Uit den Gemeenteraad. Het officiêelo verslag van het verhandelde in den Gemeenteraad van 18 Oct. 11. is ver schonen. Nadat de heer Juta de redenen had opge geven waarom de verandering door de "Weths. gewenscht werd, antwoordde de Voorzitter: Ik geloof dat wy bezig zyn rond de kaars te vliegen, want wat de heer Juta heoft medo gedeeld is niet de ware reden voor de indie ning van het voorstel. By het eindigen van eene Vergadering van Burg. en Weth. vroeg ik of een der heeren nog iets in het midden wenschte te brengen. Daarop antwoordde de heer De Sturler dat hy met den heer Dok huyzen eene wyziging van het Reglement van Orde wenschte voor te stellen, de wyzi ging, welke wy nu voor ons hebben. Op myne vraag aan den heer Juta of hy zich met dat voorstel vereenigde, antwoordde deze toe stemmend. Inderdaad had hy ook een dag of wat van te voren gezegd, dat, wannoor eene dergelyke wyziging zoude worden voorgesteld, hy zich daarmede zoude vereenigen. Dat is de loop van de zaak. Had men de zaak anders aangepakt, had men my gevraagd of ik het voorzitterschap van de Commissie van Fabricage wilde afstaan want daarom is het te doen dan had ik misschien daarin toegestemd. Doch ik heb geene gelegenheid gehad er over te denken, het is my niet ge vraagd; do quaestie is rauwelyks aan het •inde van eene Vergadering ter sprake geko men. De heer Dekhuyzen, thans nog tydelyk Wethouder, doch wiens definitieve benoeming ik met genoegen tegemoet zie, heeft met den heer De Sturler het voorstel ingediend, zonder dat ik daarop was voorbereid. Ik heb den heeren daarop dadeiyk gevraagd wat de reden van het voorstel was, waarop ik ten antwoord kreeg, dat ik by de tegen woordige regeling alles onder my hield. Ik verzocht dit met een enkel voorbeeld op te helderen, doch daarop ontving ik geen ander antwoord, dan dat die voorbeelden voor het grypen waren. Des te gemakkelyker, was myn antwoord, om een enkel voorbeeld te geven. De heeren hebben echter geen voor beeld weten op te noemen. Onder deze om standigheden zal men licht begrypen dat ik niet geneigd ben my zonder eenig verzet by dit voorstel neder te leggen. Over de wet zal ik niet sprekendie zegt omtrent deze quaestie niets. Op grond van art. 91 der Gemeentewet, zoo terecht door den heer De Goeje aange haald, is het volkomen verantwoord dat de Burgemeester do verschillende takken van de huishouding van de gemeente onder zich houdt. Het Reglement van 1852, waaronder wy nu 40 jaron geleefd hebben, droeg aan den Voorzitter van het Dag. Bestuur de rege ling van werkzaamheden op, en ik zie niet in dat de zaken daardoor slechter zyn gegaan. De wyziging in 1880 in het Reglement van Orde aangebracht was noodzakeiyk; doch art. 10 heeft altyd zoo in het Reglement ge staan. Alleen was het Reglement van Orde van 1852 in zooverre in stryd met de wet, dat volgens art. 10 van dat Reglement, de Burgemeester uitgesloten was van het voor zitterschap in de vaste commissiön, waarvan art. 54 der Gemeentewet bepaalt, dat altyd de Burgemeester of een der Wethouders Voorzitter is. De eigenlyke reden voor de verandering was, dat men, overeenkomstig myn wensch, verlangde dat ik aan het hoofd van Fabricage zou biyven. Maar de bepaling dat de Burgemeester den Wethouders hunne speciale taak aanwyst, heeft altyd bestaan, en daarvoor is nooit iets anders in de plaats gekomen. Naar ik gis want zeker weet ik het niet is de verandering, die men op het oog heeft, niet zoo onschuldig als zy wel schynt. Want, naar ik vermoed, wenscht de heer De Sturler Voorzitter te worden van ao Commissie van Fabricage. Had men my daarover gesproken, dan zou ik er misschien in toegestemd hebben, want ik begryp zeer goed, dat de heer De Stuiler zooveel jonger is, terwyi ik reeds een daagje ouder word. Men heeft in 1887 wel gezegd, dat de Burgemeester alles voor zich kon nemen en niets aan de Wethouders overlatendoch dit ^argument beduidt, myns inziens, niets, omdat "een dergelyke loet»tand eenvoudig ondenkbaar is. Bestond die toestand echter werkelyk, dan zou dit wel eene reden kunnen zyn om liet Reglement van Orde te veranderen, en ik geef me, dat dit volkomen wettig zou zijn. Maar ook het logonwoordigo artikel bevat indordaal niets onwettigs. Wanneer het Reglement werkelyk gewij zigd wordt, dan weet ik niet wat de heeren my zullen willen geven. Do toestand is byna onhoudbaar, en ik twyfel dan ook sterk, of de redenen, thans voor de wyziging door den heer Juta opgegeven, wel de echte zyn. Men heeft er my althans geheel andere genoemd, en toen ik verzocht om die door voorbeelden toe te lichten, heeft men dit niet willen of kunnen doen. Ik verkeer dan ook zeer in twyfel of ik de laatste lozing als de juiste moet aannemen. Nogmaals wys ik er nadrukkelijk op, dat het voorstel tot wyziging rauwelyks in de Vergadering van Burg. en Weth. is gewor pen en ik ben zeer verheugd dat er in 1880 of 1887 geeno verandering in het Reglement van Orde is gebracht. Daardoor toch ben ik tot nog toe gewaarborgd gebleven tegen het nemen van proeven op myn persoon. Ik ben nu ruim twaalf jaren Burgemeester en welke bezwaren heeft nu het bestaande reglement in al dien tyd opgeleverd. Er zyn altyd geweest: een Wethouder van Onderwys, een van Financiën en een van don Burger- lyken Stand. Nu heb ik altyd aan het oudste lid van het Dag. Bestuur de keuze gelaten, welken tak van dienst hy voor zyne rekening wenschte te nemen, en dus al zoo bitter wei nig gebruik gemaakt van myne macht, dat dit geene aanleiding tot het voorstel kan heb ben gegeven. De heer Fockema Andreae zal niet ont kennen, dat de eene lezing evenveel waarde heeft als de andere. Wat in 1880 is geschied, was volkomen wettig, maar dit voorstel, ik ben dit met den heer De Goeje eens, heeft eene vyandige strekking tegenover het hoofd van het Dag. Bestuur. Daarom hoop ik ook dat de Raad de wyziging niet zal goedkeuren. Ik moet natuuriyk de beslissing aan den Raad overlaten, maar ik mag er den heeren toch nog wel opmerkzaam op maken, dat, eenmaal goedgekeurd, niet meer op dio be slissing kan worden teruggekomen. Naar myn beste weten gaat het, zooals hot thans ge regeld is, goed; de heeren Wethouders hobbon by monde van den heer Juta geen ander bezwaar geopperd dan een wettelyk bezwaar; en al wilde ik nu alles toegeven wat de heer Juta heeft gezegd, dan zou ik dit toch niet kunnen doen ten aanzien van zyne meening dat de tegenwoordige toestand zou zyn in stiyd met de wet. Want de wet laat zich hierover niet uit; zy laat ons geheel vry. De heer Juta: M. d. V Ik had gehoopt in deze discussie persoonlyke quaestiën en mededeelingen buiten spel te kunnen laten en de zaak geheel objectief te kunnen behan delen, zooals ik in myne eerste rede gedaan heb. Na uwe mededeelingen, na de beschul digingen door u tot do Wethouders gericht, is dit echter feitelyk onmogelyk geworden. U hebt gezegd. M. d. V., dat het voorstel rauwelyks in eene Vergadering van Burg. en Weth. is geworpen. Dit klinkt nu wel erg rauw, maar het is toch niet zoo erg als u het voorstelt, want u zyt er wel degelyk op voor bereid geworden; naar aanleiding van eene zaak, die ik hier nu maar liever niet zal noemen, heb ik tot u gezegd, ongeveer als volgtToen ik opgetreden ben als Wethouder, heb ik verklaard myne medewerking niet te zullen verloonen tot het wyzigen van het Reglement van Orde, ten doel hebbende Fabri cage aan u te ontnemen; doch thans, na de ondervinding als lid van het Dag. Bestuur opgedaan, moet ik op die verklaring terug komen en zal, wanneer een voorstel in dien goest wordt gedaan, dit ook steunen en myne medewerking daaraan niet onthouden. Eerst ongeveer twee weken later is het voorstel tot reglementswyziging gedaan. Nu hoop ik ééne zaak, dat nl. myne medeleden niet zullen vragen wat die ondervinding is geweest, welke my van myn oorspronkelyk voornemen heefc doen veranderen, want daarop zou ik niet kunnen, niet willen antwoorden. Wanneer u, M. d. V.! zegt dat de Wet houders u niet hebben kunnen antwoorden op uwe vraag waarom zy deze wyziging wenschten; dat zy daarvoor geeno redenen hebben kunnen opgeven, dan meen ik u te moeten herinneren de beide andere heeren Wethoaders mogen voor zichzelven spreken dat ik u vry uitvoerig die reden heb opge geven. Die reden had ik ook liever niet in het openbaar medegedeeld, maar ik ben er nu door u wel toe gedwongenze is dat ik meen dat de wyze waarop door u de betrek king van Voorzitter van de Commissie van Fabricage wordt waargonomen, en daardoor ook de geheele werking van dio Commissie zelve, rwet is te achten in het belang van de gemeente. Ik bracht daarby in herinnering hoe de vroegere Voorzatter van de Commissie van Fabricage zyne taak opvatte. Die liep persoon lijk de werkzaamheden na, er kon in de stad niets gebeuren, geen werk van eenig belang worden ondernomen, of de heer Hubrecht was er by en overtuigde zich in gezelschap van den Gemeente-Architect van den loop der werkzaamheden, zoo ook wat betreft don toestand van gebouwen, straten, kaden, onz. Myne grief was juist dat u Fabricage op eeno andere wyze behandelde, dat u, als Voorzitter van Fabricage, van uit uw kamer beheerde, uitsluitend te rade ging met den Architect, en dezen te veel overliet. Ik heb er bygevo9gd, dat het persoonlyk nagaan en controlcoren der fabricagowerken in den beginne nog wel eens moeilyk zal zyn voor iemand, die, zonder op de hoogte van de practyk te zyn, tot Voorzitter van Fabricage wordt benoemd, maar dat ieder, dio met een gewoon natuuriyk menschen- verstand begaafd is, zoo hy zich er maar ernstig op toelegt, binnen oen paar jaren het gemakkelyk zoo ver brengt, dat hy over de we: ken van fabricage en al wat daaraan anr.ex is, gemakkelyk en zelfstandig oordeel kan vellen. Dan heb ik u nog gozegd, dat, wanneer u uwe taak als Voorzitter van Fabricage had uitgevoerd, zooals u die naar myne opvatting had behooren uit te voeren, datgene, wat nu met de Gehoorzaal gebeurd Is, onmogelyk had kunnen geschieden. Dat wanneer u, zoo als m. i. uw plicht als Voorzitter u gebood, niet alleen in het begin, maar ook by de verdere ontwikkeling van het werk, voldoende op de hoogte waart geweest, de aannemings som nooit met f 25000 had kunnen overschre den worden. En, eindelyk, dat het mot andere zaken van fabricage al eveneens ging, als met het zoo sprekende voorbeeld van de Gehoorzaal. Het is my voorgekomen, dat leden der Commissie van Fabricage zich beklaagd hebben, dat zy nimmer wisten welke werken er in de stad uitgevoerd werden. Zy hebben my verteld, dat, als zy byv. by een stads werk komen, en de menschen daar bezig zien, zy niet weten wat dozen eigeniyk uit voeren en het eerst aan de werklieden zeiven moeten gaan vragon. Dat zyn inderdaad toestanden, die niet deugen, en waarvan hot gevolg is, dat de Gemeente-Architect volledige vry hei d heeft om te doen wat hy wil. Hy kan dan aan- koopen, uitgaven doen, zonder daarby vol doende gecontroleerd te worden, en hoe ver- derfiyk dit is, heeft, dunkt my, de onder vinding voldoende bewezen. Ik acht het dan ook geheel in stryd met het gemeentebelang, wanneer do Commissie van Fabricage en dftarin begryp ik ook den Voorzitter dier Commissie niet alles weten, wat er dage- lyks in do gemeento op fabricage-gebied om gaat; niet ééns of meermalen per week zich overtuigen van den goeden voortgang der verschillende werken en van hetgeen er zooal meer gebeurt. Dat alles, M. d. V. I U weet het zeer goed, maar u dwingt my het hier in het openbaar te zeggen is het, naar myno overtuiging zeer gegronde motief voor de door ons voorgestelde wyziging. Nu is het wel mogeiyk, dat het voor u, als burgemeester, zeer moeilyk is alles na te loopen, en dat het niet met uwe waardig heid strookt een werk te verrichten, dat door een Wethouder meer gevoegiyk zou kunnen worden gedaan, maar dit pleit dan nog des te sterker voor de aanneming van ons voorstel. Waarom dus geen Wethouder v;.n Fabricage benoemd, die alles persoonlyk on nauwkeurig kan nagaan, en ik ben er van overtuigd binnen een paar jaren, zooal niet binnen één jaar tyds, zoowel practisch als theoretisch zóó goed op de hoogte zal zyn, dat men hem geen rad meer voor de oogen kan draaien. De heer Fockema Andreae vraagt en verkrygt voor de derde maal het woord. M. d. V. 1 Ik wil beginnen met myn leed wezen te betuigen over den loop, dien deze discussie heeft genomen. Ik wil U daarby vragen of het inderdaad Uwer waardig is tot den Raad te zeggen: verwerp dit voor stel, opdat men my niet het presidium van de Com. van Fabricage ontnemo. Laat ons toch allen dit in het oog houden: Wie de rollen in het Dag. Bestuur ook moet ver doelen volgens U de Burgemeester, volgens de voorstellers het Dag. Bestuur dit staat vast, dat de Raad die rollen niet moet ver doelen. De Raad moet in geen geval uit maken' de tegenwoordige president van de Com. van Fabricage moet dit blijven of- hll behoort te worden vorvangen. Naar het mi voorkomt, is het van het allerhoogste belani dat deze overweging geheel vreemd bl(jv, aan de te nemen beslissing. Wy hebben oen voudig te beoordeelen of de wijziging van hel Reglement van Orde, zooals die thans is ontworpen, overeenkomstig de wet is en w hot belang van de gemeente. Die beslissind hebben wy te nemen objectief afgescheideJ van do personen. Nu twyfel ik of er oen lid van den Raad zal zyn, die niet erkent dat toch in den rege voor elke functie in het Dag. Bestuur wel het geschiktst zal zyn het lid van het Dag. Bestuur, dat door do meerderheid van zjjag medeleden in dit Bestuur voor die functie is aangewezen. Met die overweging alleen moe men rekening houden. Wy moeten evenraii door het weigeren van de wyziging zeggen: de Burgemeester behoort president van de Com. van Fabricage te blyven, als door goed keuring: de Burgemeester behoort daarvan „geen" voorzitter te blyven. Over die quaesl» kunnen en mogen wy als leden van den Raad niet oordeelen. Daarvoor zouden wy veel meer moeten weten van wat er gebeurt binnen de wanden van de kamer van het Dag. Bestuur; dat blyft daarbinnen besloten behoort althans daarbinnen besloten te blyven. Wy' hebben ons alleen te stellen op het: objectieve standpunt, en plaatsen wy ons daarop, dan kan er voor ons geen twyfel aan bestaan of de voorgestelde wyziging moet worden goedgekeurd. De Voorzitter: Ik kan niet geheelzwy- gen op de beschuldiging van den heer Juta, en zal er alleen dit van zeggen. Terwyl ik uit de stad was, is een werk verricht, waarom trent de Comm. van Fabricage zich beklaagde, dat zy niet wist wat er gedaan werd. Dit is het eenige, wat my bekend is van een werk, I hetwelk is ondernomen, zonder dat de Comm. I van Fabricage daarvan op de hoogte was. Wat betreft de quaestie van de Gehoorzaal, I het is thans niet het oogenblik om daarover] te discussiëerende heer Juta loopt in dezo] op het oordooi van den Raad vooruit. Ik wil or nu alleen dit van zeggen, dat de architect 1 my niet heeft medegedeeld dat hy geld te kort kwam, en dan wil ik vragen of niet I iedereen in zulk een geval voor het feit zal I worden geplaatst, dat er een tekort is; doch] ik ontken ten stelligste dat ik nalatig zoude zyn gebleven in het nagaan van de zaken. I De architect deed niets op zyne eigen hand; I alles werd behoorlyk in de Comm. van Fabri- I cage behandeld. Wanneer het spoedeischende gevailen betrof, sprak hy my alleen er over; maar voor het overige ontken ik stellig dat zich ooit iets heeft voorgedaan, waarover do Comm. van Fabricage zich kan beklagen, dan dat eene door my genoemde feit, hetwelk nog is voorgekomen tydens myne afwezigheid. De wyziging in het Reglement van Orde werd goedgekeurd met 15 tegen 10 stemmen. Vóór stemden de heerenFockema Andreae, Van der Broggen, Van Hoeken, Cock, De Sturler, Dekhuyzen, Zaayer, Vorster, Was, Juta, Drucker, Du Rieu, Verhey van Wyk, Van Lidth de Jeude en Van Hamel. Tegen stemden de heerenLe Poole, Tiele man, Van Reenen, Kootser, Zaalberg, Has- selbach, De Goeje, Kaiser, Driessen en Zillesen. Gemeenteraad -van Leiden. Zitting van Vrijdag namiddag te één uur. By opening der vergadf ring waren aanwezig 21, later 24 leden. AfWezig waren de heeren Koetser, Driessen en Siegonbeek van Heukelom, de laatste met kennisgeving wegens ambtsbezigheden. Aan de orde is de voorzetting van de be handeling der gemeente-begrooting, beginnende met het derde hoofdstuk. De Voorzitter stelt voor om tot herstelling der vestingmuren van den Burg, in plaats van ƒ500, op de begrooting te brengen 1000, omdat dan in 1893 de werkzaamheden kunnen afloopen. Do heer Juta (wethouder van financiën) achtte dit niet noodig en voor 1893 voldoende. De heer Kaiser gaf aan het eerste de voor keur en omtrent eene vraag van den heer Van Hoeken deelde de Voorzitter mede dat het onderzoek omtrent de aardlagen niet onder de ƒ1000 is bogrepen, maar reeds is afgeloopen. Het amendement tot verhoogkig met ƒ500 werd met 13 tegen 8 stemmen verworpen. Voor aansluiting van het Caecilia gasthuis aan de Telephoon werd f 35 voorgesteld, waar niemand tegen was»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1892 | | pagina 2