N°. 10480. Maandag J5£3 April. A». 1894. gourant wordt dagelijks, met uitzondering van (§pn- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. F' eixilleton. IN BLOEI GEKNAKT. IDSCH DAGBLAD PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden Franco per post- Afzonderlijke Nommors f 1.10. 1.40. 0.06. PRIJS DER ADVERTENTIËN: Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer 0.17{. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Zooals men weten kan, is de groote stoot aan de heide-on tg inning, eene by uitstek nationale zaak, op verdienstelijke wijze ge geven door den „Oranjebond van Orde." Op het Hofveld bij Apeldoorn zijn op 18 H.A. heidegrond 18 keurige en bijzonder practische kleine woningen gesticht. De grond is diep omgespit, van kunstmest voorzien en gereed om in cultuur te worden gebracht. Het plan daartoe uaieort van 31 Aug. 1893, den ge boortedag onzer Koningin. De „Oranjebond" heeft in den heer Bruin van Rozenburg, te Apeldoorn, een voortreffelOken voorbereider en uitvoerder aangetroffen. De heer Jules Van Hasselt wijst er in de Zwolsche Courant op, dat de exploitatie op het Hofveld op den duur, en wie weet binnen hoe korten tfjd reeds, de oplossing van het sociale vraagstuk, d. i. om „blijvend werkte verschaffen", eene groote schrede verder zal brengen; hij zag het goede voorbeeld van deze heide-ontginning op bescheiden schaal gaarne door vele andere gevolgd. „Moge het „Nederlandsch kapitaal"", zegt de hoer Van H., „niettegenstaande de alom heerschende malaise gelukkig nog in voldoende mate aanwezig, zich „asaocióeren" met de „werkkracht, den lust tot werken" en de „taaie volharding" en deze alle gecombineerd, in navolging van datgene wat op 't Hofveld geschiedde, groote dingen tot stand brengen, waarop elk rechtgeaard vaderlander in den volsten zin des woords „trotsch" zal kun nen zijn. „De bewoners op het Hofveld moeten thans toonen wat ze willen en kunnen. Zy, die 't meeste werk verrichten, gepaard aan overleg, oppassendheid en kennis van zaken, zullen er natuurlek het meest vooruitkomen. Van elkander kunnen ze leeren wat ze moeten doon om door noeste vlyt den schralen zand grond in welige akkers te herscheppen. „Vanzelf gaat dit nietl Er zal natuurlijk „hard", ja „zeer hard" gewerkt moeten worden. „Met groote belangstelling maakte ik onlangs kennis met de exploitatie op 't Hofveld en noodig anderen uit hetzelfde te doen. „Zoolang er duizenden en tienduizenden heotaren heidegrond in Nederland nog braak liggen, behoeft er „volstrekt geen gebrek aan grondwerk" te heerschen, mits men, gesteund door de „kapitalisten", de spade ter hand neme om den grond te bewerken, dezen te bemesten en zoodoende geschikt te maken om vruchten voort te brengen. „Ik herhaal, vanzelf gaat dit nietl Liefde tot den met aardsche goederen minder be voorrechten naaste, niet door woorden, doek door „daden," spore ons allen aan datgene te doen, wat onze hand te doen vindt. Als een ieder, die kan, hiertoe het zflne bijdraagt, komen wij beslist tot een goed doel, maar dan dient er meer „gewerkt" dan gepraat te worden. „Wie helpt een handje om dit te bevorderen? Voor f 80 a f 100 de H.A. koopt men zeer goeden heidegrond en voor ƒ750 a /"800 sticht men daarop eene goede en zeer gerieflijke woning met een paar woonvertrekken, stalling voor één of meer geiten, varkenshok c. a., blijkens de plannen van den heer Bruin van Rozenburg, die in mijn bezit zijn. „Komaan, kapitalisten, gij, die uwe Chat- woods gevuld hebt met binnen- en buiten- landsche staatspapieren en spoorwegwaarden, laat u niet onbetuigd om de plannen, die ik u voorleg, te helpen bevorderengij herinnert u zeker de schoone en ware woorden van wijlen den grooten Engelschen staatsman Richard Cobden, die indertijd zoo juist ver kondigde: „De toekomst behoort aan de natie, die werkt en voortbrengt." „Toont uwe ingenomenheid en belangstolling door mede te werken op vaderlandschen bodem de heidegronden in cultuur te brengen." Voor de rechtbank te Utrecht verschenon dezer dagen niet minder dan twintig landloopers. Het waren schrijft de correspondent van de Nieuwe Rotter dawsche Courant mannen, meest allen nog in de kracht van hun leven; de jongste van hen was 29, de oudste 52 jaar, en ofschoon er enkelen onder waren, die „hoopten" nu wel weer werk te zullen vinden, om in eigen onderhoud te voorzien, en daarom verzochten, niet naar eene Rijkskolonie te worden ge zonden, verreweg do meesten waren reeds meer in de werkinrichting geweest, en het verblijf aldaar had hen zóó weinig afgeschrikt, dat zy op de vraag van den voorzitter, wanneer zij dachten, weer werk te zullen kunnen vinden, zoo ongeveer den tyd bepaalden, dien zy weer opgezonden wilden worden en, bijna eenstemmig, antwoordden: over vijftien maanden. Onder die landloopers was er alweer een, die het „niet zoo precies wist" hoe dikwijls hy al opgenomen geweest was. „Een keer of zes, zeven", dacht hy. En een ander, wien door den voorzitter zyn zondenregieter werd voorgelezen, waaruit bleek, dat hy, ofschoon nog oen betrekkeiyk jonge man, herhaalde tuchthuisstraffen van vyf en twee jaren en nog verscheidene lichtere had ondergaan, maakte de vrymoedige opmerkiDg: „Ja, maar daar sta ik nou toch niet voor terecht". En toen de voorzitter daarop antwoordde, dat hy door de opsomming dier atraff.-n alleen wilde constateeren dat by, die thans terechtstond, dezelfde man was als die ze alle had ondergaan, zeide hy, alweer vry moedig: „Ja, die ben ik, hoorl"Bynaallon op eene enkele uitzondering na, van oen man, die een jaar in de toevlucht van het „Leger des Heils" had doorgebracht, doch daaruit wegens dronkenschap voor eenige weken was weggejaagd waren slechts korten tyd (sommigen niet langer dan acht dagen) te voren uit de werkinrichting met eene vry groote „uitgaanskas" ontslagen, al vorens zy zich weder op Jandloopery lieten betrappen. Was het bedroevend om aan te hooren, dat zoovele krachtige mannen de vraag, of zy weer naar de werkinrichting wildon op gezonden worden, beantwoordden met een „asjeblieft meneer", aan den anderen kant schynt uit de omstandigheid, dat zoovelen er gaarne weder terugkeeron, te biyken, dat zy het er nog zoo slecht niet hebben. Dat zy onder elkaar zooals my door een „des kundige" verzekerd werd - de Schans dan ook met den „krententuin" aanduiden, waar heen zy, na hunne uitgaanskas zoo snel mogeiyk verbrast te hebben, weer terugver langen, wyst er ook wel op, dat het in de kolonie voor hen wel uit te houden is. Een nog grooter aantal dan wy nu voor de rechtbank zagen, wacht thans in het tucht huis den tyd af, dat ook zy zullen moeten verschijnen. Dat is vreemd verschynsel elk jaar om dezen tyd het geval. De officier van justitie oischte voor velen dezer land loopers zelfs opzending voor den tyd van drie jaren. Do Kerkelijke Courant deelt de uitspraak mede van het provinciaal kerkbestuur in Friesland in de zaak van J. Barger, te Harlingen, naar aanleiding van de uitspraak van het classicaal bestuur van Franeker van 12 Maart, waarby dit oordeelt, dat door de handeling van B., predikant by de Ned.-Horv. gemeente te Harlingen, „het geval zich voor- doek, bedoeld by art. 48 roglement voor Korkeiyk Opzicht en Tucht" en op grond daarvan genoemde predikant „provisioneel werd geschorst in zyne kerkeiyke bediening". Het prov. kerkbestuur overwoog, wat de feiten betreft: dat de officier van justitie to Leeuwarden op 9 Maart aan het moderamen van het classicaal bestuur van Franeker, in antwoord op zyne missive van dezelfde dagteekening, heeft bericht, „dat inderdaad de predikant J. Barger, te Harlingen, ter zake van doodslag voorloopig is aangehouden"; dat door het provinciaal kerkbestuur aan B. scbrifteiyk de volgende vragen zyn gesteld: a. of gy bekent, schuldig te zyn aan boven- genoemden doodslag? b. of gy bekent, dezen doodslag begaan te hebben met voorbedach ten rade? c. of gy bekent, door deze daad op ergeriyke wyze uwe plechtige on door u onder - teekende belofte, afgelegd in de heilige ure uwer toelating tot de openbare evangelie bediening, geschonden te hebben, waarby gy beloofd hebt, „in het diepe besef uwer roeping en in vertrouwen op God, daarin mot y ver en trouw te zullen werkzaam zyn, en overeen komstig de beginselen en het karakter van de hervormde kerk hier te lande het evangelie van Jezus Christus te verkondigen"? Bovendien wees het provinciaal kerkbestuur op het vree8eiyke, dat het toegeven aan een zinnelyken hartstocht den schuldige tot deze misdaad heeft gebracht, en wekte hem op, met ootmoedig berouw zyne schuld te belyden voor den heiligen God. „Met een diep getroffen hart, met een be rouw, dat hem door merg en been gaat, in zyne ziel8verlegeriheid getroffen door de ge dachte, dat by God vergeving te vinden is, ook voor den grootsten misdadiger", hoeft B. op de drie vragen korteiyk aldus geantwoord Ad lm. „Ja, ik beken aan gemeld feit schul dig te zyn." Ad 2m. „Neen, ik moet ten stelligste ont kennen, dat het met voorbedachten rade is geschied. Wel moet ik tot myne schaamte en schande belyden, dat by my de intentie bestond, myzelven van het leven te berooven wel ook moet ik (turpe dictul) er by voegen, dat ik sinds eenigen tyd met de bedoelde persoon in eene ongeoorloofde betrekking was. Maar van moedwil kan (nl. in betrekking tot het groote feit) in geen geval sprake zyn". Ad 3m. „Ja, ik beken, myne plechtige be lofte, indertyd biddende afgelegd, (of liever gezegd indertyd in den geest biddende her haald, toen ik alleen op de straat was) schan- deiyk door het gedane te hebben verbroken". Het prov. bestuur oordeelt, na de zaak met ernst onderzocht te hebben, door de volledige bekentenis van B. wel en wettig bewezen, dat deze schuldig is aan, zy het dan ook, volgens zyne bewering, niet met voor bedachten rade gepleegden, toch feiteiyk ge- pleegden doodslag, ten gevolge van en in ver band met ongeoorloofde betrekking, waarin hij, volgens zyne bewering, sinds eenigen tyd stond tot de bedoelde, door hem gedoode persoon", waaruit volgens het bestuur alleen volgt, dat hy van zyne zyde gekoesterd heeft een zinnelyken hartstocht ten opzichte van de bedoelde persoon; en heeft daarom B. ver klaard schuldig aan: schandeiyk toegeven aan een zinnelyken hartstocht en daaruit gevolg den doodslag, en hem ontzet uit zyne kerkeiyke bediening, wegens onchristeiyken wandel. Men schynt, zegt de schryver der „Haagsche Sprokkelingen" in het Utrechtsch Dagblad tegenwoordig het met de eischen van waardigheid en fatsoen niet al te nauw te nemen. Zoo althans was ook myn indruk, toen ik dezer dagen las, dat de Regeering den brief aan de Kon. Academie van Wetenschappen had gezonden, met de vraag of er onder de leden ook iemand was, die haar op het Orién talistencongres te Genóve wilde gaan ver tegenwoordigen buiten bezwaar voor de schatkist. Een retourbiljet naar Genève (1ste klasse) kost ongovoer f 50, en vyt" dagen ver biyfkosten royaal berekend f 80aan dé twee hoogleeraren, die Noderland aldaar gaan vertegenwooidigen, zou men dus met een 260 hunne reiskosten hebben vergood En om dat sommotje uit te zuinigen, vernedert de Regoenng er zich toe, aan onze geleerden te gaan vragen, of zy die uitgaaf uit hun eigen zak willen doenl Is dat niet beneden de waardigheid van eon Gouvernement? Ik kan my plaatsen op het standpunt, dat do Regeering zich heelendal onthoudt van alle wetenschappelyke con gressen, of er zelfs nog in komen, dat zy te kennen geeft, haar officiéél karakter wel te willen leenen aan personen, die zulk een congres willen gaan bezoeken en den hono rairen titel van officieel gedelegeerde aan? vragen, maar dan onder voorwaarde, dat dii „buiten bezwaar" geschiedt, maar aan de „Koninklyke Academie" gaan vragen, of er niet één of twee geleerden zyn, d;e zich als Regeerings gedelegeerden willen doen afvaar digen, doch onder byvoeging dat zy er ge*n cent voor krygen, zie, dat vind ik om het ronde woord te gebruiken eenvoudig min. In zyne „leekepreekjes" in De Nedcrlandsche Spectator schryft Lucilius: „Het is de middelstand, die met de meeste ongehuwde meisjes blyft „zitten". Hire eigen schuld I Want hoe yverig en energi k deze klasse over het algemeen ook zy, in het aan den man brengen harer huwbare dochters is zy laks. Goede resultaten waren hier te verkrygen, paste zy de reclame even handig als op de koopwaar op het huweiyksmateriaal toe. Zoo las ik onlangs in de couranten eene publicatie van de Gebr. E. M Cohen. Voor 1000 inteekenaren op do 1001 Nacht bestemden zij als „cadeau" 100 origineelo premie-lo1 n van groote waarde. Ryk worden door 1001 Nacht die mogeiykheid bestond. Wa;<rom voor die premie loten nu geone lieve men je i gekozen? De mogelykhoid, om alsdan eene vrouw te krygen door de 1001 Nacht, had wis het aantal inteekenaren nog doon stygen. Het geval is minder ongerymd dan gy denkt. In het jaar 1803 vatte een lief, onbesproken meisje het voornemen op, eene lotory te organi8eeren en stelde zy zichzelve beschikbaar als de hoogste prys. Het lot kostte oen gulden en in het geheel waren er 24,000 lot«n T ok eel e vrouw het hoogste lot, dan ontving deze f 4000, viel het op een reeds genuwaou of onhuwbaren man, dan kreeg deze f 600'J. En mocht do huwelykscandidaat den tot huwen bekwamen winner niet bevallen, dan werd hy schadeloos gesteld met f 6000 De Landsverdediging bevat het volgende teekenachtige stukje, dat de Arnhemsche Crt. zonder commentaar overneemt, met het drin gend verzoek er by*. Zegt het voortI De lichting 18.. is met groot verlof gegaan Op het bureau van de compagnie ligt een hoop oude kleoding: mouwvesten on pantalons. Het zyn de exercitie-pakjes van de vertrokken miliciens. In hun beste pak zyn ze naar hunne haardsteden teruggekeerd; het overige hebben zy ingeleverd. Korporaal X., zegt de sergeant-majoor, neem eens een paar manschappen en breng deze oude kloeding by Levie. Voor een mouw vest moet ik 20, voor een pautalon 15 c-»nts hebben. Denk er om, dat L wie niet mi der geven mag, want do opbrengst is reeds *<o boekt op de zakboekjes van de vertrokken miliciens. Goed, majoor. Zeg eens ventje, hob jij dat pakje zelf gekocht? Ja, luit'nt, maar ik heb eerst aan den sergeant gevraagd, of het goed was. En wat betaal je er voor? Drie gulden, luit'nt. Waar heb je het gekocht? By Levie, luit'nt l Die ooren heeft om te hooren, die hoorei in het belang van onzen soldaat. 43) Toen Hulda op hare kamer was gekomen, was dit vertrek helder verlicht, maar haar kamermeisje, dat haar anders altyd opwachtte, was nu niet aanwezig. „Waar kan zy zyn?" mompelde Hulda by zichzelve; „ik begryp er niets van." Terwyl zy rondzag, was het haar alsof zy gesmoorde kreten vernam, die uit eene der groote kleederkasten schenen te komen. Zy ontstelde eerst een weinig, maar Hulda was geeae vrouw, die zich spoedig uit het veld liet slaan. Met een forschen ruk opende zy de kast en bemerkte tot hare onuitspreke- ïyke verbazing, dat Lieschen, met het gelaat naar den muur gekeerd, hevig stond te schreien. Hulda legde onzacht hare hand op den schou der van het weenende meisje en zeide: „Maar, kind, hoe heb ik het met je? Ik heb overal naar je gezocht, om je eeuprysje te geven, dat ge de u door my opgedragen taak zoo naar myn genoegen vervuld hebt. En nu gaat ge u wegstoppen; wat moet ik daarvan denken?" „Genadige vrouw l" zeide Lieschen bevend „ik zal alles voor u doenalles, maar zoo iets als hedenavond doe ik nooit weer, alzoudtu my op straat zetten. Ik beef nog van schrik." „Kom, dat zal wel weer in orde komen," zeide Hulda bemoedigend. „Maar, vertel my dan eens de reden van dien schrik I" „Toen ik den toren beklom," verhaalde Lieschen op fluisterenden toon, „was het alsof my lood in de beenen zat, en toen ik het torenkamertje binnentrad, had ik een gevoel of myn hart stilstond. Ik verbeeldde my dat eene koude hand myn hals omvatte. Toen ik u zag omkeeren door het licht van de maan kon ik u duideiyk zien en begreep dat het door u gegeven bevel opgevolgd moest worden, opende ik het venster en wuifde met de hand; maar toen ik h6t raam wilde slui ten, kwam er een gevoel over my, alsof myn arm veratyfde. Ik dacht dat Onze Liove Heer my straffen wilde. Ik begreep echter dat het venster moest gesloten worden en trok uit alle macht. Maar het ergste komt nog. Toen ik den grendel op het raam wilde doen, wendde ik myn hoofd om, om meer kracht te zetten, en, o, daar stond tegen den muur eene zwarte gedaaote l Ik durfde niet gillen, want ik had genoeg besef, dat niet alleen niemand my zou kunnen hooren, maar ook dat die gil my myne betrekking zou kunnen kosten. Ik snelde, zonder om te zien, weg en ben, op uwe kamer gekomen, in de kast gekropen, om niets meer om my hoen te zien." „Arm kindl" zeide Hulda medelydend. „Het was zeker je eigen schaduw op den muur, die je zoo deed verschrikken." „O, neen, neen; maar het was zoo ver- 8chrikkeiyk!" riep Lieschen weenend. „Ik vond myzelve zoo slecht, dat ik voor spook gespeeld heb, om iemand te doen schrikken!" „Ge behoeft u dat niet aan te trekken," zeide Hulda; „ik heb het als eene grap be schouwd en mevrouw Von Sehnwitz was niets bevreesd. Zy heefc er zelfs om gelachen I" Lieschen werd gerustgesteld door de woor den harer meesteres, en toen Hulda haar eene fraaie doekspeld gaf, was zy zeer ver heugd, en beloofde bereidwillig, tegen Diemand over dien doorgestanen schrik te spreken. Zy kuste hare gebiedster eerbiedig de hand, en toen zy de kamer verliet, had zy slechts ééne gedachte, en deze wasde fraaie doekspeld. Toen Hulda alleen was, zette zy zich aan den helder vlammenden haard neer. Nu de avonden kouder werden, gaf een vuurtje, in het anders vry kille vertrek, eene aangename gewaarwording, en Hulda was dien avond niet alleen uit-, maar ook inwendig huiverig. „Tante Adelheid kan tevreden zyn," zeide zy zacht, maar met een zweem van spot; „Laura zal den toren niet spoedig weer be klimmen en de baan is vry. Ik vrees de witte vrouw niet. Nu zullen wy eens zien, mynheer Von Sehnwitz, wie de overwinning zal be halen: uwe blonde, zachte, onschuldige Laura of de trotsche, hartstochtelyke, donkeroogige Huidal" XXL Den volgenden morgen was alles op het slot Sehnwitz reeds vroegtydig in rep en roer. De stalknechts waren bezig de paarden te roskammen en op te tuigende huishoudster en hare helpsters hadden het druk met het zorgen voor de benoodigde proviand; in het kort: alles toonde aan, dat men voor dien dag groote plannen had. Te negen uren was alles tot den afrit gereed. De fiere rossen trappelden ongeduldig op het voorplein en de jachthonden sprongen vrooiyk blaffend en stoeiend in het rond. De dames zouden heden mede ter jacht gaan en er waren nog verscheidene gasten uitgonoodigd, om vau de party te zyn. De vorstin hield niet van dergeiyke ver- makeiykhoden. Zy vond het onvrouweiyk, om behagen te scheppen in het dooden van on schuldige dieren, en Laura bleef natuuriyk ook op het slot. Alhoewel zy nooit veel be hagen geschept had in de wilde en onstuimige ritten, die by het jachtvermaak behooren, zoo was het toch ditmaal met een zeker gevoel van jaloezie, dat zy de bekooriyke amazones zag vertrekken. Vooral Hulda Von Hobenstein zag er prachtig uit. Hare oogen schitterden by de gedachte aan den aanstaanden lit. Hare schoone vormen kwamen onder het nauwsluitend groenlakensch rykleed voor- deelig uit, en de uitdagende blikken, die zy by het binnentreden van de ontbytzaal op Von Sehnwitz sloeg, waren Laura niet ontgaan. „Hulda heeft den schrik, dien wy gisteravond gehad hebben, weder vergeten," dacht Laura, terwyl zy haar eigen bleek gezichtje, dat haar van uit den grooten spiegel tegenover haar aanstaarde, vergeleek met de blozende wangen van de verleideiyk schoone vrouw, die haar op dat oogenblik een kus op de wangen drukte. „Hebt ge goed gorust, lieve?" zeide Hulda vriendeiyk. „Beter dan ik gedacht had," antwoordde Laura. Zy glimlachte, terwyl zy deze woorden sprak, want Hulda mocht niet bemerken, dat zy haar met jaloezie in hot hart mede tor jacht zou zien gaan. Het ontbyt was spoedig afgeloopeD, want het ongeduldig getrappel der paarden en h6t geblaf der jachthonden maanden allen tot een spoedigon afrit aan. Een klein halfuur daarna was de stoet ge reed om uit te ryden. Vrooiyk klonken de hoorns der postiljons. De zon trachtte de herfstnevelen te doorboren en bestraalde alles met een gouden gloed het was een uitgezochte dag voor eene jacht- party. De vorst reed vooraan, met Hulda aan zyne zyde, terwyl Von Sehnwitz als gastheer verplicht was don vorst to geleiden. Toen de vorstin, die, om den stoet lang na te kunnen zien, met Laura een der torens van het kasteel beklommen had, bemerkte dat het jonge vrouwtje zuchtte, zeide zy: „Kom, lieve, nu zullen wy ons op onze wyze trachten te amuseeren! Weet gy iets te bo denken, waarmede wy ons zullen bezig houden?" „Als ik niet vreesde dat het Uwe Door luchtigheid weinig belang zal inboezemen," zeide Laura schuchter, „dan zou ik u gaarne willen toonen, wat ik eigenhandig heb gereed gemaakt voor myn kleinen jongen. Zou Uwe Doorluchtigheid my het genoegen willen, aandoen, dit eens te bezichtigen?" Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1894 | | pagina 5