flo 10045. Zaterdag; 19 November. A\ 1832. feze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (gon- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. Feuilleton. Geld alleen maakt niet gelukkig. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: foor Leiden per 3 maanden1.10. Fr&DCO per post1.10. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTZËN Van 1—6 regeli ƒ1.05. Iedere regel meer 0.17$. Grootere lettere naar plaatsruimte. Voor hot incaeeeeren bniton de stad wordt ƒ0.05 berekend. Het Loldsche Tooneel. In het kleine Fransche stadje Yernon voont de familie Raquin, bestaande uit eene oude moeder, haren ziekelyken zoon Camille, gehuwd met z\jn nichtje Thérèse, dat eens j zeekapitein Raquin als kind bij zijne zuster in buis heeft gebracht met de woorden „voici ene enfant, dont tu es la tante. Sa mère eit morte. Moi, je ne sais qu'en faire. Je te li donne." eens maakt zich eene gedachte van Camilles brein meester; hy verveelt zich ki het een- jiine, verlaten Yernon, hij wil naar Parijs, j wil werken en arbeiden, hy wil ontspan ning en genoegen. Gewoon aan eiken wensch van haar kind gehoor te schonken, trekt de moeder naar Frankrijks hoofdstad, om daar met het dry ven van 66D kleinen handel in het onderhoud der kmilie te voorzien. Camille zelf vindt eene plaats bij eene der talrijke spoorwegdirecties. Hier ontmoet hy oudere kennissen zijner moeder en vroegere schoolvrienden van hem- zelven. Onder deze laatsten behoort o. a. een zekere Laurent. Hy brengt dezen thuis en weldra is de vroolyke, opgewonden jonge man de vriend des huizes gewordenja, meer nog weldra is hy „l'amant de la femme, l'ami dn mari, l'enfant gaté de la mère", zooals de auteur zelf schrijft. Aan de geheime samenkomsten van Lau rent en Thóröse zal echter spoedig een einde komen; do directeur heeft de herhaalde afwe zigheid van Laurent op het bureau gemerkt gedreigd hem te zullen wegjagen, indien hlenn geene verandering ten goede kwam. Thans in de onmogelijkheid overdag in de kamer van Thérèse te sluipen, komt zy op een avond bij hem op zijn klein, bedompt zolderkamertje in eene der achterbuurten van I Par\js. .Waarom kunnen wy elkaar niet geheel en I al toebehoorenwaarom kunnen wy ge«i man en vrouw zijn?" vraagt hij. „Dat kan nu eenmaal niet," antwoordt „Als hy eens kwam te sterven, als jy eens weduwe werdt?" herneemt hy weer. ZjJ antwoordt hem niet, zij kijkt hem aan met een scherpen, doordringenden blik. Laurent hoeft dien blik begrepenja, zy zal weduwe worden, en dan zal zij de zijne wezen, voor eeuwig de zyne. Enkele maanden later, by gelegenheid van een roeitochtje, werpt Laurent in byzyn van Thérèse zyn vriend in het water; deze, zich met de kracht der wanhoop werende, heeft zyn moordenaar vóór het volvoeren van deze afschuwelijke daad een stuk vleesch uit den hals gebeten. Dan grijpt Laurent de vrouw van zyn slachtoffer, werpt zich met haar in het water, doet het bootje kantelen en roept vervolgens luide om hulp, ten einde de aan het werk zijnde, inmiddels toegeschoten arbei ders aan een ongeluk te doen gelooven. De met zooveel overleg gepleegde moord blijft dan ook verborgen voor het oog der politie. Dit gedeelte zou men het voorspel, „l'exposó du roman" kunnen noemen. Nu de strijd, de verschrikkelijke strijd tus- schen het lichaam en den geest, tussche» de moordenaars en hun slachtoffer, de strijd tegen hun goweten, hunne wroeging, hun angst 1 Eiken ochtend gaat Laurent naar de morgue, om het lyk van den door zijne hand gedooden vriend te ontdekken. Eindelijk ziet hy het: blauw, afschuwelijk opgezwollen, de oogen half geopend, waar mede het zyn moordónaar strak, star aanziet. Yerschrikt, ontsteld vlucht Laurent. Na een jaar wordt het huwelijk tusschen Thérèse en Laurent gesloten, maar 't is een huwelijk zonder liefde, zonder achting; die menschen hebben zich alleen gekoppeld om te zamen te strijden tegen die huivering wekkende verschijning, die hen overal en eeuwigdurend vervolgt, om hun hunne misdaad te verwijten. Maar ook nu koert de zoo lang ontbeerde rust niet torug in hun gemoed, integendeel, erger, verschrikkelijker wordt hun vrees en angst: 't is of dat akelig visioen zich nu altyd en altyd tusschen hen beiden plaatst, of het elke toenadering tusschen de echt- genooten verbiedt; en overal, in alles, in Lauronts teekeningen, in dat litteeken in zyn hals ontwaren zy die schim, die hen dreigend aanziet; elk onschuldig uitgesproken woord doet hen aan hem denken. Dat leven is ont zettend; 't is eene eeuwigdurende pijniging en marteling. Het huwelijk is natuurlijk onge lukkig, rampzaligde echtgenooten over stelpen elkander met verwijten, de een den ander zooveel mogelijk beschuldigend, om zichzelf van schuld te ontlasten. Eindelijk hoort de diepbedroefde moeder dit alles; het doet haar de waarheid, de ontzettende waarheid kennen en in de over weldiging van dit oogenblik wordt zy door eene beroerte getroffen, die haar het spraak vermogen ontneemt. Erger, verschrikkelyker wordt de toestand geen oogenblik heerscht er kalmte en rust in hun gemoed; de moordenaars zoeken ver strooiing voor den afgematten geest; Thérèse zinkt lager en lager, zy wordt eene demi- mondaine en Laurent tracht zyn vermaak te vinden in uitspatting en débauches. Ook dit gelukt hun niet; zy vinden niet de gezochte ontspanning, slechts walging en afschuw in dit leven. Dan, op hetzelfde oogenblik willen zy elkaar vermoorden, uit angst, dat de een den ander aan de politie zal verraden. Zy heft het mes op, om haren echtgenoot te doorsteken, en togelykertyd werpt Laurent een sterk werkend vergif in haren drank. Beiden ontdekken die poging en beiden hun denkbeeld by den anderen terugvindend, voelen zy walging, maar tevens ook mede- ïyden voor elkaar. Eene laatste crisis breekt beider hart; zy werpt hen in elkanders armen, klein als kinderen. Ze voelen het beiden: ze zyn te zwak om te leven. Thérèse drinkt een gedeelte van het vergif, reikte het andere haren echtgenoot over en toen vallen zy dood ter neer in tegen woordigheid hunner moeder, die dit geheele schouwspel machteloos, niet in staat zich te verroeron, geen woord kunnende uitbrengen, heeft gadegeslagen. Ziedaar een der eerste, maar tevens ook een der vorschrikkelykste romans van den later zoo beroemd geworden naturalist Emile Zola. 'tWas het eerste gewrocht in het jaar 1866, waarmede de auteur van de Rougon Macquart de algemeene aandacht trok en waarvoor hy tot tekst had gekozen„Le vico ot la vertu sont des produits comme le vitriol et le sucre." „Thérèse Raquin", schryft prof. dr. Jan Ten Brinx in zyn „van Den Haag naar Parys", verschafte hem een naam, maar nog lang geen goeden. Hy had letterkundige antipathieën opgewekt en de groote menigte sprak na, wat haar voorgezegd werd. Men ging zelfs zóó ver om de schavuiten onder zyne helden met hemzelven op ééne lyn te stellen, een kruideniersdomheid, die nog te belachiyker is, daar niemand er ooit aan gedacht heeft de valschheid van Jago aan Schake6peare en de duivelachtige natuur van Mefisto aan Goethe toe te dichten." En het uit dezen roman getrokken drama „est terrible, il est noir, il est effrayant, raais ilpeutêtreentendu par les oreilles les plus chaste s", vermelde het programma. Ik heb geen geloof willen slaan aan deze laatste woorden; ik heb, niettegenstaande het tot my gericht verzoek, deze opvoering niet durven aanbevelen, helaas tot myne spyt, want werkelyk, 't is waar, het drama i6 zóó be werkt, dat geen enkel jong meisje, zelfs niet een enkel oogenblik, haar gezichtje achter den waaier behoeft te verbergen. Do meest kuische ooren mogen dit tooneel- gewrocht hooren, de meest onschuldige oogen dit schouwspel gadeslaan. Er is niets, niets, dat de moraliteit kan treffen; in de gewone Duitsche Possen en Schwünke, in de hier ten tooneele gevoerde comedies, van Frankryks bodem hierhenen gevoerd, wsrden heel andere dingen gezegd, heel andere zinspelingen gemaakt en dubbel zinnigheden verkocht. Bepaald jammer vind ik het slot van het drama: hier herkrygt, in afwyking van den roman, de oude moeder ineens hare spraak, om hare kinderen vóór hun sterven nog te vervloeken. Dit effect is te melodra matisch, dit is de truc der zoogenaamde draken, als „de oude korporaal", „de moord onder de roode brug", enz., enz. Het geheel was prachtig, subliem. De heer en mevrouw Venkens, als het echtpaar Raquin, deden'ons koud worden, huiveren by de expo sitie van dien angst, van die wroeging en folteringen, welke altyd en altyd in hun hart en ziel heerschten. Dat was geen spel meer; dat was de koude, akelige werkelyk- heid, dat was de natuur in hare meest af- zichtelyken vorm. Ook la mère Raquin was by madame Desnoyers in uitstekende handenook z\J deed ons gevoelen al dat verdriet, dat leed en die smart, welke haar hart verscheurden. Uitstekend kwamen de soirees de la bour geoisie tot haar recht door het geestige spel der heeren Dusard en Malar, als de vrienden des huizes Raquin, Michon en Grivet. Ik weet niet of de directeur, de heer Adolphe Milliaud, het plan heeft of genegen is hier na zulk eene treurige opkomst als gisteravond het geval was, nogmaals eene voorstelling te geven. Mocht dit wel het geval zyn, onze ingeze tenen verzuimen dan niet van deze gelegenheid party te trekken, want de opvoering was bewonderenswaardig schoon En dan mag mynentwege Mme Noelly met hare chansons desnoods van het program geschrapt worden! Mr. L. H. 185.) Von Wangens rytuig was intusschen ter bestemder plaatse gekomende bediende kwam te voorschyn om het portier te openen. gaf Yon Wangen, op diens vragen, kennis dat voor ongeveer twee uren een heer met een rytuigje van het station R. op Linau was aangekomen. Hy had eerst naar mynheer en mevrouw Yon Wangen gevraagd en toenhy hoorde dat dezen met mejuffrouw Klara op bezoek naar Plagnitz waren en er van de heerschap niemand thuis was dan mejuffrouw Von Ostemau, had by het verlangen te kennen gegeven by deze te worden aangediend; mejuffrouw Von Osternau bad echter gewei gerd dien heer, wiens kaartje zy terugge zonden bad, te ontvangen. Sedert die weigering had mejuffrouw Yon Ostemau hare kamer op de tweede verdieping met verlaten. De bezoeker zat nuindegalery cn wachtte op de terugkomst van de heer schap. Op zyn visitekaartje stond de naam Albrecht Yon Ostemau." «Alzoo inderdaad Albrecht?" zeide Von N angen onaangenaam gestemd tot zyne vrouw. „Ik wenschte wel, dat hy naar den duivel liep!" „Maar hy is hier nu eenmaal", ant woordde Bertha scherp. „Ik hoop dat gy de achting niet uit het oog zult verliezen, welke gy een der Yon Osternaus en een der weinige bloedverwanten, die ik bezit, verschuldigd zyt." „Kan men een zoo verren neef eigeniyk nog wel een bloedverwant noemen? Maar wees onbezorgd, vrouwtje; nu hy eenmaal hier is, zal ik niet onbeleefd zyn. Ik zal flink in den zuren appel by ten en den onaan- namen man in myn huis welkom heeten. Naar ik hoop, zal by niet lang blyven." Von Wangen en Bertha begaven zich, ter begroeting van hun gast, naar de galery Klara echter snelde de trappen op, om Lize op te zoeken en haar van het bezoek in Plagnitz te verhalen. Sedert vier jaren had Von Wangen zyn neef Albrecht niet gezien; hy was er dus op voorbereid dezen zeer veranderd te zullen vinden; tante Gastrow had hem reeds ver teld, dat Albrecht een geheel ander mensch geworden was en zij het voor onmogelyk had gehouden, dat in het korte tydsverloop van vier jaren zich by iemand zóó groote veran dering had kunnen voordoen als by Albrecht, die thans in de galery kwam. Albrecht Von Osternau was inderdaad een oud man gewordenzelfs geen spoor van de elegante, nog steeds den vroegeren officier verradende houding was overgeblevenmoeiiyk en slepende, met voorovergebogen bovenlyf, bewoog hy zich met wankelende schreden, daarby hield hy het hoofd gebogen en de oogen op den grond gericht; slechts zelden sloeg hy een doffen blik op den persoon met wien hy 6prak. Zyn haar was vergrysd en ook de zware blonde knevel, welken hy vroe ger sioriyk opgedraaid droeg, hing nu ver ward over zyne bovenlip, terwyl zich daarin almede enkele gryze haren vertoonden. De gebogen gestalte en ingevallen trekken toon den een beeld van geestelyk en licha- meiyk verval. Een medeiydend gevoel maakte zich meester van Yon Wangen en bracht dezen er toe den gast vriendeiyker en zelfs hartelyker te ontvangen dan waarop deze anders had kunnen rekenen. Hy had, wanneer hy aan den in het kasteel Ostemau doorgebrachten tyd terugdacht, nooit een onaangenaam ge voel van jaloezie geheel kunnen onderdruk ken. Nu hy echter Albrecht in zulk een toestand wederzag, vergat hy dat gevoel van jaloezie geheel en al en het kwam ook niet by hem op, toen Bertha haren neef op de meest hartelyke wyze begroette en ver klaarde dat zyn bezoek op Linau haar in de hoogste mate aangenaam was. Zy reikte hem niet alleen de hand, maar bood hem zelfs haren mond tot het geven van een kus. Dit alles echter was niet in staat by Von Wan gen een gevoel van jaloerschheid op te wek ken. Het zou belachiyk geweest zyn te den ken, dat een zoo erg vervallen man, die thans nog alleen de schaduw kon heeten van het geen hy vroeger was, indruk op mevrouw Von Wangen zou kunnen maken. Bertha toonde niettemin eene bewonderens waardige lieftalligheid. Albrecht moest naast haar op den divan plaats nemen. Zy ver zekerde hem herhaaldeiyk, dat het haar innig genoegen deed hem eindelyk, voldoende aan zyne beloften, eens op Linau te zien en sprak den wensch uit, dat hy nu ook een poosje zou blyven. Daarna noodigde zy den luite nant uit haar iets te vertellen van Osternau, van het nieuwopgebouwde kasteel, hoe daar alles was ingericht, zyne tegenwoordige wyze van leven en of hy nog veel omgang had met de bewoners van de naburige landgoe deren, allen oude bekenden. In alles scheen Bertha het meesto belang te stellen. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1892 | | pagina 5