PERSOVERZICHT. De Kanier, merkt de Haagsche correspon dent der Nieuwe Groninger Courant op, heeft nog voor een drietal weken werk, in publieke zitting en afdeelingen. De sectie vergade ringen zfln gesteld in de week der.... Leidsche feesten, om zeker te zyn van eene talrijke opkomst! Einde Juni zal de Kamer nu pas uiteengaan en ik voorzie dat, nu 't personeel in de maskerade-dagen wordt behandeld in de afdeelingen, er van een terugkeer voor het onderzoek in de kies wet voor September wel niets meer komen zal. Wat de Eerste Kamer betreft, ook deze zal denkelijk niet heel veel moer afdoen en in Juli zich voornamelijk bezig houden met afdeelingswerk (voorstel-Hartogh, Veiligheids wet, Fabriekswet, welke beide iaatsten den hoofdschotel nog vormen van het Tweede- Kamer menu), maar do openbare zittingen zullen in dit zittingjaar ook in den Senaat niet veel meer boteekenen. Op zeer bezadigde wijze hoeft Het Centrum er, zooals we gezien hebben, op gewezen, welke onmiskenbare voordeelen het stelsel der Roomscho Kerk aanbiedt voor organisatie en eenheid. Dat deze voordeelen metterdaad op het Roomscbe erf aanwezig zijn, is van Calvinis tische zijde nooit betwist, zegt De Standaard. Het Roora8che stelsel is geen verzinsel van dezen of genen denker, maar is vanzelf opgekomen uit de moeilijkbeden, die do practijk les levens aanbood. Om kracht te kunnen oefenen, had men behoefte aan eenheid en organisatie, en tegen deze eenheid kwam telkens en telkens weer de spontane uiting van het leven en de woekorplant van het individualisme in verzet. Ten einde nu dit verzet, dat zooveel kracht verspolen deed, te breken en voor de toekomst onmogelijk te maken, is men toen den weg opgegaan van al vaster ineenschroeving der organisatie, en uit dezen drang is heol het stelsel der hiërarchie opgekomen. Nu spreekt het wel vanzelf, dat de Calvi nisten, die met de schaduwzijde van dit stelsel bloedig kennis maakten en opmerkten wat wrange vruchten het teelde, met bewustheid de voordeelen dier eenheid hebben prijsge geven en zich opnieuw aan de eens bezworen worsteling gewaagd hebben, wel wetende wat jammer deze zoude brengen, maar nochtans geloovende, dat toch het eindresultaat ver kieslijk zou zijn. Ons overkomt dus niets vreomds, als we ervaron dat het onmiskenbaar voordeel der Roomsche organisatie ons ontgaat, en dat wij te worstelen hebben met soms zeer pijnlijke moeilijkheden, die Rome niet kent. En wat ons daarbij raoed geeft en ons staande houdt, is het onloochenbare feit, dat de Roomsche landen, waar de hiërarchische organisatie haar volle kracht oefende, toch eon zoo aanmerkelijk deel der bevolking reageert. En meer nog, dat, als men ons vraagt, of we den toestand, waarin de specifiek Roomsche landen zich bevinden, togen den toestand, dio aan de Protestantsche landen gemeen is, zouden willen uitruilen, het ant woord kwalijk anders dan ontkennend kan zijn. Het probleem is de organisatie van een vrij en voerkrachtig leven. Nu blinkt wel in de Roomsche landen de organisatie, maar het leven mist er het vrije en voerkrachtige karakter. En wij derven wol de weelde der krachtige organisatie, maar de vrijheid, de frischbeid, de veerkracht van het leveu tiert juist in onze kringen het bost. De Vryc School zegt: Komen er scholen voor achter- 1 ij ken, dan zullen er ook voel achter lijken komen. Dit moge wonderspreukig klin ken, maar een feit is het, dat de philanthropic op elk gebied meer te doen vindt, naarmate zij meer doet. Hoo meer gostichten er ver rijzen voor zonuwlfiders, voor krankzinnigen, voor weezon, voor verwaarloosden, voor blin den, voor doofstommen, voor oude zeelieden, enz., enz., hoe moor er in die gestichten plaats te kort komt. Het zou te banaal zijn om hier de uitdrukking te bezigen: „de gelegenheid baart de genegenheid", maar by de reeds gedane en nog te doeno reuzestappen der philanthropie vragen wy onszei ven wel eens verwonderd af: hoe is het mogeiyk, dat er in den jare 1895 nog zooveel honderd millioen menschen op den aardbodem in leven zijn? Hoe is het mogelijk, dat ik zonder gymnastiek en zonder steilschrift nog recht van lyf en leden ben, en nog gezond en sterk in weerwil van de vergiften en de vervalscbingen, waaraan mfin maag, en do velerlei besmetting, waaraan mfin lichaam is blootgesteld? Om de homoeopathen pleizier te doon, zal ik het maar gelooven, als zy my verzekeren, dat de allopathen my hebben vermoord. In haar Kameroverzicht schryft Dc Stan daard 't volgende over den heer Schaepman: Vergissen we ons, wanneer we meenen, dat er tusschen het optreden in en buiten de Kamer van dien dichter staatsman wol eens een opmerkeiyk verschil valt te consta- teeren: We weten het nietmaar dit is zeker, dat, wanneer de hoer Schaepman inder daad is waarvoor hy wil worden gehouden: een warm democraat waaraan we overi gens niet twyfelen zyn optreden in het Parlement na do verkiezingen van April 1S94 niet zoor gelukkig schynt. Langen tyd heoft hy het stilzwijgen bewaard; on ongotwyfeld kan in stilzwygen ook kracht schuilen. Doch- toen hy weder aan de debatten deelnam, deed hy eerst de interpellatie-Staalman onder een stroom van woorden verzwelgen, om daarna door zyn houding tegenover de motie-Heldt de beteekenis der werklieden-meeting in Den Haag te verzwakken; en nu ten slotte een pleidooi voor het behandelen van het personeel vóór de kieswet te houden. De Provinciale Groninger Courant bevat een hoofdartikel, „De bezem in den mast?", waarin naar aanleiding van het afloopen van het Nederlandsche zeilschip „Anna" door de Kabylen van het Rif, nu anderhalve maand geleden de vraag werd gesteld: „Wat heeft do Nederlandsche regee ring gedaan om te straffen hetgeen aan haar onderdanen ter zee, op hun element werd vergrepen? De schr. antwoordt hierop o. m. het volgende: Met ingenomonheid kon geconstateerd worden dat de regeering niet stil heeft gezeten en dat graaf Tattenbach onze belangen te Tanger met kracht heeft voorgestaan. Ook is het aangenaam te vernemen dat de sultan over het voorgevallene zoo verontrust is, dat hy er dadelyk iemand uit zyn naasto omgeving op hoeft afgestuurd. Maar of hiermede nu het eigenlyke doel zal worden bereikt en niet alles zal uitloopen op een schynvertooning tor bevrediging van het Nederlandsche gouvernement? Ja, al willen wy nog niet eens vragen, dat dergeiyke aanvallen voor het vervolg onmogeiyk gemaakt zullen worden of men nu de werkelyke daders zal straffen en het roofnost leeg zal halen? Wy betwyfelen het. By de troonsbestyging van den tegenwoordigen sultan is het gebleken, hoe weinig eerbied er bestond voor het gezag zyner dynastie en hoe elke overgang van den troon een welkome aanleiding was voor de verschillende stammen om te pogen hun onafhankeiykheid te herwinnen of althans voor een tyd te hernemen. En toen het gansche ryk gepacificeerd scheen, de talryke kroonpretendenten zich hadden onderworpen of gevangengezet waren toen waren het juist die Kabylen van het Rif, waartoe ook de stam van Bocoya behoort, die onderwerping weigerden en die toen maar met rust gelaten zyn, omdat er tegen deze ontembaren van Fez uit toch niets te verrichten viel. Het ligt niet op onzen weg dit geeft de schr. den minister toe te zorgen, dat roof en moord in de wateren der Middel- landsche Zee voortaan tot de onmogelykheden zullon behooren. Er bestaat voor ons geen reden om ginds de kastanjes uit het vuur te gaan halen. Maar toch wil de schr. ge vraagd hebbenwaarom heeft de Neder landsche vlag zich niet zoo spoedig als maar eenigszins mogelijk was vertoond op de kust, waar onze onderdanen en van onze beste, de zeelui! waren uitgeplunderd en ver moord? Waarom moest er in 't geheim met den sultan worden onderhandeld, totdat het buitenland van de scbynbare onverschillig heid onzer natio schande sprak? Hadden wy geen schepen? Het is waar, men hoort niet enkel goeds van de eigenschappon der „Van Speyk", en de „Friso" is to Barcelona ,,un navire trés curieux" genoemd. Doch als zy maar een kanon konden afvuren en zoo noodig een troep flinke Jantjes aan wal zetten, dan zou der Marok- kaanscbe rooverbendo het lachen om het „verouderde type" gauw verleerd zyn! Of was er toch geen gelogenhoid geweest tot actie? Maar waarom zendt dan de keizer van Duitschland een oorlogsschip naar dat zelfde land, waar men een Duitschen handels reiziger vermoord hoeft? Waarom sturon Frankryk en Engeland kruisers en kanon- neerbooten naar Djeddab, waar een aanslag op hun consuls is gepleegd? Zal daar dadelyk aanleiding of mogelykheid bestaan tot gewa pend optreden? Wat wy daarginds op de Marokkaansche kust moesten gaan doen? Wy konden er alvast gaan bewyzen, dat geen Nederlandsch vaartuig kan worden aangevallen of er was alras een Nederlandsch oorlogsschip by. Uit stel van straf maakt stout; oen ongewroken misdaad baart welhaast een volgende. Had dan de rogoering niet beter gedaan aan onze wakkere schippers, aan heel ons volk, aan de mogendheden van Europa te toonen door een snelle daad, dat wy toch nog voelen, zooals in onzen glorietyd, wanneer men ons de zee, ons heeriyk element, onveilig maakt? Dat het Personeel oen gemeentelyke, geen Ryksbelasting moet zyn, gelyk vooral door De Standaard is betoogd, noemt de Arnhem- sche Courant „een mythe, die men elkander navertelt, maar die tegen de logica der feiten niet bestand is." Zy adstrueert bare meening o. m. met de volgende argumenten: Dertig, vyftig jaren geleden, toen onzo be lastingen in een gansch anderen toestand ver- koerden dan tegenwoordig, kon daarvoor iets te zeggen zyn, maar tegenwoordig is voor die aangeboren geschiktheid dezer belasting, om in plaatselyke behoeften te voorzien, weinig of niets meer aan te voeren. Naarmate na- meiyk de hervorming van het vroeger, door partleele wyzigingen, die elk op zichzelf ver beteringen waren, geheel uit zyn verband geraakt Ryksbelastingstelsel tot een organisch geheel voortgaat, in welk geheel het personeel als progressieve verteringsbelasting zyne aan gewezen plaats, in verband met de andere onderdeelen, bekloedt, naar die mate wordt het terrein van de eigen plaatselyke directe belastingen meer en meer beperkt. Is het Ryk eenmaal in het bezit vau een stel directe belastingen, dio te zamen en in onderling verband eene algemeene inkomstenbelasting vormen, een doel, waarnaar by de hervor ming van het personeel ook had gestreefd moeten zyn, maar waarvan de ontwerper van de aanhangige herziening zich veeleer afwendt, dan zal men de juistheid van Kappeyne's gezegde gaan inzien, dat de ge meenten hare inkomsten hoofdzakeiyk uit dezelfde bron, hetzy door het heffen van op centen, hetzy in een anderen vorm zullen te trekken hebben. Hier en daar zal er gelegenheid zyn door op locale omstandigheden gebaseerde heffingen een byslag te verkrygen; vooral de groote steden zullen daartoe in staat zyn, maar ove rigens zal het grootste deel der gemeentelyke inkomsten in de toekomst te zoeken zyn uit de opbrengst van de Ryks directe belastingen grondbelasting, vermogensbelasting, bedryfs- belasting en personeel, zonder dat de plaat selyke besturen zich het hoofd hebben te breken met het opsporen van onvindbare grondslagen, waarna zy de ingezetenen naar billykheid en draagkracht hun aandeel in de kosten der gemeentehuishouding kunnen doen dragen, op eene andere manier dan het Ryk met hetzelfde doel op dezelfde belastingschul digen toepast. Laat men de personeele belasting nu uit het onderling verband der andere Ryks directe belastingen weg, om haar door de gemeente besturen te doen heffen, daa komt men weder te staan voor de oude verbandeloosheid. Het Ryksbelastingstelsel blyft kreupel en onvol maakt en zal meer en meer teleurstellingen opleveren, en de gemeenten doen een een- zydige, ongeiykmatige heffing, die, als af- hankelyk van de byzondere finantiöele om standigheden, gunstige of ongunstige, waarin elke gemeente zich geplaatst vindt, tot groote ongelijkheid van belastingplicht leidt, en dus het thans reeds zoo bedenkelyk geacht ver- schynsel van den exodus der gegoeden uit de kleine plaatsen des lands, het verderf van de gemeente-financiën, krachtig in de hand werkt. In de gegeven omstandigheden en met het oog op de volledige organisatie van het Ryks belastingstelsel, moet het Personeel als Ryks- middel behouden blyven, concludeert de Arnh. Cl. niet alleen omdat het een nood- zakeiyk complement is van de pas ingevoorde Ryks directe belastingen, maar ook omdat zoowel het algemeen landsbelang als do stabiliteit der gemeentelyke financiën vordert, dat eene verteringsbelasting als deze wordt geheven naar donzelfden grondslag en naar hetzelfde tarief. Zoodoende zal de exodus van de vermogende ingezetenen, die hot ge volg is van den ongelykmatigen belasting druk, wel niet geheel worden voorkomen, maar de daarmee gepaard gaande ondergang van het gemeentelijk financiewezen althans kunnen worden gekeerd. Dc moord Ie Bussum. In hooger beroep werd gisteren voor het gerechtshof te Amsterdam behandeld de zaak tegen Henrietta Momber en Hendrik Coelfhan, door de rechtbank beiden veroordeeld tot levens lange gevangenisstraf wegens den moord, den 19den Augustus 1894 to Bussum op het doch tertje van den heer Meinders gepleegd. De publieke tribune was wel is waar meer bezocht dan in den regel by zittingen van net Hof liet geval is, doch vol was zy by lango na niet, en op de gereserveerde plaatsen in de zaal zaten ook slechts een klein aantal nieuwsgierigen. Het Hof was samengesteld als volgt: presi dent mr. Van Valkenburg; raden: mrs. Van Lennep, baron De Koek, Domis, Voogel en Van Deinse; O. M. mr. Op ten Noort; sub stituut-griffier mr. Kan. Als verdedigers van beklaagden traden op, voor bekl. Momber, als in eerste instantie, mr. A. H. Worst; voor bekl. Coelman had mr. H. J. Bioderlack de plaats ingenomen van mr. W. A. Paap, die bekl. voor de rechtbank verdedigd had. Voor het Hof w.iton slechts vier getuigen gedagvaard, nl. do geneesheerer. deskundigen dr. Clinge Dooienbosch te Bussum on dr. Jacobi van het Binnen-gasthuis te Amsterdam en de getuigen G. Van Woudenberg en H. D. Mantel. Beklaagden waren gekleed zooals zy voor de rechtbank waren: Coelman droeg de uniform van kanonnier, Momber een blauw japonnetje met dito omslagdoek, een zwart hoedje met zwarte en gele veoren. Beiden zagen er eenig- zins bleek uit. Nadat do raadsheer mr. Van Lennep het rapport had uitgebracht, welks voorlezing ge- ruimen tyd in beslag nam, werd op verzoek van mr. Bioderlack eerst gehoord de rechter commissaris mr. Byieveld, omtrent het vinden van het touw, dat Momber den avond van den moord Coelman in de hand zou hebben gestopt. Daarna werd bekl. Coelman door den pre sident ondervraagd; hy hield in hoofdzaak zyne vroegere verklaringen vol, en bleef be weren, dat hy beneden met het kind heeft geworsteld, het heeft aangegrepen en toen hy het los liet, bemerkte dat het levenloos was. Daarna is hy boven Momber gaan waarschu wen, die hy bezig vond met een schaar, om te traebton de muurkast open te breken. Het kind was niet loven geweest en is boven niet gedood. By het daarop volgende getuigen verhoor bleef dr. Doornbosch geheel by zyn vroeger reeds afgelegde verklaring; hy noemde het ook nu onwaarscbyniyk dat het kind by de worsteling zou zijn voorovergevalleD, zooals Coelman beweert dat gebeurd is. Ook dr. Jacobi verklaarde geheel hotzelfde als destyds voor de rechtbank. De volgende getuige was Geertruida Van Woudenberg, dienstbode te Amsterdam, die destyds voor de rechtbank niet gehoord kon worden, omdat zy ziek lag. Zy verklaarde nu dat bekl. Momber ongeveer veertien dagen vóór den moord in den winkel, waar get. diende, gezegd had, dat Jansje erg lastig was en dat zy het kind, als de vader uit was, wel een flink pak slaag zou geven. Bekl. Momber antwoordde op een desbetref fende vraag van den president, dat zy zich nooit in dien geest over Jansje had uitge laten. Get. Mantel, die ook niet voor de rechtbank was gehoord en op verzoek van Coelman nu als getuige optrad, zeide dat bekl. in 1894, vdór hy in militairen dienst ging, by hem als diamantslyper werkzaam was. Hy noemde hem een goed werkman en verklaarde dat hy en anderen hem moer dan eens waarschuw den tegen Momber, die ongunstig bekend stond. Bekl. was in dienst gegzan om onder Momber's invloed vandaan te komen, ofschoon zyn ouders wel een rampla^ant hadden kunnen stellen. Na dit getuigenverhoor werd bekl. Momber gehoord. Met radde tong deed zy een geheel verhaal van de gebeurtenissen van den dag. Waar zy voor de rechtbank verklaarde, dat zy het kind hoorde gillen terwyi zy boven wa3, zeide zy nu op dat oogenblik in den tuin te zyn geweest. Boven, zeide zy, was in 't geheel niet ge gild, zy vond Jansje beneden op den grond liggende en de krabbels in haar gelaat had Jansje haar niet toegebracht, doch Coelman, toen zy met hem geworsteld had. Als de president er Coelman op wees dat de buren het kind hebben hooren gillen, zeide deze bekl. dat het kind niet gegild h9eft en „dat Mombor zal gegild hebben". Hy zeide verder niet met Momber geworsteld te hebben. Na de pauze was het woord aan het O. M. Mr. Op ten Noort zeide dat men gehoopt had dat na de arrestatie van 20 Augustus 1894 de ware toedracht der zaak zou biyken. Even wel heeft het onderzoek heel wat moeite go kost, de beide beklaagden ontkenden aan- vankelyk en legden eerst later gedeeltelyke bekentenissen af. Bekl. Momber legde op 28 Augustus, Coelman eerst op 29 December bekentenissen af, terwyi de tweede bekl. tot dat tydstip had volgehouden van de zaak niets af te weten. Tijdens de terechtzitting hebben de be klaagden nog geen volle waarheid verteld en ook heden meent het O. M. is geen volledige bekentenis afgelegd en nog een en ander verzwegen. Na te hebben nagegaan de pogingen tot diefstal, ging het O. M. na de vraag of beide beklaagden zich, zooals de rechtbank aannam, hebben schuldig gemaakt aan het hun ten laste gelegde, in causu den moord op Jansje Meinders. Dat het kind door wurging om het leven kwam, staat volgens do verklaring der des kundigen en Coelmans's eigen bekentenis voldoende vast. Dat Coelman het kind van het leven heeft willen berooven staat vast, daar hyzelf beweerde dat hy het kind uit den weg wilde ruimen, opdat het niemand ver raden zou. Wat nu aangaat de tweede beklaagde, spr. heeft zich afgevraagd, of uit de processtukken wel voldoende is gebleken, dat zy medeplichtig is aan den moord. Coelman beeft steeds vol gehouden dat Momber hem by den moord niet heeft geholpen, maar de rechtbank nam dit wel aan en noemt als bewys de krabben in Mombers gelaat, doch do verklaringen omtrent die krabben loopen herhaaldelijk uiteen. Dio krabben mogen voor beklaagde Momber oen bezwarend getuigenis zyn, zij bewyzen volstrekt niet, dat die door Jansje Moinders zyn toegebracht. Zelfs al is do aanval op de bovenkamer geschied. Coelman heeft nog heden nadrukkelyk verklaard dat hy bet kind beneden heeft aangegrepen en gewurgd. De andere grond van do rechtbank was dat de moord boven is gopleegd en het gegil ook uit do bovenkamer tot de buren doorcrong. Wat dit laatste betreft, Coelman verklaarde heden dat het kind de deur in de gang opende, toen hy het zag, en hy het daarop naar binnen duwde, in dat geval kan het gegil uit de benedenkamer ook by de buren gehoord zyn. Spreker kan ook niet mede gaan met het denkbeeld der rechtbank dat het kind op kousen naar boven is gegaan, de beklaagden by hot breken aan de kast heeft overvallen en toen is aangevallen. Het O. Mhoewel niot vast overtuigd van de onschuld van bekl., kan na rype over weging, na do stukken nauwkeurig te hebben nagegaan, niet medegaan met de rechtbank, waar deze beklaagde Momber ook medeschul dig noemde aan den moord, op het kind ge pleegd. Spr. gelooft niet dat de hulp van de eerste beklaagde noodig was voor een krachtig man als tweede bekl. om een twaalfjarig kind te dooden. Het spyt spr. dat, door deze overweging de straf voor de eerste bekl. zeer moet ver minderd worden, waar zy misschien de aan- leidende oorzaak van het gebeurde was en waar zy op zoo schandelijke wyze misbruik maakte van het vertrouwen haars meesters. Spr. erkent dat er nog vele vragen onbe antwoord blyven, die beklaagden niet willen verklaren, doch hy vraagt als requisitoir van het Hof het vonnis der rechtbank te vernie tigen en opnieuw recht doende beklaagde Momber vry te spreken van moord, haar schul dig te verklaren aan poging tot braak en daartoe gelegenheid te hebben opengesteld en haar te veroordeelen tot een gevangenisstraf voor den tyd van vier jaren; bekl. Coelman wegens moord te veroordeelen tot levenslange gevan genisstraf. Voor beklaagde Momber trad mr. Worst als verdediger op, die het Hof verzocht vry- spraak voor de aanklacht van moord en een rechtvaardig en billyk vonnis voor het haar nog ten laste gestelde: de poging tot diefstal. Mr. Biederlack, voor bekl. Coelman plei tende, riep 's Hofs clementie in, in dezen zin dat ^oo noodig streng zou gestraft worden, maar niet, zooals de rechtbank deed, met levenslange gevangenisstraf. Uit het requisitoir van het O. M. bleek, dat Coelman voor het Hof bekend heeft het meisje te hebben gedood. Alleen liep het verschil nog hierover: of dit boven dan wel beneden had plaats gehad. De uitspraak werd na re en dupliek be paald op 25 dezer. BUITENLAND. Oostonrijk-Honir.-Monarchle* In de commissie voor buitenlandsche zaken van do Hongaarsohe Delegatie te Weenen sprak Koloman Tisza over het aftreden van Kalnoky en herinnerde aan zyne verdiensten ten opzichte van het behoud des vredes en de handhaving van het drievoudig verbond. Graaf Goluchowsky hield daarna de vol gende redeHet is my eene byzondere eer, tot opvolger te zyn benoemd van den hoogst ver dienstelijken staatsman, die byna 14 jaren met evenveel geluk als talent de buitenlandsche aangelegenheden der monarchie heeft bestuurd en onder wien de politiek, die wy als de beste en doelmatigste voor onze belangen moeten erkennen, zoo diep heeft wortel gevat. Deze politiek, welker trouwe en overtuigde aan hanger ik altyd ben geweest, laat zich in de volgende korte woorden samenvattenOn wankelbaar vasthouden aan de door den vrede bond der drie Europeesche centrale mogend heden gelegde grondslagen, welke het onder houden van de beste en vriendschappelykste betrekkingen met de andere mogendheden niet alleen niet verhinderen, maar juist begunstigen. De vriendschappelyko betrekkingen, die wy thans onderhouden, strooken dus zoo volkomen met het deel van bondgenootschap met Duitsch land en Italië, dat het onze plicht is, die te handhaven. Weest verzekerd, myne heeren, dat ik niets zal nalaten om die taak te ver vullen. Uit het voorafgaande kunt gy opmaken, dat in weerwil van den overgang der porte feuille van buitenlandsche zaken in andere handen, van eene wyziging der richting onzer buitenlandsche politiek, of zelfs van een ver andering van systeem, volstrekt geen spraak kan zyn De resultaten, die op den tot nu toe gevolgden weg zfin verkregen, zyn zoo be vredigend, dat wy niets beters kunnen ver langen on dit te minder, omdat de daardoor geschapen toestand htt trouwst met de tradi- tiën en aspiratiën der monarchie overeenkomt, welke, wel verre van een aanvallende richting te volgen, steeds er naar streefde, in eene vreedzame ontwikkeling der internationale betrekkingen, in de versterking van haar aanzien en macht naar buiten en in de be vordering van den vooruitgang en de welvaart der volken voldoening en bevrediging te vinden. Sedert de laatste byeenkomst van de Dele gation heeft de verblydende poli'ieke toestand, die ik zooeven do eer had te constateeron, geen verandering ondergaan, en zien wy aan den horizon geen ernstige wolken, die de vrees kunnen doen ontstaan, dat de toestand in de naaste toekomst geschokt zal worden, daar de politieke betrekkingen zoo weinig gespan nen zyn. Ik zie vooreerst een byzonrier veld van werkzaamheid voor my in de geleide- lyke ontwikkeling van onze handelspolitiek en in de daarmede nauw verbonden ratio- ncele organisatie van enkele takken onzer ver tegenwoordiging in het buitenland, namelijk het consulaats-wezen. Te dien einde stel ik my voor in de vergadering der Delegatiën van het volgende jaar de plannen voor te leggen, die weliswaar nieuwe orders zullen vor deren, doch waarvan de verwezenlyking nood- zakeiyk is met het oog op de door de jongste gebeurtenissen in het verre Oosten veranderde toestanden. En nu, myne heeren, sta mij toe dat ik thans geen verdere verklaringen doe. Ik ben nog te kort in myn ambt en te weinig met de enkele details van mijn departement vertrouwd, om mij met grondiger uiteenzet tingen in te laten. My blyft nog slechts over, my aan te be velen in uw welwillendheid; en ik verzoek u de overtuiging te willen koesteren, dat ik niets zal nalaten ora in de toekomst ook uw vertrouwen te winnen, want ik behoef zeker wel niet eerst de verzekering te geven, dat evenzeer als de belangen van het geheele ryk, ook die van Hongarye my zeer na aan het hart liggen, en dat ik steeds zal stroven die naar myn beste weten te behartigen. Deze toespraak werd met luide „Eljeris" en uitroepea van instemming ontvangen. In dezelfde commissie zeide daarna de rap porteur, dat de vergadering reeds nu de ver klaring van graaf Goluchowsky kan goed keuren. Graaf Apponyi verklaarde er ook mede iii te stemmen, maar drong niettemin op do Oostersche quaestie aan. Evenals Kalnoky moet de nieuwe minister van buitenlandsche zaken er voor waken, dat de ontwikkeling van de Balkan-p'ovinciën geschiede d or haar eigen kracht, en teletten dat een pro tectoraat of eenige invloed vau een enkel j mogendheid over deze staten kan worde; uitgeoefend.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1895 | | pagina 6