10126 Donderdag 23 Februari. A°. 1893. tgourant wordt dagelijks, met uitzondering van <gpn- en feestdagen, uitgegeven. Universiteits Munt- en Penning-Kabinet Feuilleton. GEEN VERTROUWEN. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: ?oor Leiden por t aundmf 1.10. Ifruioo por poot1.40. AlooodorltJko Hommen0.06. PRIJS DJD3 ADYERTffiix TIÉN Tob 1—4 regel* f 1.00. Iedere regeJ moor /0.17|. Qrooien lettor* boot ploetaraimte. Toot wo ÉooeeeeersB baite* 4e «toé wordt ƒ0.06 berekewd. Dit nomitier bestaat uit TWEE Bladen. Eerste Blad. X>E ODYSSEA VAN HET TE LEIEEN. Odysseus dwaalde na het einde van don Troyaanschen oorlog jaren rond; beurtelings ontving men hem vriendelijk en zat hij aan gastmalen in feestvreugde, beurtelings weder legden Circe en do Cyclopen hem hunne lagon, eindelijk kwam hy terug in zyu huis! Het Leidsche Universiteits Munt- en Penning-Kabi net dwaalde 143 jaren rond, nu eens vrien delijk verzorgd door ijverige directeuren, die al hun tyd wydden aan de studie van zijne schatten, dan weder opgeborgen by eene ver zameling, waar het niets mee gemeen had, om eindeiyk een eigen huis te vinden? Neen, om voorgoed uit Leiden te verdwenen en te worden opgenomen in eene andere, vreemde, roods overryke verzameling 1 Doch Iaat ons preciseeren: In het jaar 17491750 werd door den graaf Bentinck, curator van de Universiteit te Leiden, oen geschenk gegeven van munten, die de basis vormen van het latere Mant- en Penning- Kabir.et der Hoogeschool; in 1760 werd door den Eügelschman Harris eene verzameling munten (meest Engelsche) aan do Hoogeschool geschonken; later werden nog door den be kenden consul De Hochepied eenige Orieksche munten afgestaan. Men lette er wel op: al deze drie verzamelingen worden aan de Leid- sche Hoogeschool geschonken. - De schen kers waren personen, die belang stolden in en liefdo voelden voor de Leidsche Hooge school. Tegen het einde der 18de eeuw stelde Laurens Van Santen levendig belang in de studie der numismatiek, deed munten aan- koopen on wilde zelfs een lector doen benoe men voor het onderwys der muntkunde aan de Leidsche Hoogeschool. In 1801 hield de bekende professor to "Water eene oratie over den toestand der Universiteit en wees daarin o. a. op het be lang van het Munt- en Penningkabinet voor de Leidsche hoogeschool. Nog dieper voelde dit de in onzen tyd veel te weinig gewaardeerde Reuvens, die nog steeds wacht op eene biographie, dio hem in hot ware licht stellen zal van een uiterst kundig, helder, geniaal man, die meer blik in de tookomst van de Archaeologio had dan hoelwat andere professoren to zamen. Reuvens' streven was de oprichting van een Museum, gewjjd aan de Archaeologie, en als hoogleeraar in de Archaeologie was zyn telkens herhaald pogen om het onderwys in dat, toen nieuwe, studiovak mogelyk te maken door het aanleggen van verzamelingen van origineele voorwerpen en afgietsels onder een der eerste hulpmiddelen èn voor de studie der Archaeologie èn voor het onder wys in dat vak, rekende hy de munten. Dank zy zyn bemoeiingen worden reeds in 1818 uit Den Haag van bet Koninklyk Penningkabinet overgebracht de afgietsels van oen zeer groot aantal Grieksche munten, (30,000 stuks). Reuvens was zoozeer over tuigd van het belang der munten voor do Archaeologie, dat hy zijne lessen in dat vak aanving met lessen over Penningkunde. Onder de loidiDg van Reuvens vormde zich Van der Chys, die later optreden zou als directeur van het Munt- en Penning kabinet. Het huisde toen in eene der beneden zalen van het oudheidkundig museum op de B reestraat. In 1821 schonk de Harderwyksche Hoog leeraar Arntzenius oon aantal Romeinscho consulaire munten aan het Kabinet der Loi d- eche Universiteit. Kleinere geschenken, o. a. van Reuvens zelf, verrykten het Leidsche Kabinet. Maar helaas stierf Reuvens reeds in 1835; zyn museum is verrykt aan den eeneD kant, aan don anderen kant weer beroofd, maar zyn leerstoel staat steeds vacant. Reuvens liet zyne verzameling medailles aan het Leidsche Kabinet, opdat ook na zyn dood de Leidsche studeerendo jongelingschap zou kunnen profiteeren van zyne met zorg verzamelde schatten. In 1835 werd de heer Van der Chys, de bekende schryver over Nederlandsche munten en pen ningen, Directeur. Het Kabinet bleef op bet Oudheidkundig Museum, maar de directie was gescheiden, do heer Leemans had niet meer het beheer over de munten. Dat het to be treuren is dat toen niet reeds de oude munten by het Oudheidkundig Museum gevoegd zyn, behoeft nauwelyks betoog, daardoor word ge scheiden wat ieder Archaeoloog als ver bonden beschouwt: de munten Yan de andere monumenten der oudheid. Wy lozen in het voorbericht van Van der Chys: „het Munt- en Penningkabinet in 1867." „Sedert 1836 werden jaarlyks door heeren Curatoron der Hoogeschool uit de Academi sche fondsen (de Leidsche academie wordt bedoeld) grootere of kleinere geldelyke toe- i lagen ter beschikking van den directeur ge steld." En zoo ontwikkelde zich geleideiyk het munt- en penningkabinet der Leidsche hoogeschool. Curatoren stonden uit hun archief (dat van de Leidsche universiteit) eon gouden penning af, dien men pleegde uit te reiken als belooning aan professoren en studenten, o. a. zond de opzichter van het Penningkabinot in Don Haag een deel zyner doubletten ten geschenke aan de zusterinrich- ting te Leiden. Tal van vorstelyke personen gaven geschenken aan het Leidsche kabinet, verder legateerde ridder Pilaer zyne collectie Portugeesche munten, en gaf een legaat, uit welks rente men nog jaar in jaar uit Portu geesche munten pleegt aan to koopen. "W a n- n e e r men do lange iy6t zien wil van hen, die het Kabinet geschenken gaven, heeft men slechts p. 32 en 33 van meergonoomd ge schrift te lezen. In 1868 stierf Van der Chys en van 1868 tot 1870 nam Janssen, de zoo hoogstverdien- stelyko conservator van het Oudheidkundig Museum, de directie waar. In 1S70 trad de heer Hooft van Iddekinge als directeur op. In dat jaar ook is het toen uit het Oudheid kundig Museum overgebracht naar het huis van Bodel (thans een der pakhuizen van het Ethnographisch Museum). De geringe ruimte, die beschikbaar was aan het Museum op de Breestraat, wettigde die overbrengingóf echter toen niet reeds andere en verder strekkende verhuisplannen hier en elders gekoesterd worden, is niet uit te maken voor dongoen, die niet van „double sight" voorzien is. Hooft van Iddekingo word secretaris dor commissio van adviseurs, en de heer Roest werd directeur. Odyseus goede dagen by de Phasaken vin gen toen aan. De heer Roest werd tydelyk aangesteld; op den Olympus wist men nog niet wat men met het Kabinet wilde. Met grooten yver zette de heer Roest zich aan het werk en maakto o. a. do collecties Romeinscho munten in orde. Onderdo directie Hooft van Iddekinge schenen er eigenaardige moeilykheden van expositie te zyn, die het gebruik van het Kabinet voor studie niet vergemakkeiykten. De Romeinsche munten werden nu zoo geregeld, dat men zogemak keiyk kon bestudeoren een 9-tal studenten maakte er geregeld gebruik van. t Maar in 1879, op een dies nefastus, in September, barstte de bom los. Alles wat niet geschenk aan de Universiteit was, moest naar Don Haag! In Januari 1830 wtnschte men gaarne die overbrenging te zien vol tooid. Maar omdat de Regeering Lank moedig is, werd den heer Roest tot het voorjaar van 1880 gelegenheid gegeven om do 40,000 stuks uit te zoeken (zonder de afgietsels). Wat er nog over was, word tydelyk ge borgen in eene der bovenzalen van de biblio theek en de waarneming van de zorg er voor aan den bibliothecaris, dr. Du Rieu, opge dragen. In twaalf duistere jaren, van 1880 1892, werd de verzameling voor brand, dieven en vochtigheid bewaard, maar daar niemand er zyne speciale zorg aan wyden kon, niemand er uif kon leeren of er onder leiding ernstig in werken, was het toen reeds het begin van hot einde. Dat einde ia in Januari van dit jaar gekomen. Behalve het legaat-Pilaer, dat door testa mentaire beschikkingen gebonden is aan onze Leidsche Universiteit, moet alles naar Den Haag zoo wil het 't Koninklyk Besluit Wat is dus de conclusie: dat eene belangryko collectie moderne munten, geschonken door vriendbn onzer Universiteit voor de Leidsche Hoogeschool, naar een vreemd kabinet ver huist, dat herinneringsmedailles, van vreemde universiteiten aan de Leidsche geschonken, zullen worden opgeborgen in Den Haag, dat Nederlandsche, vooral Leidsche munten en legpenningen, die eene basis vormen voor de geschiedenis van ons land en de colleges der hoogleeraren in do geschiedenis aanvullen kunnen, naar Den Haag gaan, waar, zoover ons bekend is, geen collego in de geschiedenis gegeven wordt. Dat er van de wetenschappelijke vorming van historici tot numismaat in Leiden geene quaestie meer is, dat Reuvens gedachte „de oude numismatiek een eerste hulpmiddel der archaeologie" voorgoed onuitvoerbaar wordt, dat, mocht ooit iemand de Archaeologie aan onze Universiteit gaan doceeren, het hem zal ontbreken aan materiaal. Bekend is het toch, dat b. v. do houding van don beroemden Hermes van Praxiteles bepaald .is r.aar eene munt! dat de houding der Atbena Promachos geleerd is uit een munt. Ieder weet of behoort te weten dat voor de portretkunde (iconographie) de oude munten onontbeeriyk zyn. Een in 1818 reeds gerypt idéé dat thans ieder ontwikkeld mensch huldigt, is dus onuit voerbaar geworden Is er, zoo vragen wy ons af, niets meer aan te doen, dan te berusten en te zwegen? D. 32) „Ik ben tevreden met alles, zooals gy het vastgesteld hebt", antwoordde de Pool be leefd, „volmaakt tevreden, daar de graaf my do middelen tot snelle ontvluchting aanbiedt, wanneer hot toeval my gunstig mocht zijn. Ik bevind my bovendien in politieke verwik kelingen, welke de treurige toestand van myn ongelukkig vaderland zoo licht voor de geestdriftvolle patriotten ten gevolge heeft, en eene snelle vlucht zou dus op dubbele gron den voor my noodzakelyk zyn. Mynheer de graaf zal wel de goedheid willen hebben tyd en plaat6 te bepalen. „Ik heb ray veroorloofd", zeido Haldern, „eene open plek in het boscb, niet ver van het Park, voor te slaan, waar uzelf vroeger met den graaf schyfgeschoten hebt. Halfelf, 's morgens, is een uur, waarop wjj niet licht eene storing te vreezen hebben, en de graaf wonscht, wanneer geeno noodzakelijke schik kingen u daarin verhinderen, dat morgen do beslissende dag zyn zal." „Ik ken de plaats", antwoordde Kielsky; „zeg den graaf, dat ik geheel tot zyn dienst sta; ik heb niets meer te schikken." „Dan is dus alles afgemaakt", meende Haldern. Ivielsky stond op en met eene styve bui ging nam de opperhoutvester afscheid en vertrok huiswaarts. „Kielsky bleef peinzend staan. „Zóó ver moest het komen", sprak hij ein- deiyk„maar het is goed zoo. Ik ben dezen kamp om hot ellendige leven moede en nu mag hot toeval beslissen. Of de kogel maakt my sprakeloos, dat is goed, óf ik heb nog eenmaal de middelen om myn geluk te beproeven, en dat is in den grond nog beter." Hy rookte op de zachte zodenbank rustig zyne sigaar uit, als ware er niets voorge vallen, en geene enkele gedachte van berouw of zolfverwyt vloog over Marie's pas go- dolven graf. Zy was dood, dat was alles, on dat wel op een zeer ongelukkig oogenblik. Nu en dan kwam bem wel eens do voorstelling voor den geest, dat zyzelve haar leven verkort liad, en hy haalde medelydend de schouders op over hare misplaatste gevoeligheid. Toen zy op den bepaalden avond niet verscheon, was hij met het aanbreken van den morgen ver trokken, ongeduldig op den volgenden avond wachtend. Maar reeds in den namiddag drong de tyding van Marie's dood tot den molen door. Dat was nu zeer ongelukkig, want daardoor was zy voor altyd aan zyne macht ontrukt en moest by zich tot den graaf wen den. Hy wachtte drie dagen, totdat do be grafenis voorby was; toen schreef hij den graaf, dat hy voortvluchtig en in den molen verborgen was; dat hy hem mededeelingen te doen had, op het nauwste verbonden met de eer der gravin, en dat hy zich in de onaangename noodzakeiykbeid zag, dit geheim te moeten verkoopen, daar de midd Jen tot ontvluchting hem ontbraken. Hy verzocht den graaf, een uur te be palen, waarop hy zyne mededeelingen en zyne vorderingen wilde aanhooren. Schlettendorf zond het antwoord door den opperhoutvester. Hoe diep boaroefd hy ook was, dit schrijven vol afschuwwekkende laag heid, dat zich niet schaamde zyn gif in de heilige stilte van het graf te werpen, wekte hem op tot zelfbewustzijn en tot de kracht van een zwaar beleedigd man. De oude Haldern had hem niet tegengesproken, l.y kende toch den graaf als een kalm en be zonnen man, die riet met den snel opflikke- 1 r< renden hartstocht der jeugd zulk eene ge noegdoening zou verlangen, indien er een ander vergelijk mogeiyic was, vooral in dezen tyd van diepe droefheid. Het moest dus zoo zyn, de opperhoutvester was ervan overtuigd, zonder de redenei lekt, en. Was Kielsky rustig, de graaf was het ni mindeF, hoewel op eene geheel ander-j v.ijzo. De rust van Schlettendorf wa die van een groot, edel hart; een leven, tevreden over zyn verleden, met het bewustzijn steeds het beste gewild on het goede beoogd te hebben. Innig geluk, veelvoudige vreugde was hem ten deel gevallenmenig dankbaar hart had hy ook gemaakt. Hy <iacht aan het graf als aan eene welkome rustmaar bö zou ook tevreden zyn, wanneer Kielsky de plaats innam, welke hy voor zich bereid wenschte. Slechts kon hy niet met hem onder dezelfde zon leven, hoe groot de aarde ook was. Hy regelde den geheelen dag -/'nne papieren, stelde zyn laatsten wil op, zoo tlm als gold het eene reis; in den namiddag kwam bij by zyne kinderen. Al anders blikken ontweek byop eene vno.g, die deze hem gedurende eene korto afwezvan Paula stelde, zeide hy slechts: „Morgenvroeg, myn zoon, laat my nu. (P 7 rvolfjd I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1893 | | pagina 1