Persov er*icUt.
\VJ deden, zegt de üaaysclie Coturant,
«enige dagen geleden nog eens uitkomen, hoe
absurd eigeniyk alle belastingstelsels zyn, dio
gelijkelijk, onafhankelijk van de getalsterkte
hunner gezinnen, de inkomsten der ingezeto-
nen eenvoudig naar het absolute cijfer treffen.
Iemand, die de juistheid onzer stelling niet
ontkende, vroeg echter, welken maatstaf wij
dan zouden willen zien aannemen.
Menige lezer van dit blad zal zich herin-
•neren, dat we dit vroeger al aangaven. Maar
er zijn sedert weer vele lezers bygekomon.
Daarom willen we nu de Kamer in staat
is om het principe in de Bedrijfsbelas
ting te brengen nog wol oens aanduiden,
hoe gemakkelijk het te doen is.
"Wat op deze vraag komt 't neer
kan de Staat belasten?
Datgene, nietwaar, dat iemand meer hoeft
dan hij behoeft om in 't lovon te kunnen
blijven. En dat meerdere progressief, opklim
mend. Want hoe meer iemand bezit, dos te
meer kan by percentsgewy'ze daarvan missen.
Ziehier nu de rekening 1
De Bedrijfsbelasting geeft een inkomen van
600 vry. Dat is te veel of te weinig. Te
-veel voor hem, die alleen op de wereld is;
want die kan er reeds iets zy 't nog niet
veel van missen. Te weinig voor hem,
die een gezin heeft te onderhouden; want
hy heeft aan die ƒ600 toch al niet genoeg.
Zou het ver van do waarheid zyn, als wy
aannamen, dcit één mensch 300 's jaars noo-
dig heeft om in 't leven te kunnen biyven?
Ons dunkt, het cyfer zal niet veel te hoog
of te laag zyn.
Twee menschen, man en vrouw, behoeven
.geen tweomaal ƒ300, maar toch wel ƒ400.
Hebben zy oen kind er by, dan klimt dat
noodzakeiyk wel tot ƒ500, - met twee kin
deren lot 550, met vyf tot ƒ700, enz.
Zelfs d&t heeft ieder gezin nog niet; maar
hot is toch niet te ruim gosteld, als men
beweert dat zulk een gezin niet3 te missen
heeft, voordat dit oyfor is bereikt.
Welnu, ziedaar de schaal voor den aftrek
naar billykheid voor ons liggen.
Wonen nu naast elkaar drie menschen, A.,
B. en C., ieder met 2000 inkomen, maar
A. ongetrouwd, B. gehuwd en kinderloos on
C, mot een gezin van zes kinderen, dan zyn
dus belastbaar: A. voor 1700, B. voor 1600
on G. voor 1250, en niet, zooais do wet nu
wil bepalen, alle drie golykeiyk voor ƒ1400,
niettegenstaande A. van zijn traktement als
oen heer leven kan, B. 't er rodeiyk van kan
doen on C. nauweiyks weet hoe of hy fatsoen-
ïyk zal rondkomen.
Pas dit toe op de Bedryfsbelasting en straks
vooral ook wanneer gy haar al niet ge
heel wilt afschaffen op de Personeele, en
wy krygen van lieverlode oen rationeel, een
billyk belastingstelsel, dat doet opbrengen
niet naar de schynbaro, maar naar do
workolyke draagkracht.
In het Haagsche Dagblad lezen we het
volgende
Onder de kwalen der plattelandsbevolking
bekleedt eene voorname plaats de overlast
van bedelaars en landloopers.
Die kwaal zal na de afschaffing dor
Patentwot sterk verergeren.
Hy, die in het openbaar bedelt, is straf
baar met ten hoogste twaalf dagen hechtenis
on kan bovendien, zoo hij tot werken in
staat is, veroordeeld worden tot plaatsing
in eene ryks-workinrichting voor ton koogsto
3 jaren (art. 432 en 434 Strafwetboek).
Gelyke straffen wachten den landlooper,
dat is dengene, die zonder middelen van
bestaau rondzwerft.
Bedelen en landloopen kunnen ochter
straffeloos worden gepleegd onder den dek
mantel van koophandel. Maar onder do Patent
wet moet iedere koopman een patent hebben,
en dat zich aan te schaffen, kost eenig geld
en eenigo moeite; dit tempert eenigermate
den stroom der bedelaars en land
loopers.
Maar wanneer geen patent meer noodig
is, kan eon ieder vry gaan bodolen on land
loopen onder don schijn van handeldryven,
als hy maar zorgt eonige koopwaar b. v.
voor weinig centen lucifers, of papier, of
pennen, enz. by zich to hebben, en deze I
te koop te bieden, zonder eene aalmoes te
vragen, dat ook geheel onnoodig is, want
de boer begrypt hem toch en geeft iets, be- I
vreesd voor de wraak van den schooier.
Er is dus eene schromelyke vermeerdering
te verwachten van hen, die, onder den dek-
I mantel van koophandel, inderdaad op den
boer loopen.
Dit is niet alles.
Bedelarij en landloopery, gepleegd door
meer dan drie personen boven den leeftijd
van 16 jaren, wordt zwaarder gestraft, na-
meiyk met hechtenis van ten hoogste 3
maanden <art. 483 Strafwetboek).
Eone zeer heilzame bepaling, want het
rondtrekken van bendon slecht volk op het
platteland verstoort do rust en bedreigt de
veiligheid van hen, dte buiten de kom der
gemeente wonen.
Die heilzame bepaling wordt, na het ver
val Ion van de Patentwot, volkomen krach
teloos.
Immers, het is niet verboden en kan niet
worden verboden, dat kooplieden gezamen
ïyk langs den weg gaan en met tien of
twintig of meer tegelyk hunne waren aan de
bewoners van eene boerderij te koop aan
bieden.
Welke boer zal onverstandig genoeg zyn
om die dreigende galgetronies onbevredigd
weg te zenden?
Gelukkig Nederland, waar spoedig alle
bedelaars zich in kooplieden zullen her
scheppen en waar in een volgend verslag
over het armwezen met gulden letters zal
kunnen worden gedrukt: Bedelary en land
loopery hebben opgehouden te bestaan!
Een Brandschattingschuw
Plattelander.
Platteland, Mei 1893.
De heer D. W. Kivits, te Haarlem, schryft
in de Amsterdammer:
„In de finantiéelo kroniek in de „Oprechte
Haarlemsche Courant" lezen wy woordelyk
„„De Nederlandsche Bank houdt zeer ver
standig hare gouden munt vast en de circulatie
gewent meer en meer aan klein bankpapier.
Voor die circulatie is dan ook aan goud
volstrekt geene behoefte, men kan er best
buiten. Het ongerief is maar denkbeeldig"".
„Wy schromen niet, die woorden met den
naam van boerenbedrog te bestempelen, en
willen er gerust by voegen, dat de Ned. Bank,
die op dusdanige wyze do eigendommen van
een groot deel der natie in haar bezit houdt,
verricht eene onrechtmatige daad, waarvoor
de minister van justitie ter verantwoording
moet geroepen worden.
Hebben niet alle Nederlanders gelyke
rechten? Waarom moeten wy dan mot papier
genoegen nemen en met welk recht houdt
de Ned. Bank het goud voor zich en hare
vrienden
Maar de toestand in Nederland is zoo lam,
dat men het eigendom der natie voor onkelo
bevoorrechten behouden kan.
Als dat geen gedwongen koers is, wat is
het dan?"
De Limburger Koerier vestigt de aandacht
op een gebrek, dat zich openbaart waar men
de maatschappelijke toestanden bespreekt en
verbetering er van als eisch stelt.
Er wordt in onze dagen druk geklaagd
en gemopperd; ieder doet liet in eiken
stand, in eiken rang. Een mensch, die niet
klaagt, is een exemplaar geworden zeldzamer
dan de traditioneele witte raaf. Onbegrypeiyk
mag hot genoemd worden, dat juist nu men
alles in het werk stelt om het leven zoo ge-
makkoiyk en aangenaam mogeiyk te maken,
het klagen tot eene bepaalde epidemie is ge
worden. De meeste menschen gevoelen zich
niet thuis in hunne positie: den een ont
breekt dit, den ander dat, maar allen voelen
dat er iets is wat zy gaarne anders zouden
wenschen. Wie niet klaagt over te weinig
eten, te benauwd wonen, zucht en jammert
over onvoldoend geestesgenot; wie niets aan
te merken vindt op den toestand van zyne
gezondheid, kermt ovor de ziekelykheid zyner
ziel of van zyne zenuwen. Dat komt tegen
woordig zoowat op hetzelfde neer.
Overal een gevoel van onbevredigiDg, van
landerigheid, by groot en klein, by ryk en arm,
by werkgevers en werklieden, dat zich uit in
een eindeloos gepruttel, zoowel in de conver
satie als in do boeken en de couranten.
Wat daar de reden van is?
Er is niet óóne reden voor, maar er zyn
eene massa; er zouden boekdoelen over zyn
vol te schryven, waaraan die algemeeno onte
vredenheid te wyten is; wy willen echter ons
onderzoek niet al te diep laten ingaan en
slechts op eene der vele oorzaken w\izen,
welke daarvan te vinden zyn. Wy bedoolen
de hooge waarde, die men tegenwoordig hecht
aan het overtollige, hetgeen onfeilbaar leiden
moet tot verwaarloozing van het noodzakelyke.
Wat zyn de noodzakelyke behoeften van
het leven eigeniyk? öp treffende wyze wordt
bet ons genoemd in het „Onze Vader": het
dagelyksch brood. Zonder brood kan de
mensch niet lovon; tegenwoordig hoort daar
zooveel zoets en pikants by, dat het brood
geheel vergeten wordt, en zoo gaat het op
elk gebied. Men denkt oerst aan do sieraden
van het leven, later eerst aan het leven-zelf.
Let eens op een paar jonggetrouw
den, liefst van den minderen stand, die een
huishouden opzetten 1 Wat is in de eerste
plaats hunne zorg? De noodzakelyke kleederen,
de voornaamste meubelen, de winterprovisio
van het eten? Allesbehalve! Eerst de
bruiloft in eene zaal, de koetsen met geïn-
viteerden, de trouwjapon, liefst van zijde
met sluier en bloemen. Do rest volgt
vanzelf, aan het noodigste denkt men niet.
Gezinnen uit den burgerstand, die over
een bescheiden inkomen beschikken kunnen,
achten het een recht, dat hun toekomt, 's avonds
eon paar maal in de week naar een koffie
huis, eene komedie of een concert
te gaan, maar denken er niet aan, dat door
het toegeven aan deze overbodige vermaken
zy zich tehuis het noodigste aan voedsel,
kleeding, woning moeten ontzeggen; dat al
deze uitspanningen gekocht worden dóór
opoffering van de noodzakelyke eisclien des
levens.
Weer hooger geplaatsten op de maatschap-
pelyke ladder leven een geheel jaar lang
zuinig en bekrompen, om voor een paar
weken op reis te kunnen gaan of
eeno badplaats te bezoekenzy verwaarloozen
de onderkleeding hunner kinderen, alleen om
hen met mooie toiletten to laten pronken,
geven veel geld uit aan muziek-, zang- of
schilderlessen en verzuimen hen iets te loe
ren, waardoor zy later zei ven hun brood kun
nen verdienen.
Hoo meer men rondziet in de tegenwoor
dige maatschappij, des te meer komt men
tot het besluit, dat daar, waar men éün gul
den uitgeeft voor iets, waaraan men werke-
lyk behoefte heeft, men er minstens vyf
verspilt aan dingen, welke men zeer goed
missen kon.
Maar hoe kan men dit missen, het over
bodige is immers juist hot noodzakelyke ge
worden? Wat zal buurman A. of juffrouw B
of mevrouw C. er van zoggen, wanneer men
niet met hen meedoet, wanneer men alles
bescheiden en zuinig aanlegt, zich netjes,
maar eenvoudig kleedt, zijne kinderen naar
goede, goedkoope scholen stuurt, weinig om
gang houdt, nooit dan by hooge uitzondering
plaatsen van openbare vermakolykhoid be
zoekt en zyne genoegens in huis vindt, goene
kostbare reizen maakt, geene feesten aan
legt en er ook geene uitnoodigingen voor
aanneemt? Dit is niet met zyn tyd mee
gaan, dit is achterblyven, tot spot van ieder
stiekken.
En wanneer men, na aan dit alles zyn
goeie geld en zelfs zyn krediet geofferd te
hebben, door den nood gedwongen, te huis
moet blyven en uit de verte het aanziet, hoo
anderen nog profiteeren van hetgeen ons
levensbehoefte geworden is, en dat wij zoo
moeiiyk ontberen, wat is dan het noodzakelijk
gevolg? Klagen, ontevredenheid, onvoldaan
heid, opstand tegen God en het gezag.
Luister maar eens naar de stemmen dier
eeuwige klagers! Jammeren zy omdat het
hun aan eten on drinken, kléeding en huis
raad ontbreekt, omdat zy onvoldoendo wonen?
Meestal niet! Geldgebrek i6 het hoofd
thema van hun zuchten; zij hebben geld
noodig. Maar waarvoor?
Voor duizend liefhebber yen, zonder
welke zy zeer goed, gezond, vroolyk en zelfs
gelukkig konden zyn.
Wanneer wy het bestaan eenvoudiger, min
der ingewikkeld maakten, wanneer wy ge
matigder en bescheidener in onze eischen
waren, zouden wy inzien, dat wy minder
reden hadden tot klagen en ontevredenheid,
en wy zouden ons stellig veel beter thuis
voelen in den stand en de omgeving, waarin
God ons geplaatst heeft.
Do Middelburgsche Courant bevat het vol
gende omtrent hannekemaaiers:
Maaien heet in 't Friesch m e a n e n
maaiers bygevolg meanders. Maar vaak
zal men de maaiers hebben hooren betitelen
als mieren, poopen of hanneke
maaiers. Al deze drie woorden zyn van
plat-Duitsche herkomst.
„Mieren" zyn wel allerminst zekere soort
van als werkzaam geroemdo diertjes, maar
deugdelyke kerels, mannen van vyf, zes voet
en zooveel kilogrammeter kracht. Het woo
is Mfther (uiaaiur) en kan licht ontstaj
zyn uit een vragen om werk als b. v. dit
„Soll der Bauer nicht einen MitherbecHrfon
„Poepen" is in s ch y n hier onkiese
of althans bot en lomp Echter is hot woo
eenvoudig B u bB u b e (oud-Holl. boef)
knaap.
Hannekomaaier (hanteje-mier)zalwi
niets anders zyn dan Hans of Hanschen
maaier, uithoofde er veel Hansen onder liepe:
En nu is myrio geleordheid totaal uitvc,
kocht en ga ik op plat prozaïsche „feiten" rt
„werpen".
In myne jongensjaren had Friesland spoil
noch tram. 't Eerste kwam er eerst tege
het einde van 1863 (vgl. de lyn Amsterdam
Haarlem, die 1833 dateert.... vier e
twintig jaren vroeger). De tram
hier eerst sinds einde 1880
De landbouw-toestanden waren geheel ander
en zoo kwamen b. v. steevast togen don tjji
dat do eerste snee gras op dj maden rjj
scheen voor de zeis, tal van „Poepen" (maaien
uit Oldenburg Hannover opdagen, in donker
blauw buis en duchtige lompe schoenen me
platte zolen en hielen, en deze met groot»
spy kers beslagen, zoodat wy, kwajongens, doo:
de afgedrukte voetprenten in het zand var
zand- óf kunstweg vast overtuigd kondei
worden van hunne overkomst. „Dér binm
al Poepen oankomd" (er zyn a! maaier;
(Duitsche) gekomen), zeiden we met brutale
familiariteit, toenmaals jongens heel veel eigen
En we zochten er te komen zien van die lui,
die zulke groote hompen brood sneden, ze
met klompen spek belegden, en die in korten
tyd een liter traan verorberden of zich he'
lichaam zegenden met ongelooflyko hoeveel
heden karnemelk naar binnen te slaan.
Deze optrekkende maaiers boden zich voor
den landbouw, met name voor den maai, aan,
Daartoe gingen zo in ploegen te Leeuwarden,
Sneek, Joure, Oldeboorn, Buitenpost, Drachten
of waar ook, staan, en de ter weekmarkt
komende boeren met echt oud Friescbei: boeren
trots monsterden hen door hen eene aan te
kyken, vooral naar de vereelte har ien, hen
te ondervragen hoe larig ze reeds, hoo goed
en bij wie ze werkten en voorts een akkoord
te treffen voor eene maai-periodo.
Onverholen was dan ook het. woord:
„Wat kosten de mieren?" (of: do poepen),
„Hoe duur zyn de poepen?"
Die kerels werkten mot reuzenkracht stonden
in den vroegen nanacht (b. v. te 2 uron) reeds
aan de zeis en gingen .in den namiddag een
slaapje doen onder het afgemaalde gras of in
keten, tenten, op het land. Bij de ouderwetsche
boeren bloven zo in de schuur huu kwartier
houden, maar boer en boerin zorgden terdeeg
voor hen, al konden ze geene woorden vinden
om den eetlust dier maaiers te „bewonderen".
Men verhaalt van zoo'n maaier, die tevergeefs
alles afliep ora werk en wiens diepe zakken
ook maar enkele Pfennige of Hollers meer
bevatten. Hy zag in eerle stookhut eene boerin
dikke pannekoeken bakken. Naast haar op
oen groot bord op tafel stond een stapel van
mogelyk 20 of 30 stuks. De vrouw antwoordde
op de vraag, wie dio heeriyke pannekoeken
zou verorberen, dat ze voor 8 mans en vrouwen
bestemd waren. De vrager beweerde, ze alléén
wel aan te durven, ging daartoe eene wedden
schap van 5 cents, Hollandsch met haar aan,
maar toen hy zyne 13de ophad, legde hij de
5 cents neer, als hebbende verloren. De man
at zich tot berstens voor 5 cents. Mogelyk is
net die man, wien zyne vrouw uit Oldenburg
schreef: „An mien Man Jan grasmaaier in
Frieslan".
Op Zondagen kwam een Duitscli prediker
of pastoor te Sneek of elders voor hen preeken.
Ze zaten dan niet enkel in, maar lagen ook plat
op den buik om de Kerk en vroegen dan nog
soms hot oude: „Hoe loat bint it?" (hoelaat
is 't?) „Wie viele Stunde ist es?" Schoon
klonk vaak hun gezang en was van edeler
allooi dan ons straatgezang: „Ich hab' mich
ergeben"; „Ich weiss nicht was soil es bedeuten
Ein fester Burg ist unser Gott", enz.
Maar die „steinreichen friesischon „Lander"
zyn „ganz krmlich" goworden of er dicht
aan toe.
Men gaat nu zelden meer Duitsche „mieren"
hurenmen gaat, juist andersom, naar Duitscb-
land, naar Sleeewijk of in eenige andere
provincie b. Groningen om werk
zoeken.
Gemengd Nieuws.
Toon de ryks veld wachters Hoger-
heijde en Koning in den nacht van 27 op 28