flf—tWMIIII IJPI^IIJIX I 'J1 1L11 1 ■1WM—
Persoveriicht.
Naar aanleiding van den pennestryd, welke
ontstaan is ten gevolge van de in het open
baar door don secretaris van den ,,Alg. Ned.
Meub.-Bond" uitgesproken boweriDg, dat
Heldt bjj de werklieden hoeft af
gedaan, bevat De Werkmansbode van Aug.
een schreven van het bestuur der meubelma-
kersvereeniging Amstels Eendracht". Daarin
wordt gezegd, dat hot bestuur deze uitdruk
king opvat in den zin, dat Heldt „voor do
meubelmakers" hooft afgedaan. Erkennende
het vele goede, dat do heer Heldt vroeger
heeft gedaan, verklaart het bestuur evenwel
veel te onderschrijven van hetgeen De Amster
dammer over hom schreef en vervolgt dan
,,'t Is waar, toen L;j nog meubelmaker, ook
later, toen hy redacteur-administrateur van De
Werkmansbode was, hadden de werklieden in
het algemeen en de meubelmakers in het bij
zonder véél aan hem. Dat alles veranderde
toen H. lid werd van de Kamer. Sinds dien
tjjd, meenen wij, is hy langzaam voor de
meubelmakers verloren gegaan, hetgeen nog
erger werd, toen hii 'a Gravenhage als woon
plaats koos. Zyn lidmaatschap in A. E. werd
opgezegd en vervangen door donateur. Korten
tijd nadat A. E. zich had afgescheiden van
het A. N. W.-V. hield ook het donateurschap
op; van dat tijdstip ai' was Heldt voor de
meubelmakers verdwenen, 't Is ook waar en
het valt niet te onikennen, hij heeft veel
voor de meubelmakers gedaan, zeiden wij,
hy heeft de zaken goed aangevat, vele ver-
eenigingen hebben haar ontstaan aan hem te
danken. De werkstakingen, die voor hetmee-
rendeel ten gunste der meubelmakers, in die
plaatsen, waar zij gehouden zijn, hebben ge
werkt, werdon door hem afgedaan; hy heeft
getracht als meubelmaker de meubelmakerij
te verheffen. Maar, en dit is de groote maar,
wy herhalen hot, na zijne benoeming als
Kamerlid is hy voor ons verloren gegaan.
Wy herinneren ons .n feit, nl. toen do Alge-
meene Meubolmakersbond, afd. Nederland,
besloten had een orgaan uit te geven, genaamd
De Meubelmak er, waarvan H. de redactie op
zich had genomen, heeft hy slechts 1 of 2
nummers geredigeerd, want, zei hy, nu ik lid
van de Kamer ben, heb ik geen tyd, de re
dactie daarvoor waar te nemen."
De heer Heldt merkt in antwoord op dit
schrijven op, dat het bestuur wel eens had
mogen opgeven wat het nu eigenlijk wèl of
niet onderschrijft van hetgeen Dc Amster
dammer goed gevonden heeft te schrijven.
Het stuk zou er dan misschien wat langer
op geworden zyn, maar de waarde er van zou
er belangrijk door zyn vergroot. Nu heeft het
al den schijn, dat het bestuur zich achter dat
stuk verschuilt.
„In ieder geval wordt erkend, dat men, vóór
i'< lid der Kamer was, veel aan my had en
ciaarnais I-I., „meenen wij, langza un voor
de meubelmakers verloren gegaan". Dit
„meenen wy" maakt elko kanttcekening
overbodig".
Verder verklaart de heer Heldt, dat hy als
lid der vereeniging bedankt heeft wegens zijn
vertrek naar Den Haag en later ook als dona
teur wegens „zeer particuliere reden", aan den
penningmeester bekend.
O vei de quaostio betreflende de redactie van
„Gij hebt gelyk. bemin haar, bemin haar
vurig. Het is eene engel van goedheid en in
haar schoon lichaam zult gij ten allen tyde
eene brave, trouwe ziel vinden. Zy heeft mijne
armoede minder drukkend gemaakt, rnyne
smarten heeft zy veten te lenigen. Hebt gy
haar ooit iets moven verwijten? Gelooft gij
dat zij u één oogenblik heeft kunnen be
driegen?"
„Neen, dat zweer ik u, tot op den dag,
waarop ik eene oii beschaamde beschuldiging
heb vernomen, die mijne ziel in onrust heeft
gebracht."
„Welnu dan, bemin haar, beloof my haar
steeds lief te hebben. Wat het voorstel be
treft, dat gy my doet, daarover zullen wy
een anderen keer spreken."
Des morgens, volgende op dezen dag, ver
drong zich eene woelige en nieuwsgierige
menigte voor het huisje in de rue St.-Séverin.
Men luisterde, snuffelde en de zonderlingste
verhalen gingen van mond tot mond rond. Op
de derde verdieping van dit huis had zich
eene vrouw opgehangen.
Men wist niet juist te zeggen hoe zy heette.
Deze noemde haar Borel, gene Thorel of Morel,
maar men bevestigde eenparig dat zy kor
telings het tuchthuis had verlaten. Welke
het vroegere meubel makers-orgaan, schryft de
heer Heldt: „Of het feit precies juist is, of ik
maar één of twoe nummers heb geredigeerd,
staat mij niet voldoende voor den geest. Maar
wèl juist is, dat met geheel onderling goed
vinden van het bestuur van den Nederl. Meub.-
Bond, de secretaris als redacteur zou fungeoren
en ik zou medewerken. Dat het my destyds aan
tijd ontbrak, om naast De Werkmansbode
die wekelyks uitkwam nog een orgaan te
redigeeren en vooral te zorgen dat het op tyd
verscheen, is toen door het bostuur van den
Ned. Meub.-Bond erkend. En dat kon kwaiyk
anders, waar het my niet moeilyk viel aan te
toonen, dat ik, gedurende den tyd, dat de
Kamer byeen was, geregeld niet voor één a
tweo uren des nachts naar bed kon gaan en
minstens éénmaal per week een geheelen nacht
mr>98t doorwerken.
Voor die het nog niet weten, moge dienen
dat zulk een leven op den duur niet is vol te
houden waaronder natuurlyk ook het werk
zelf moest lyden en dat dit de voorname
oorzaak is goweest, dat ik naar Den Haag
ben verhuisd."
Met een enkel woord hebben we er reeds
in ons nieuws op gewezen dat J.(ohanna)
v. W.(oude) in de Hollandsche Lelie een
artikel heeft geschreven naar aanleiding van
een bezuek uuu Neerbosch. Hier ter
plaatse zullen wij daaraan nog het volgende
ontleenen
„O, wie zelf kinderen met teederheid en
nauwlettende zorg heeft opgekweekt, wie ze
in dagen van ziekte heeft verpleegd en hunne
honderden behoeften heeft bevredigd, wie ze
heeft vertroost in hunne hulpeloosheid, wie
lachjes tooverde, waar tranen waren, wie
hunne dankbare kusjes voelde en hunne lieve
woordjes hoorde, die moet hier (in de zieken
kamer) eene groote leegte gevoelen: de zorg
van een medegevoelend, warm vrouwenhart!
Dat er geene liefde hare wakende hand uit
breidde over die wilde troepjes buiten, dat
was natuurlyk, desnoods kon daar een wees
vader met een stok tusschen hebben gestaan
orde en tucht kunnen niet gemist worden.
Maar hier
Daar was een kind van eenige maanden,
vroolyk en gezond. Het zat in een wagentje.
Het was voor 30 gulden door de moeder aan
kermisreizigers verkocht, maar door den predi
kant van het dorp gered en naar Neerbosch
gezonden. Wat deed de arme kleine in die
besmette atmosfeer der ziekenkamer?
Daar waren acht of tien zeer kleine kinderen
om eene lage tafel gezeten, allen op den
leeftyd, waarvan trouwe, vroolijke moeders
zeggen„Handenbindertjes". Maar hier bonden
zy niemands handen. Zy lagen op de tafol
ingeslapen of neergezonken in hunne stoeltjes,
ons onverschillig aanstarend. Zonder speel
goed. Zonder aanspraak. Hadden zy pyn?
Of waren zy daar maar, evenals het kleinste,
wegens hunne hulpbehoevendheid en zwakte?
Waarom dan in één lokaal met teringlydertjes?
Een tweejarig kleintje met een zwerend
hoofd zat in kussentjes. Het hing zóó onge
lukkig over de zijleuning, dat ik niet laten
kon het zacht op te richten en toe te spre
ken. Het draaide verschrikt het bleeke
gezichtje naar my om en zonk toen dadeiyk
weer neer.
reden had haar bewogen de hand aan zich-
zelve te slaan?
Eenigen verzekerden dat men dit nood
lottig einde aan de ellende moest toe
schrijven, anderen beweerden dat alleen de
vrees om voor de tweede maal naar de ge
vangenis te worden gebracht, haar had be
wogen een eind aan haar leven te maken.
Zy, eindelyk, die meenden beter te zyn inge
licht, voegden er by, dat zy eene groote som
gelds had gestolen.
Alzoo beleedigde men de arme vrouw zelfs
na haren dood en niemand had één oogen
blik gedacht dat de ongelukkige, eertyds voor
kindermoord veroordeeld, juist haar leven gaf
uit moedorlyke liefde.
In de volgende maand, Maart, waren
mynheer en mevrouw Georges De Brullières
sinds eenige dagen gehuwd en op reis
naar Italië.
Suzanna, schooner dan ooit in hare rouw
kleederen, zeide tot haren echtgenoot:
„Ja, Georges, ik heb steeds van u gehouden,
ik wil u immer liefhebben."
En Georges antwoordde glimlachend:
„Zoo mag ik het gaarne hooren. Gy zult
altoos myne innig geliefde vrouw blyven, de
dierbaarste meesteres myns harten." C.
Aan eene lange tafel waren grootere zieken.
Op eone bank langs den muur, achter die
tafel, zaten twee of drie meiden kleedjes te
naaien. Aan opstaan om een van allen te
helpen, schenen zy niet te denken; want óf
zy zouden zich onder de tafel hebben moeten
laten glijden, óf de naast haar gezetenen
zouden allen hebben moeten opstaan om
haar door te laten. Sommige jongens (meisjes
zagen we weer niet) herstelden en lazen in
godsdienstige boekenmaar sommige ook
zagen er zeer ziek uit.
Één er van, twaalf jaren schatte i t hem,
hing op de tafel en zyne oogen hadden eene
zeer zieke, wanhopige uitdrukking.
„Wat scheelt jou, vent?" vroeg ik.
Hy antwoordde niet en zag my maar aan
met dienzelfden treurigen blik.
„Och, mevrouw, hij heeft de tering", zei
de meid, die naast hem zat.
„De tering!" herhaalde ik onwillekeurig.
„Iiy ziet er zoo moe uit. Waarom ligt hy
niet te bed?"
„Och, hy ligt altyd te bed! Ik zei vandaag
tegen hem, dat hij maar eens moest opstaan".
„Weet je nog, toen je thuis was?" vroeg
ik met tranen in de oogen.
Hy schudde treurig van neen, en daar ik
niets meer zeggen kon, ging ik maar verder.
In den hoek zat een jongen met scheef,
misvormd gelaat, een type uit de heffe des
volks.
„Wat scheelt jou?"
„Pyn op de borst."
„Hoe oud ben je?"
„Vyftien jaar."
„Ga je niet liever wat buiten wandelen?"
Hy antwoordde niet. Hy zat maar stil,
met de handen op de knieén, een toonbeeld
van 'verveling. Zoo waren ze allen. Eigenlyk
begreep men er niet veel van, die yverig
werkende meiden, die stille kinderen, voor
zich uit starend on denkend, zittend op houten
banken met moede, misschien pyniyke leden
hoe lang?
Het werd my te vol daar en sprakeloos
traden wy naar buiten.
Ons wachtte nu nog eene verrassing.
De wachtkamer weer binnentredend, vonden
wy daar den heer en mevrouw Yan 't Lin-
denhout.
Ik begon met mevrouw een gesprek en
vroeg o. a. of die teiinglydèr ook eens wat
afleiding had in zyne eenzaamheid, in stilte
hopende dat zy hem als „Moeder" dikwerf
zou gaan toespreken.
„Zeker," zeide zy. „Hy heeft alles wat hy
hebben moet, en als hy wil, kan hy schaken
of domïneeren. Er is eene ziekenverpleegster
by, met zoo'n wit mutsje en schortje. Hebt
u haar niet gezien?"
Neen, wy hadden niemand gezien dan het
twaalfjarige kind.
Altyd denkend aan die arme zieken, vroeg
ik, geloof ik, of zy het erg druk had, en zy
antwoordde dat zy 's morgens spek en boter
uitgaf, en nog veel meer. En ik zocht weer,
terwijl ik haar luisterend gadesloeg maar
Liefde was niet in hare woorden."
In een „brief uit de hofstad" in de Arnliemsche
Courant leest men, na eene schets van de
vergeefsche concurrentie, die het Kurhaus
aan den Haagschen Dierentuin aandeed
„Nu heeft het Badhuis eene andere eerbied
waardige Haagsche instelling, de Woensdag-
avondmuziek in het Haagsche Bosch, aange
rand. Zoo werd er te Scheveningen weder
een vuurwerk ontsfoken, dat, naar ik verneem,
op het bezoek aan het Haagsche Bosch een
merkbaren invloed heeft gehad. Yan groote
vindingrykheid levert deze concurrentie van
het zeestrand echter niet veel blyken, want
't is en blyft vuurwerk en muziek, muziek
en vuurwerk, en de eenige afwisseling, het
voor het vyf-en zeventigjarige jubileum van het
zeebad verzonnen openlucht-bal, is nu al een
keer of drie binnen eene maand herhaald en
dreigt al even eentonig te worden. Hot merk
waardigste van dezen nieuwen oorlog met
openbare en half openbare vermakelykheden
is echter in de aanleiding gelegen. De nieuwe
directeur-generaal van het Zeebad nameiyk
moet zeer verbitterd zyn èn op de leden van
de Witte Sociëteit, aan welke instelling de
Tent in het Bosch behoort, èn op de bevel
hebbers, die gezag voeren over het muziek
corps der grenadiers, dat in die Tent al sinds
jaren her 'sWoensdagsjmuziek maakt, avonden,
die al sedert Dunkler's tyd eene Nederlandsche
vermaardheid verkregen hebben. De leden
der sociëteit hebben nameiyk den nieuwen
directeur-generaal hetzelfde aangedaan, wat
ze zyn voorganger aandeden: hem gedeballo-
teerd, toen hij als lid werd voorgestelden
de gezaghebbers van het muziekcorps hebben
niet willen toestaan, dat het medewerkte in
de jubiJé-vertooningen ter eere van de groote
mannen van Scheveningen, wier ry met
Pronk aanvangt en (tot nog toe) met Reiss
eindigt, waarschynlyk op grond dat 't al wèl
is, zoo de Hagenaars en de buitenlandsche
badgasten in Tuin en Tent viermaal 's weeks
de stafmuziek kunnen hooren. Nu schynthet
daarginds aan den oever van den Oceaan be
sloten te zyn, dat ook de Witte Sociëteit er
onder moet, doch ik zou vreezen, dat deze
nieuwe kruistocht nog minder slaagt dan
die togen den Dierentuin. De „Witte" is een
zóó vast in de residentie gevestigd lichaam
diu er tegen aanloopt, stoot zichzelven builen
en breuken, zonder de hechte muren een
mil imeter te verzetten."
Arbeiderspensioenen. Dezer dagen
verscheen een rapport van de commissie van
de „Yereeniging tot bevordering van Fabrieks-
en Handwerksnyverheid" over de pension-
neering van werklieden.
Kort te voren zag een rapport het licht
over dezelfde zaak van de Rotterdamsche
„Vereeniging voor Armenzorg."
En vroeger reeds dat van eene commissie
uit den „R.-Kath. Volksbond
Beide laatstgenoemde rapporten kwamen in
hunne conclusion vry wel overeenStaatsdwang
is in de tegenwoordige omstandigheden wen-
schelyk. Er kome wettelyko verzekeringsplicht.
Daartoe bestaat voldoende rechtsgrond, ook
van katholiek standpunt, voegde de comm.
uit den „R Kath. Volksbond" er by. Maar
geldelyken steun geve de Staat alleen als
overgangsmaatregel, want in de eerste tyden
zullen er moeilykheden zyn, die zonder Staats
hulp onoverkomenlyk zouden wezen.
De Tijd verdedigt deze conclusion. Pensioen
moet zyn bespaard salaris, geene liefdegift.
Ook al zou de Staat maar een gedeelte
der premie willen betalen of van het pensioen
willen uitkeeren, dan zou hetzelfde bezwaar
blyven gelden. De Tijd zou het Staatssocia
lisme blyven noemen. Verzekeringsdwang voert
logisch in geenen deele tot Staatsverzekering.
De last worde gelogd op de industrie. Beweeg
redenen van practischen aard moeten uitmaken
welk deel de arbeider, welk de patroon zal
dragen.
De Tijd stelde zich by haar oordeel met
name tegenover het Sociaal Weekblad, dat de
premie uit de Staatskas, althans gedeeltelyk»
noodzakeiyk keurt en het inconsequent acht
Staatsdwang te willen en er voor terug te
schrikken, dat de Staat geldelyk byspringt.
Het Soc. Weekblad noemt dit doctrinair-
liberaal individualisme. De Staat oefent door
pensioen te verstrekken preventieve armenzorg»
Zou dat soms mogelyk zyn met gesloten beurs?
vraagt het blad.
Welzeker, antwoordt Dc Tijd, is dat mogelyk.
Als ge den nadruk maar legt op preven
tief. Armoede voorkomen is niet hetzelfde
als aalmoezen geven.
De Comm. uit de „Vereeniging voorFabr.-
en Handw.-Nyv." die niet tot overeen
stemming kon komen acht geheelepension-
neering uit de Staatskas verwerpelyk. Voor
een tusschenweg: gedeeltelyk Staatspensioen,
is, meent zy, in zooverre reden, dat by plotse
linge invoering van eene verzekering van
pensioen tot het volle beoogde eindbedrag
waarschynlyk de last der premiebetaling zeer
zwaar zal zyn voor werkgevers en arbeiders;
menig werkgever zou tot den ondergang
gebracht worden en menig werkman tot eene
bezuiniging op noodzakeiyke uitgaven.
Hiermee nadert ook deze comm. het denk
beeld van tydelyke hulp, door De Tijd, in
vereeniging met de beide andere rapporten,
voorgestaan.
KOLONIËN*
DELI, 15 Juli.
De „Atjehsche Crt." van 5 Juli meldt het
volgende:
Van Telok Semawé ontvingen wy het 0
treurig bericht, dat de 2de luitenant der
infanterie K. door een revolverschot een einde
aan zyn leven heeft gemaakt.
Vermoedeiyk is deze daad toe te schre
ven aan de zware koortsen, waaraan hy
ïydende was.
De officieren verliezen in hem een goed
kameraad en het leger een goed officier.
In den avond van 3 op 4 dezer, omstreeks