoeming van dien aard heeft plaats gehad en de geschiedenis der M. W.-O., als bedoeld in artikel 59 der Statuten, dan ook tot nu toe niet geschreven is. Zoo bepaalt artikel 58, dat elk jaar een feest der Orde zal gevierd worden, waartoe door Z. M. Koning Willem I de dag van den zestienden Januari bestemd is, terwyl een dusdanig jaarfeest nooit is gevierd." De schryver geeft daarna aan, wat by de instelling van het kapittel heeft voorge zeten, en op welke wyze in het niet-bestaan van dat ordelichaam is voorzien. „Het was de wil van Koning Willem I dat het kruis der Orde niet door gunst was te verkrijgen, maar alleen door wel bewezen daden van buitengewonen moed kon worden verdiend, dat dat kruis aan niemand onverschillig van welken rang mag worden onthouden, die slechts bewyzen kan dat hy door zyn dappere daden daarop aanspraak heeft, terwyl de wet nog verscheidene be palingen bevat, die ieder rechthebbende tegen persoonlyke vooringenomenheid, tegen eiken willekeurigen uitleg of toepassing moesur waarborgen. Het lichaam, dat voor de behooriyke hand having dezer fundamenteele bepalingen waarin in waarheid de innerlyke waarde van het Eeremetaal schuilt had te waken, was het Kapittel, bestaande uit zeven Ordeleden van verschillende klassen. Dat kapittel moest den Koning dienen van consideratiön en advies omtrent alle stukken betrekkeiyk aanvragen om met de M. W. O. versierd te worden, onder uitdrukkeiyke aanbeveling om geen gunstige voordracht to doen, indien de bewijsstukken niet in behooriyke orde waren, terwyl in artikel 44 aan dat kapittel nog de bevoegdheid werd gegeven aan den Koning voorstellen te doen omtrent alios wat tot roem en nut der Orde kon strekken." De feitelijke toestand is echter, dat één Minister de in deze aan het kapittel van zeven leden opgedragen verplichting tot onderzoek en beoordeeling uitoefent. „Het spreekt vanzelf dat daardoor eenheid in de beoordeeling der daden, die op een be looning met de M. W. O. aanspraak maken, wordt gemist, dat aan de belangen van de Orde in het algemeen niet die aandacht wordt gewyd, die deze militaire instelling in zoo hooge mate verdient, terwyl de mogelijkheid van partydigheid, persoonlyke vooringe nomenheid, willekeur en onrecht niet in die mate wordt uitgesloten als by het bestaan van een kapittel het geval zou zyn." De schryver gaat vervolgens na waarom in deze van de wet wordt afgeweken, en zegt dat de redenen, naar het velen voorkomt, ge zocht moeten worden in de grondwettige in stellingen van ons Ryk. In onzen Staat is het zoowel onder de thans vigeerende wetten als onder die, welke be stonden in 1815, niet denkbaar, dat een Rykü- orde kan worden verleend zonder een voor dracht daartoe van den betrokken verant- woordeiyken Minister. Dat de wet zulke onuitvoerbare bepalingen bevat, is naar de schr. meent waarschynlyk toe te schryven aan den spoed, waarmede de zaak werd behandeld, door den onver wachten terugkeer van Napoleon en de andere go- beurtenissen tusschen 11 Maart en 18 Juni 1815. De schryver eindigt als volgt: „Hoe dit alles ook zy, het biyft een feit, dat van af de instelling der M. W.-O. in 1815 eingeiyk gezegd nooit een Kapittel heeft bestaan het Kapittel, in 1865 benoemd, heeft geheel het karakter gedragen van een feest commissie terwyl ook een menigte andere bepalingen in de statuten der orde nooit zyn nageleefd, en nu moge het verwondering wekken dat de wet van 30 April 1815, niet opgevolgd, 80 jaren onveranderd heeft kunnen bestaan, algemeen zal de wensch zyn dat een spoedige bespreking in de Volksvertegen woordiging er toe moge leiden om in de be palingen betrekkeiyk de M. W.-O. zoodanige wyzigingen te brengen, dat het in den ver volge mogeiyk blykt ze met den meesten ernst na te komen. Dit zou tevens stellig de meest waardige 6) Het ii merkwaardig zoo druk als Indische heeren het hebben, als zy tijdelijk in het moederland zijn. Eigenlijk bestaat die drukte slechts in hunne verbeelding: het is hunne rusteloosheid, die hun doet meenen, dat zjj tyd te kort komen, terwijl zy, wèl beschouwd, met hun tyd geen raad weten en hem op allerlei wyzen zoek maken. Fran3 Yeina had een toko op Batavia, die hem jaarlyks een groot inkomen gaf, en als hy nog een jaar of tien, twaalf in In dié bleef en 't bleef hem goed gaan, zou hy als een vermogend man terugkeeren naar het moeder land, dat hy zonder fortuin verlaten had. Hy was nu nog in de kracht des levens; dén sou hy oud zyn, en vóór de oude dag was gekomen, wilde by ieta genoten hebben van het leven. Vandaar syne reis naar Europa. Maar ,de zaak", waarvoor hy gekomen was, had blykbaar niet zoo spoedig haar beslag gekregen als hy zich had voorgesteld, en hy verkeerde in min of meer zenuwachtige stem ming, toen by by zyn zwager aankwam. Welkom was hy natuuriyk, hoewel mevrouw, di® de Zaterdagavond-traditiën in eere hield en gewooD was, dat dan alles in orde en rust was met het oog op den volgenden rustdag, «en logé, waarop zy niet had ge rekend, zoo aangenaam niet vond. Ook Slui- tering hield niet van verrassingen en hy kon in den loop van den avond niet nalaten op te merken: Als ik geweten had, dat je komen zoudt, Veina, dan had ik de restauratie van onze eetzaal nog wat uitgesteld. Och, zeide Veina, als het eten maar lekker is, kan ik er my de zaal wel by denken. Je hebt ze zeker ook niet voor my laten restaureerenVoor jou, Margeriet? Is er al wat op zicht? Haast je dan, kind, dan kan ik er nog by zyn. Waarby, oom? Wel, by je bruiloft 1 O, meent u da tl Neen, dan kan u nog lang wachten. Nu, meidlief, 't is geen schande om te trouwen. Wie het kan doen, laat het niet. Dat zie ik aan u, ooml Je bent eene brutale meid, zeide Veina lachend, maar terstond nam zyn gelaat eene ernstige plooi aan. Hy staarde eene poos voor zich uit en trommelde werktuigiyk met de vingers op tafel. Ja, Frans, Margeriet heeft gelyk, kwam mevrouw tusschenbeide. Als or iemand eene vrouw kan nemen, dan ben jy het. Je spreekt in je eigen nadeel, zusje; of liever ln het nadeel van je dochter, antwoordde Veina. Ben erfoom is veel beter. Wat jy, Gretchen? Och, oom, om my moet u het niet laten. Maar u denkt wel anders dan u spreekt. Als u wilt, vindt u gemakkeiyk eene vrouw. Zou Je dat denken? U hebt geld, n ziet er knap uit Jawel, Jawel, straks znlt ge nog zeggen, ,die mooie Frans I" maar, zie je, of eene vrouw my al wil hebben, daarom wil i k ze nog niet. Ik eisch heelwat in eene vrouw. Geld natuuriyk, zeide Sluitering met een minachtend glimlachje. Geld kan my minder schelen, maar ze moet er goed uitzien, niet al te jong, maar om den drommel ook niet te oud. Ze moet verstand hebben, ten minste prettig weten te praten, zoodat ze je wat afleiding geeft als je soeza hebt. Zy moet eene goede huishoudster zyn, want by ons in de Oost heb je wel jongens genoeg om te bedienen, maar ze stelen daar als de raven, en ik ben nog niot zoo heelemaal vervreemd van myn land, om geen interieur te willen hebben. Ik wil eene vrouw, die den boel begrypt, overziet en bestuurt en wat meer kan dan bloote halzen dragen. Zy moet het huishouden verstaan, desnoods kunnen koken en haar eigen kleeren maken. Dat komt later wel te pas. Kortom, ik wii eene echt Hollandsche vrouw hebben en geen dame, die maar voor uitgaan leeft. Je moet denken ik ben maar een toko-man. Maar een toko-man I Neen, broer, dat is al te bescheiden van je. Ik wil myn „Kasteel" wel ruilen met jouw toko. En wat je zoekt, iB best te vinden. Laat myne vrouw maar eens voor je rondkyken. Eene vrouw en een aardappel moet men zelf kiezen, zeide mevrouw Sluitering, maar als het je ernst is Wis en zeker ie het my ernst I Verleden week was ik nog ep het punt een meisje te vragen, dat me voorkwam nogal geschikt voor me te wezen. Maar toen ik hoorde, dat het met haren vader niet pluis was, toen paste ik er voor. Daar moet ik niets van hebben. 't Is misschien kinderachtig van me, want in de Oost vraagt men er niet naar, maar tegenover eene vrouw te zitten, van wie de vader niot deugt, dat iB verduiveld lastig. Je zou nooit van een schurk of een dief kunnen spreken, of zy zou er eene hatelykheid op baren ouden heer in zien, en als je kinderen krygt neem me niet kwaiyk, nichtje, dat kan zich voordoen en ze deugen niet, dan zou je by jezelf zeggen't Kind heeft een aard naar zyn grootvader. Frans, Frans, wat sla je weer doorl zeide mevrouw, lachend. Nu, ik zal er op letten by myne keus. Heb je nog andere condities? - Geene andere dan dat het eene lieve, mooie vrouw moet zyn. Het gesprek veranderde geleideiyk van onderwerp en toen, ter wille van oom Frans, een partytje werd gemaakt, geraakte hetge- beele huweiyk in vergetelheid. De volgende dag was een Zondag en kort na zessen schelde Philippe Devallet reeds aan de poort van het Kasteel, om haar werk voort te zetten. Zy bad nog slechts eene kleinigheid aan het plafond te doen en wilde daarna hier en daar wat retoucheeren en schoonmaken. Met het oog hierop had zy haar werkkostuum meegebracht, een wyden, geelwitten kiel en pantalon van dezelfde stof en kleur, terwyl zy heur haar beschermde door eene gebreide baret van donkerblauw. Ongestoord kon zy de morgenuren werken, want voor de familie Sluitering duurde de dag lang genoeg; aan vroeg opstaan deed die niet. Veina daarentegen had als Indisch man de tegenovergestelde gewoonte. Met hot slaan van zesBen was hy wakker. Hy kleedde zich aan en ging naar beneden. Hy vond de huiskamer nog in denzelfden toestand als den vorigen avond, met dit verschil, dat wat toen aan het vertrek een huiseiyk karakter gaf, thans een slcrdigen, onaangenamen in druk maakte. Het gebeurt wel eens meer, dat wat ons des avonds bekoort, by daglicht ons afstuit. Buiten viel er een onaangenamz motregen; hy ging de gang in; opende een paar deuren van kamers, waarvan de luiken nog gesloten waren; eindeiyk die van de eetzaal. Daar waren de luiken niet meer voor de ramen. De zaal was zonder meubelen of tapyt en boven op eene stellage, op twee ladders rustend, zag hy daar een werkman in zittende houding, het hoofd achterover, het plafond boven zich beschilderende. Toen herinnerde hy zich dat zyn zwager hem van de restauratie der eetzaal had gesproken. Goeje morgen 1 Bprak hy. - Goeje morgen I antwoordde Philippe, zonder haar blik af te wenden van haar werk. Die groet had volstrekt den toon niet, die aan een werkman betaamde tegenover den logé van den heer, voor wien hy werkte, maar Veina Het er zich niet door weerhouden om dat praatje voort te zetten. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1895 | | pagina 5