PERSOVERZICHT.
De Kanier, merkt de Haagsche correspon
dent der Nieuwe Groninger Courant op, heeft
nog voor een drietal weken werk, in publieke
zitting en afdeelingen. De sectie vergade
ringen zfln gesteld in de week der....
Leidsche feesten, om zeker te zyn
van eene talrijke opkomst! Einde Juni zal
de Kamer nu pas uiteengaan en ik voorzie
dat, nu 't personeel in de maskerade-dagen
wordt behandeld in de afdeelingen, er van
een terugkeer voor het onderzoek in de kies
wet voor September wel niets meer komen
zal. Wat de Eerste Kamer betreft, ook deze
zal denkelijk niet heel veel moer afdoen en
in Juli zich voornamelijk bezig houden met
afdeelingswerk (voorstel-Hartogh, Veiligheids
wet, Fabriekswet, welke beide iaatsten den
hoofdschotel nog vormen van het Tweede-
Kamer menu), maar do openbare zittingen
zullen in dit zittingjaar ook in den Senaat
niet veel meer boteekenen.
Op zeer bezadigde wijze hoeft Het Centrum
er, zooals we gezien hebben, op gewezen,
welke onmiskenbare voordeelen het stelsel
der Roomscho Kerk aanbiedt voor
organisatie en eenheid.
Dat deze voordeelen metterdaad op het
Roomscbe erf aanwezig zijn, is van Calvinis
tische zijde nooit betwist, zegt De Standaard.
Het Roora8che stelsel is geen verzinsel
van dezen of genen denker, maar is vanzelf
opgekomen uit de moeilijkbeden, die do practijk
les levens aanbood.
Om kracht te kunnen oefenen, had men
behoefte aan eenheid en organisatie, en tegen
deze eenheid kwam telkens en telkens weer
de spontane uiting van het leven en de
woekorplant van het individualisme in verzet.
Ten einde nu dit verzet, dat zooveel kracht
verspolen deed, te breken en voor de toekomst
onmogelijk te maken, is men toen den weg
opgegaan van al vaster ineenschroeving der
organisatie, en uit dezen drang is heol het
stelsel der hiërarchie opgekomen.
Nu spreekt het wel vanzelf, dat de Calvi
nisten, die met de schaduwzijde van dit stelsel
bloedig kennis maakten en opmerkten wat
wrange vruchten het teelde, met bewustheid
de voordeelen dier eenheid hebben prijsge
geven en zich opnieuw aan de eens bezworen
worsteling gewaagd hebben, wel wetende wat
jammer deze zoude brengen, maar nochtans
geloovende, dat toch het eindresultaat ver
kieslijk zou zijn.
Ons overkomt dus niets vreomds, als we
ervaron dat het onmiskenbaar voordeel der
Roomsche organisatie ons ontgaat, en dat wij
te worstelen hebben met soms zeer pijnlijke
moeilijkheden, die Rome niet kent.
En wat ons daarbij raoed geeft en ons
staande houdt, is het onloochenbare feit, dat
de Roomsche landen, waar de hiërarchische
organisatie haar volle kracht oefende, toch
eon zoo aanmerkelijk deel der bevolking
reageert. En meer nog, dat, als men ons
vraagt, of we den toestand, waarin de specifiek
Roomsche landen zich bevinden, togen den
toestand, dio aan de Protestantsche landen
gemeen is, zouden willen uitruilen, het ant
woord kwalijk anders dan ontkennend
kan zijn.
Het probleem is de organisatie van een vrij
en voerkrachtig leven.
Nu blinkt wel in de Roomsche landen de
organisatie, maar het leven mist er het vrije
en voerkrachtige karakter.
En wij derven wol de weelde der krachtige
organisatie, maar de vrijheid, de frischbeid,
de veerkracht van het leveu tiert juist in onze
kringen het bost.
De Vryc School zegt:
Komen er scholen voor achter-
1 ij ken, dan zullen er ook voel achter
lijken komen. Dit moge wonderspreukig klin
ken, maar een feit is het, dat de philanthropic
op elk gebied meer te doen vindt, naarmate
zij meer doet. Hoo meer gostichten er ver
rijzen voor zonuwlfiders, voor krankzinnigen,
voor weezon, voor verwaarloosden, voor blin
den, voor doofstommen, voor oude zeelieden,
enz., enz., hoe moor er in die gestichten plaats
te kort komt. Het zou te banaal zijn om hier
de uitdrukking te bezigen: „de gelegenheid
baart de genegenheid", maar by de reeds
gedane en nog te doeno reuzestappen der
philanthropie vragen wy onszei ven wel eens
verwonderd af: hoe is het mogeiyk, dat
er in den jare 1895 nog zooveel honderd
millioen menschen op den aardbodem in
leven zijn? Hoe is het mogelijk, dat ik
zonder gymnastiek en zonder steilschrift nog
recht van lyf en leden ben, en nog gezond
en sterk in weerwil van de vergiften en de
vervalscbingen, waaraan mfin maag, en do
velerlei besmetting, waaraan mfin lichaam is
blootgesteld? Om de homoeopathen pleizier te
doon, zal ik het maar gelooven, als zy my
verzekeren, dat de allopathen my hebben
vermoord.
In haar Kameroverzicht schryft Dc Stan
daard 't volgende over den heer Schaepman:
Vergissen we ons, wanneer we meenen,
dat er tusschen het optreden in en buiten
de Kamer van dien dichter staatsman wol
eens een opmerkeiyk verschil valt te consta-
teeren: We weten het nietmaar dit is zeker,
dat, wanneer de hoer Schaepman inder
daad is waarvoor hy wil worden gehouden:
een warm democraat waaraan we overi
gens niet twyfelen zyn optreden in het
Parlement na do verkiezingen van April 1S94
niet zoor gelukkig schynt. Langen tyd heoft
hy het stilzwijgen bewaard; on ongotwyfeld
kan in stilzwygen ook kracht schuilen. Doch-
toen hy weder aan de debatten deelnam, deed
hy eerst de interpellatie-Staalman onder een
stroom van woorden verzwelgen, om daarna
door zyn houding tegenover de motie-Heldt
de beteekenis der werklieden-meeting in Den
Haag te verzwakken; en nu ten slotte een
pleidooi voor het behandelen van het personeel
vóór de kieswet te houden.
De Provinciale Groninger Courant bevat
een hoofdartikel, „De bezem in den mast?",
waarin naar aanleiding van het afloopen
van het Nederlandsche zeilschip
„Anna" door de Kabylen van het Rif, nu
anderhalve maand geleden de vraag werd
gesteld: „Wat heeft do Nederlandsche regee
ring gedaan om te straffen hetgeen aan haar
onderdanen ter zee, op hun element werd
vergrepen? De schr. antwoordt hierop o. m.
het volgende:
Met ingenomonheid kon geconstateerd worden
dat de regeering niet stil heeft gezeten en dat
graaf Tattenbach onze belangen te Tanger
met kracht heeft voorgestaan. Ook is het
aangenaam te vernemen dat de sultan over
het voorgevallene zoo verontrust is, dat hy
er dadelyk iemand uit zyn naasto omgeving
op hoeft afgestuurd.
Maar of hiermede nu het eigenlyke doel zal
worden bereikt en niet alles zal uitloopen op
een schynvertooning tor bevrediging van het
Nederlandsche gouvernement? Ja, al willen wy
nog niet eens vragen, dat dergeiyke aanvallen
voor het vervolg onmogeiyk gemaakt zullen
worden of men nu de werkelyke daders zal
straffen en het roofnost leeg zal halen?
Wy betwyfelen het. By de troonsbestyging
van den tegenwoordigen sultan is het gebleken,
hoe weinig eerbied er bestond voor het gezag
zyner dynastie en hoe elke overgang van den
troon een welkome aanleiding was voor de
verschillende stammen om te pogen hun
onafhankeiykheid te herwinnen of althans
voor een tyd te hernemen. En toen het
gansche ryk gepacificeerd scheen, de talryke
kroonpretendenten zich hadden onderworpen
of gevangengezet waren toen waren het
juist die Kabylen van het Rif, waartoe ook
de stam van Bocoya behoort, die onderwerping
weigerden en die toen maar met rust gelaten
zyn, omdat er tegen deze ontembaren van
Fez uit toch niets te verrichten viel.
Het ligt niet op onzen weg dit geeft
de schr. den minister toe te zorgen, dat
roof en moord in de wateren der Middel-
landsche Zee voortaan tot de onmogelykheden
zullon behooren. Er bestaat voor ons geen
reden om ginds de kastanjes uit het vuur
te gaan halen. Maar toch wil de schr. ge
vraagd hebbenwaarom heeft de Neder
landsche vlag zich niet zoo spoedig als maar
eenigszins mogelijk was vertoond op de kust,
waar onze onderdanen en van onze beste,
de zeelui! waren uitgeplunderd en ver
moord? Waarom moest er in 't geheim met
den sultan worden onderhandeld, totdat het
buitenland van de scbynbare onverschillig
heid onzer natio schande sprak? Hadden
wy geen schepen?
Het is waar, men hoort niet enkel goeds
van de eigenschappon der „Van Speyk", en
de „Friso" is to Barcelona ,,un navire trés
curieux" genoemd. Doch als zy maar een kanon
konden afvuren en zoo noodig een troep flinke
Jantjes aan wal zetten, dan zou der Marok-
kaanscbe rooverbendo het lachen om het
„verouderde type" gauw verleerd zyn!
Of was er toch geen gelogenhoid geweest
tot actie? Maar waarom zendt dan de keizer
van Duitschland een oorlogsschip naar dat
zelfde land, waar men een Duitschen handels
reiziger vermoord hoeft? Waarom sturon
Frankryk en Engeland kruisers en kanon-
neerbooten naar Djeddab, waar een aanslag
op hun consuls is gepleegd? Zal daar dadelyk
aanleiding of mogelykheid bestaan tot gewa
pend optreden?
Wat wy daarginds op de Marokkaansche
kust moesten gaan doen? Wy konden er
alvast gaan bewyzen, dat geen Nederlandsch
vaartuig kan worden aangevallen of er was
alras een Nederlandsch oorlogsschip by. Uit
stel van straf maakt stout; oen ongewroken
misdaad baart welhaast een volgende. Had
dan de rogoering niet beter gedaan aan onze
wakkere schippers, aan heel ons volk, aan
de mogendheden van Europa te toonen door
een snelle daad, dat wy toch nog voelen,
zooals in onzen glorietyd, wanneer men ons
de zee, ons heeriyk element, onveilig maakt?
Dat het Personeel oen gemeentelyke, geen
Ryksbelasting moet zyn, gelyk vooral door
De Standaard is betoogd, noemt de Arnhem-
sche Courant „een mythe, die men elkander
navertelt, maar die tegen de logica der feiten
niet bestand is." Zy adstrueert bare meening
o. m. met de volgende argumenten:
Dertig, vyftig jaren geleden, toen onzo be
lastingen in een gansch anderen toestand ver-
koerden dan tegenwoordig, kon daarvoor iets
te zeggen zyn, maar tegenwoordig is voor die
aangeboren geschiktheid dezer belasting, om
in plaatselyke behoeften te voorzien, weinig
of niets meer aan te voeren. Naarmate na-
meiyk de hervorming van het vroeger, door
partleele wyzigingen, die elk op zichzelf ver
beteringen waren, geheel uit zyn verband
geraakt Ryksbelastingstelsel tot een organisch
geheel voortgaat, in welk geheel het personeel
als progressieve verteringsbelasting zyne aan
gewezen plaats, in verband met de andere
onderdeelen, bekloedt, naar die mate wordt
het terrein van de eigen plaatselyke directe
belastingen meer en meer beperkt. Is het
Ryk eenmaal in het bezit vau een stel directe
belastingen, dio te zamen en in onderling
verband eene algemeene inkomstenbelasting
vormen, een doel, waarnaar by de hervor
ming van het personeel ook had gestreefd
moeten zyn, maar waarvan de ontwerper
van de aanhangige herziening zich veeleer
afwendt, dan zal men de juistheid van
Kappeyne's gezegde gaan inzien, dat de ge
meenten hare inkomsten hoofdzakeiyk uit
dezelfde bron, hetzy door het heffen van op
centen, hetzy in een anderen vorm zullen te
trekken hebben.
Hier en daar zal er gelegenheid zyn door
op locale omstandigheden gebaseerde heffingen
een byslag te verkrygen; vooral de groote
steden zullen daartoe in staat zyn, maar ove
rigens zal het grootste deel der gemeentelyke
inkomsten in de toekomst te zoeken zyn uit
de opbrengst van de Ryks directe belastingen
grondbelasting, vermogensbelasting, bedryfs-
belasting en personeel, zonder dat de plaat
selyke besturen zich het hoofd hebben te
breken met het opsporen van onvindbare
grondslagen, waarna zy de ingezetenen naar
billykheid en draagkracht hun aandeel in de
kosten der gemeentehuishouding kunnen doen
dragen, op eene andere manier dan het Ryk
met hetzelfde doel op dezelfde belastingschul
digen toepast.
Laat men de personeele belasting nu uit
het onderling verband der andere Ryks directe
belastingen weg, om haar door de gemeente
besturen te doen heffen, daa komt men weder
te staan voor de oude verbandeloosheid. Het
Ryksbelastingstelsel blyft kreupel en onvol
maakt en zal meer en meer teleurstellingen
opleveren, en de gemeenten doen een een-
zydige, ongeiykmatige heffing, die, als af-
hankelyk van de byzondere finantiöele om
standigheden, gunstige of ongunstige, waarin
elke gemeente zich geplaatst vindt, tot groote
ongelijkheid van belastingplicht leidt, en dus
het thans reeds zoo bedenkelyk geacht ver-
schynsel van den exodus der gegoeden
uit de kleine plaatsen des lands, het verderf
van de gemeente-financiën, krachtig in de
hand werkt.
In de gegeven omstandigheden en met het
oog op de volledige organisatie van het Ryks
belastingstelsel, moet het Personeel als Ryks-
middel behouden blyven, concludeert de
Arnh. Cl. niet alleen omdat het een nood-
zakeiyk complement is van de pas ingevoorde
Ryks directe belastingen, maar ook omdat
zoowel het algemeen landsbelang als do
stabiliteit der gemeentelyke financiën vordert,
dat eene verteringsbelasting als deze wordt
geheven naar donzelfden grondslag en naar
hetzelfde tarief. Zoodoende zal de exodus
van de vermogende ingezetenen, die hot ge
volg is van den ongelykmatigen belasting
druk, wel niet geheel worden voorkomen,
maar de daarmee gepaard gaande ondergang
van het gemeentelijk financiewezen althans
kunnen worden gekeerd.
Dc moord Ie Bussum.
In hooger beroep werd gisteren voor het
gerechtshof te Amsterdam behandeld de zaak
tegen Henrietta Momber en Hendrik Coelfhan,
door de rechtbank beiden veroordeeld tot levens
lange gevangenisstraf wegens den moord, den
19den Augustus 1894 to Bussum op het doch
tertje van den heer Meinders gepleegd.
De publieke tribune was wel is waar meer
bezocht dan in den regel by zittingen van
net Hof liet geval is, doch vol was zy by
lango na niet, en op de gereserveerde plaatsen
in de zaal zaten ook slechts een klein aantal
nieuwsgierigen.
Het Hof was samengesteld als volgt: presi
dent mr. Van Valkenburg; raden: mrs. Van
Lennep, baron De Koek, Domis, Voogel en
Van Deinse; O. M. mr. Op ten Noort; sub
stituut-griffier mr. Kan. Als verdedigers van
beklaagden traden op, voor bekl. Momber, als
in eerste instantie, mr. A. H. Worst; voor
bekl. Coelman had mr. H. J. Bioderlack de
plaats ingenomen van mr. W. A. Paap, die
bekl. voor de rechtbank verdedigd had.
Voor het Hof w.iton slechts vier getuigen
gedagvaard, nl. do geneesheerer. deskundigen
dr. Clinge Dooienbosch te Bussum on dr.
Jacobi van het Binnen-gasthuis te Amsterdam
en de getuigen G. Van Woudenberg en H.
D. Mantel.
Beklaagden waren gekleed zooals zy voor de
rechtbank waren: Coelman droeg de uniform
van kanonnier, Momber een blauw japonnetje
met dito omslagdoek, een zwart hoedje met
zwarte en gele veoren. Beiden zagen er eenig-
zins bleek uit.
Nadat do raadsheer mr. Van Lennep het
rapport had uitgebracht, welks voorlezing ge-
ruimen tyd in beslag nam, werd op verzoek
van mr. Bioderlack eerst gehoord de rechter
commissaris mr. Byieveld, omtrent het vinden
van het touw, dat Momber den avond van
den moord Coelman in de hand zou hebben
gestopt.
Daarna werd bekl. Coelman door den pre
sident ondervraagd; hy hield in hoofdzaak
zyne vroegere verklaringen vol, en bleef be
weren, dat hy beneden met het kind heeft
geworsteld, het heeft aangegrepen en toen hy
het los liet, bemerkte dat het levenloos was.
Daarna is hy boven Momber gaan waarschu
wen, die hy bezig vond met een schaar, om
te traebton de muurkast open te breken. Het
kind was niet loven geweest en is boven
niet gedood.
By het daarop volgende getuigen verhoor
bleef dr. Doornbosch geheel by zyn vroeger
reeds afgelegde verklaring; hy noemde het
ook nu onwaarscbyniyk dat het kind by de
worsteling zou zijn voorovergevalleD, zooals
Coelman beweert dat gebeurd is. Ook dr.
Jacobi verklaarde geheel hotzelfde als destyds
voor de rechtbank.
De volgende getuige was Geertruida Van
Woudenberg, dienstbode te Amsterdam, die
destyds voor de rechtbank niet gehoord kon
worden, omdat zy ziek lag. Zy verklaarde
nu dat bekl. Momber ongeveer veertien dagen
vóór den moord in den winkel, waar get.
diende, gezegd had, dat Jansje erg lastig was
en dat zy het kind, als de vader uit was, wel
een flink pak slaag zou geven.
Bekl. Momber antwoordde op een desbetref
fende vraag van den president, dat zy zich
nooit in dien geest over Jansje had uitge
laten.
Get. Mantel, die ook niet voor de rechtbank
was gehoord en op verzoek van Coelman nu
als getuige optrad, zeide dat bekl. in 1894,
vdór hy in militairen dienst ging, by hem als
diamantslyper werkzaam was. Hy noemde hem
een goed werkman en verklaarde dat hy
en anderen hem moer dan eens waarschuw
den tegen Momber, die ongunstig bekend
stond. Bekl. was in dienst gegzan om onder
Momber's invloed vandaan te komen, ofschoon
zyn ouders wel een rampla^ant hadden kunnen
stellen.
Na dit getuigenverhoor werd bekl. Momber
gehoord. Met radde tong deed zy een geheel
verhaal van de gebeurtenissen van den dag.
Waar zy voor de rechtbank verklaarde, dat
zy het kind hoorde gillen terwyi zy boven
wa3, zeide zy nu op dat oogenblik in den
tuin te zyn geweest.
Boven, zeide zy, was in 't geheel niet ge
gild, zy vond Jansje beneden op den grond
liggende en de krabbels in haar gelaat had
Jansje haar niet toegebracht, doch Coelman,
toen zy met hem geworsteld had.
Als de president er Coelman op wees dat
de buren het kind hebben hooren gillen, zeide
deze bekl. dat het kind niet gegild h9eft en
„dat Mombor zal gegild hebben". Hy zeide
verder niet met Momber geworsteld te hebben.
Na de pauze was het woord aan het O. M.
Mr. Op ten Noort zeide dat men gehoopt had
dat na de arrestatie van 20 Augustus 1894
de ware toedracht der zaak zou biyken. Even
wel heeft het onderzoek heel wat moeite go
kost, de beide beklaagden ontkenden aan-
vankelyk en legden eerst later gedeeltelyke
bekentenissen af. Bekl. Momber legde op 28
Augustus, Coelman eerst op 29 December
bekentenissen af, terwyi de tweede bekl. tot
dat tydstip had volgehouden van de zaak
niets af te weten.
Tijdens de terechtzitting hebben de be
klaagden nog geen volle waarheid verteld en
ook heden meent het O. M. is geen volledige
bekentenis afgelegd en nog een en ander
verzwegen.
Na te hebben nagegaan de pogingen tot
diefstal, ging het O. M. na de vraag of beide
beklaagden zich, zooals de rechtbank aannam,
hebben schuldig gemaakt aan het hun ten
laste gelegde, in causu den moord op Jansje
Meinders.
Dat het kind door wurging om het leven
kwam, staat volgens do verklaring der des
kundigen en Coelmans's eigen bekentenis
voldoende vast. Dat Coelman het kind van het
leven heeft willen berooven staat vast, daar
hyzelf beweerde dat hy het kind uit den
weg wilde ruimen, opdat het niemand ver
raden zou.
Wat nu aangaat de tweede beklaagde, spr.
heeft zich afgevraagd, of uit de processtukken
wel voldoende is gebleken, dat zy medeplichtig
is aan den moord. Coelman beeft steeds vol
gehouden dat Momber hem by den moord
niet heeft geholpen, maar de rechtbank nam
dit wel aan en noemt als bewys de krabben
in Mombers gelaat, doch do verklaringen
omtrent die krabben loopen herhaaldelijk
uiteen. Dio krabben mogen voor beklaagde
Momber oen bezwarend getuigenis zyn, zij
bewyzen volstrekt niet, dat die door Jansje
Moinders zyn toegebracht. Zelfs al is do
aanval op de bovenkamer geschied. Coelman
heeft nog heden nadrukkelyk verklaard dat
hy bet kind beneden heeft aangegrepen en
gewurgd. De andere grond van do rechtbank
was dat de moord boven is gopleegd en het
gegil ook uit do bovenkamer tot de buren
doorcrong.
Wat dit laatste betreft, Coelman verklaarde
heden dat het kind de deur in de gang
opende, toen hy het zag, en hy het daarop
naar binnen duwde, in dat geval kan het
gegil uit de benedenkamer ook by de buren
gehoord zyn. Spreker kan ook niet mede
gaan met het denkbeeld der rechtbank dat
het kind op kousen naar boven is gegaan,
de beklaagden by hot breken aan de kast
heeft overvallen en toen is aangevallen.
Het O. Mhoewel niot vast overtuigd van
de onschuld van bekl., kan na rype over
weging, na do stukken nauwkeurig te hebben
nagegaan, niet medegaan met de rechtbank,
waar deze beklaagde Momber ook medeschul
dig noemde aan den moord, op het kind ge
pleegd. Spr. gelooft niet dat de hulp van de
eerste beklaagde noodig was voor een krachtig
man als tweede bekl. om een twaalfjarig
kind te dooden.
Het spyt spr. dat, door deze overweging de
straf voor de eerste bekl. zeer moet ver
minderd worden, waar zy misschien de aan-
leidende oorzaak van het gebeurde was en
waar zy op zoo schandelijke wyze misbruik
maakte van het vertrouwen haars meesters.
Spr. erkent dat er nog vele vragen onbe
antwoord blyven, die beklaagden niet willen
verklaren, doch hy vraagt als requisitoir van
het Hof het vonnis der rechtbank te vernie
tigen en opnieuw recht doende beklaagde
Momber vry te spreken van moord, haar schul
dig te verklaren aan poging tot braak en daartoe
gelegenheid te hebben opengesteld en haar te
veroordeelen tot een gevangenisstraf voor den
tyd van vier jaren; bekl. Coelman wegens
moord te veroordeelen tot levenslange gevan
genisstraf.
Voor beklaagde Momber trad mr. Worst
als verdediger op, die het Hof verzocht vry-
spraak voor de aanklacht van moord en een
rechtvaardig en billyk vonnis voor het haar
nog ten laste gestelde: de poging tot diefstal.
Mr. Biederlack, voor bekl. Coelman plei
tende, riep 's Hofs clementie in, in dezen zin
dat ^oo noodig streng zou gestraft worden,
maar niet, zooals de rechtbank deed, met
levenslange gevangenisstraf.
Uit het requisitoir van het O. M. bleek,
dat Coelman voor het Hof bekend heeft het
meisje te hebben gedood. Alleen liep het
verschil nog hierover: of dit boven dan wel
beneden had plaats gehad.
De uitspraak werd na re en dupliek be
paald op 25 dezer.
BUITENLAND.
Oostonrijk-Honir.-Monarchle*
In de commissie voor buitenlandsche zaken
van do Hongaarsohe Delegatie te Weenen
sprak Koloman Tisza over het aftreden van
Kalnoky en herinnerde aan zyne verdiensten
ten opzichte van het behoud des vredes en de
handhaving van het drievoudig verbond.
Graaf Goluchowsky hield daarna de vol
gende redeHet is my eene byzondere eer, tot
opvolger te zyn benoemd van den hoogst ver
dienstelijken staatsman, die byna 14 jaren
met evenveel geluk als talent de buitenlandsche
aangelegenheden der monarchie heeft bestuurd
en onder wien de politiek, die wy als de beste
en doelmatigste voor onze belangen moeten
erkennen, zoo diep heeft wortel gevat. Deze
politiek, welker trouwe en overtuigde aan
hanger ik altyd ben geweest, laat zich in de
volgende korte woorden samenvattenOn
wankelbaar vasthouden aan de door den vrede
bond der drie Europeesche centrale mogend
heden gelegde grondslagen, welke het onder
houden van de beste en vriendschappelykste
betrekkingen met de andere mogendheden
niet alleen niet verhinderen, maar juist
begunstigen.
De vriendschappelyko betrekkingen, die wy
thans onderhouden, strooken dus zoo volkomen
met het deel van bondgenootschap met Duitsch
land en Italië, dat het onze plicht is, die te
handhaven. Weest verzekerd, myne heeren,
dat ik niets zal nalaten om die taak te ver
vullen. Uit het voorafgaande kunt gy opmaken,
dat in weerwil van den overgang der porte
feuille van buitenlandsche zaken in andere
handen, van eene wyziging der richting onzer
buitenlandsche politiek, of zelfs van een ver
andering van systeem, volstrekt geen spraak
kan zyn De resultaten, die op den tot nu toe
gevolgden weg zfin verkregen, zyn zoo be
vredigend, dat wy niets beters kunnen ver
langen on dit te minder, omdat de daardoor
geschapen toestand htt trouwst met de tradi-
tiën en aspiratiën der monarchie overeenkomt,
welke, wel verre van een aanvallende richting
te volgen, steeds er naar streefde, in eene
vreedzame ontwikkeling der internationale
betrekkingen, in de versterking van haar
aanzien en macht naar buiten en in de be
vordering van den vooruitgang en de welvaart
der volken voldoening en bevrediging te vinden.
Sedert de laatste byeenkomst van de Dele
gation heeft de verblydende poli'ieke toestand,
die ik zooeven do eer had te constateeron,
geen verandering ondergaan, en zien wy aan
den horizon geen ernstige wolken, die de vrees
kunnen doen ontstaan, dat de toestand in de
naaste toekomst geschokt zal worden, daar
de politieke betrekkingen zoo weinig gespan
nen zyn. Ik zie vooreerst een byzonrier veld
van werkzaamheid voor my in de geleide-
lyke ontwikkeling van onze handelspolitiek
en in de daarmede nauw verbonden ratio-
ncele organisatie van enkele takken onzer ver
tegenwoordiging in het buitenland, namelijk
het consulaats-wezen. Te dien einde stel ik
my voor in de vergadering der Delegatiën
van het volgende jaar de plannen voor te
leggen, die weliswaar nieuwe orders zullen vor
deren, doch waarvan de verwezenlyking nood-
zakeiyk is met het oog op de door de jongste
gebeurtenissen in het verre Oosten veranderde
toestanden. En nu, myne heeren, sta mij toe
dat ik thans geen verdere verklaringen doe.
Ik ben nog te kort in myn ambt en te weinig
met de enkele details van mijn departement
vertrouwd, om mij met grondiger uiteenzet
tingen in te laten.
My blyft nog slechts over, my aan te be
velen in uw welwillendheid; en ik verzoek u
de overtuiging te willen koesteren, dat ik
niets zal nalaten ora in de toekomst ook uw
vertrouwen te winnen, want ik behoef zeker
wel niet eerst de verzekering te geven, dat
evenzeer als de belangen van het geheele
ryk, ook die van Hongarye my zeer na aan
het hart liggen, en dat ik steeds zal stroven
die naar myn beste weten te behartigen.
Deze toespraak werd met luide „Eljeris"
en uitroepea van instemming ontvangen.
In dezelfde commissie zeide daarna de rap
porteur, dat de vergadering reeds nu de ver
klaring van graaf Goluchowsky kan goed
keuren.
Graaf Apponyi verklaarde er ook mede iii
te stemmen, maar drong niettemin op do
Oostersche quaestie aan. Evenals Kalnoky
moet de nieuwe minister van buitenlandsche
zaken er voor waken, dat de ontwikkeling
van de Balkan-p'ovinciën geschiede d or
haar eigen kracht, en teletten dat een pro
tectoraat of eenige invloed vau een enkel j
mogendheid over deze staten kan worde;
uitgeoefend.