N°. 9756. Dondei'dag XO December. A0. 1331. <§eze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. Uit (len Gemeenteraad. Burgerlijke Stand. LEIDSOH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maandenf 1.10. Franco per poet1.40. Afzonderlijke Nomm«ra.0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Ieder© regel meer/"0.17J. Grootere lettere naar plaatsruimte. Voor het iacasseorcn buiten de stad wordt ƒ0.10 boreksui. Ticeede Blad. Het persoonlijk feit tusschen den Voorzitter en den heer Cock. Ter juiste beoordeeling van het omtrent deze zaak in de Raadszaal gesprokene, laten we thans hier volgen dat gedeelte van het nu verschenen officiéél verslag, hetwelk daarop betrekking heeft. De Voorzitter Myne heerenAlvorens mot de behandeling van de aan de orde ge stelde onderwerpen aan te vangen, verzoek ik aan den Raad verlof het woord te mogen voeren naar aanleiding van een persoonlek feit, en wel omtrent hetgeen in de Vergade ring van 15 October hier tegen my door den heer Cock in het midden is gebracht. Het zal u wellicht verwonderen dat ik op die zaak terugkom; doch de leden, die toen tegenwoordig waren, zullen zich waarschijnlijk wel herinneren, dat de heer Cock moeilyk te verstaan was: misschien wel ten gevolge van de aandoening, waaronder hy toen ver keerde en die duidelyk uit zyne wyze van voordracht bleek, waardoor voor een deel hetgeen hy toen zeide niet volkomen ver staanbaar was. De hoofdzaak was echter dui deiyk genoeg; die heb ik ook wel begrepen en daarop heb ik geantwoord. Doch eerst door het lezen van het gedrukte verslag is my geheel duidelyk geworden wat de heer Cock in zyne redevoering tegen my heeft inge bracht. Om die reden vraag ik den Raad ver lof daarover nogmaals het woord te voeren. Dit verlof wordt zonder beraadslaging of stemming verleend. De Voorzitter: De heer Cock dan, heeft my beschuldigd van tegen hem te hebben ingebracht „de ongehoorde beschuldiging, durf ik haast zeggen", zoo lees ik, „van de kiezers te hebben misleid" of, zoo luidde het iets vroeger, „minstens anderen te hebben uitgelokt om hen te misleiden." De heer Cock heeft verder, volgens eene gewoonte, die hem niet vreemd is, gezegd, dat hy niet meer op de zaak zal terugkomen, „dat hy er verder het zwygen toe zal doen, ook al mocht er in antwoord op hot toen door •hom gesprgkeno tal van nieuwe beschuldi gingen of tal van drogredenen hem worden toegevoegd. „Ik herhaal" voegde hy er by, „ik meen het aan myne eer en aan deze vergadering verschuldigd te zyn, over deze zaak verder te zwygen". Dit is echter eene wyze om zich van eene zaak af te maken, die my zeer bedenkelyk voorkomt, die my toeschijnt wat al te gemakkeiyk te zyn, en zeker de opvatting wettigt dat eene uitvlucht wordt gezocht, om zich uit eene lastige po sitie te redden. My dunkt dat eene zoo ern stige zaak als door den heer Cock ter sprake is gebracht, op zulk eene wyze niet mag afloopen en dat de weg, dien ik daarvoor in sloeg, de eenige goede is'. Ik heb de beschul diging van den heer Cock weerlegd, er het ongegronde van aangetoond en my bereid verklaard om. wanneer de heer Cock my wist aan te toonen, dat ik inderdaad heb gezegd wat hy my ten laste legt, zooals ik heb ge daan ten zynen opzichte, ik niet zou aarzelen myn ongelyk te erkennen en hem hier in den Raad openlyk myne excuses zou aanbie den." Dat meende ik aan mijne eer en aan deze Vergadering verschuldigd te zyn. De heer Cock zeide dat die beschuldiging hem naar het hoofd werd geslingerd in eene openbare Raadsvergadering, klakkeloos en lichtvaardig, van den achtbaren en eervollen zetel van den Voorzitter. Myne heeren! hoe achtbaarder en eervoller die zetel is, des te noodzakeiyker is het om uit to maken of inderdaad die beschuldiging van daar uit naar het hoofd van den heer Cock is geslingerd. Ik ben dus wel genoodzaakt nog eenmaal aan te toonen dat, hetgeen ik heb gezegd, in de verste verte niet is datgene, wat de heer Cock my ten laste legt. De heer Cock heeft 15 October textueel voorgelezen wat ik in de zitting van 24 Augustus heb gezegd; ik kan die aanhaling dus als de akte van beschuldi ging beschouwen en zal deze nu nog eens voorlezen. Zy luidde: „In het begin van myne rede heb ik gezegd, dat de grond voor de misleiding op groote schaal, waarvan wij in de laatste weken getuigen waren, bier in den Raad is gelegd. Tot nadere staving van dit beweren wys ik nog op de redevoering, ge houden door den heer Cock, wiens afwezig heid my zeer leed doet, toen de vaststelling van het kohier aan de orde was, met zyne berekeningen, hoe binnen weinige jaren de inkomstenbelasting verdubbeld zou zyn, ter- wyi hy toch zeer goed wist, althans konde en moest weten, dat de vorhooging alleen en uitsluitend het gevolg was van styging ddr kolenpryzen en by het te verwachten toene mend gebruik van gas, waarschyniyk van voorbygaanden aard moest zijn." Hierop, aldus ging de Voorzitter voort, liet de heer Cock volgen: „Ziehier do woorden, waaruit ik put het beweren van de aantyging, welke tot my gericht is. En nu wil ik ge vraagd hebben, of, wanneer men deze zinsnede leest, niet iedereen, die goed Hollandsch ver staat (geheel in 't midden latende of hy die wil qualificeeren als eene directe beschuldi ging of als eene meer dan duidelyke insinua tie) er iets anders uit kan opmaken, dan dat mij de beschuldiging naar het hoofd wordt geslingerd van de kiezers te hebben misleid of andoren uitgelokt te hebben tot het mis leiden van kiezers?" Ik durf beweren dat niemanddie goed Hollandsch leest en verstaat, er de conclusie, welke de heer Cock er uit trekt, met eenigen schyn van recht uit kan halen. De woorden, door my gesproken, en onder meer andere ook door den heer Cock geac centueerd „terioijl hij toch zeer goed wist dat do. verhooging der inkomstenbelasting alleen en uitsluitend het gevolg was van d,e styging der kolenpryzen," zyn de eenige, waaruit men zoude mogen opmaken dat, volgens rnyne meening, de heer Cock tegen betor weten op den 18den Juni eene zoo ver keerde voorstelling van onzen finantioelen toestand gaf; doch dan zelfs laten zy de con clusie niet toe, dat hy ze zou hebben gebruikt mot het opzettelijke doel om de kiezers te misleiden of anderen uit te lokken om dit, met behulp van die woorden, te doen. Ik kan ze echter, dunkt my, volkomen verantwoorden. Ik heb ze nl. toegelicht mot de opmerking, dat het by na onaanneembaar was dat een man als do heer Cock, die gewoon is de zaken zoo stipt na te gaan, dit niet zou weten. Toch heb ik er voorzichtigheidshalve nog bygevoegd „althans konde en moest weten." Tot toe lichting dier laatste woorden heb ik o. a. ge wezen op het verslag van de Commissie der Gasfabriek over 1890, waarby eene afzonder- lyfee finantiëele berekening gevoegd, uit welko ten duidelykste blykt, dat het verschil van ƒ20,000 in de winst, uitsluitend een gevolg was van de schade, door de hoogere kolen pryzen geleden, welke slechts gedeelteiyk werd gecompenseerd door do meerdere winst, op de cokes behaald. Ik had dus het recht te zeggen, dat ieder lid van den Raad, en dus ook de heer Cock, kon en moest weten dat het deficit van ƒ20,000 uitsluitend een ge volg was van de hoogere kolenpryzen. Ik heb deze feiten geconstateerd, omdat de heer Cock den 18den Juni eene volkomen verkeerde voorstelling heeft gegeven van de bedenkelyke, zooals hy het noemde, verhoo- ging van de inkomstenbelasting, eene voor stelling even onjuist als die, welke hy gaf van den wat hy noemde, achteruitgang van den nationalen rykdom in Leiden, omdat het totaal belastbaar inkomen lager was dan het vorige jaar; een achteruitgang, zooals ik toen aan toonde, welke uitsluitend kon worden toege schreven aan het toevallig vertrek uit Leiden van een drietal gefortuneerde ingezetenen, terwyl het daarenboven nog ongeveer eene ton hooger was dan tioee jaar te voren. Dit waren feiten, die ik 24 Augustus heb gecon stateerd, en die, dunkt my, voor tegenspraak niet vatbaar zyn, en evenmin dat de heer Cock zweeg ook nadat ik het onjuiste van zyne opmerkingen had aangetoond. Dat by de verkiezingen de kiezers op groote schaal zyn misleid, wordt zeker thans wel vry algemeen erkend, en dat daarvoor een ruim gebruik is gemaakt van de sombere voorstel lingen en voorspellingen van den heer Cock, is een feit. Ik had dus ten volle het recht om te beweren dat hier in den Raad de grond was gelegd voor die misleiding. En nu wil ik gevraagd hebben of het constateeren van die twee feiten waar kan maken de beschul diging, die de heer Cock tot my heeft gericht. De heer Cock zal niet ontkennen dat hy in de zitting van 18 Juni heeft gezegd wat ik van hem heb aangehaalddit is het eene feit, dat ik heb geconstateerd; dat daarvan een ruim gebruik is gemaakt om de kiezers te misleiden, het andere. Dat de heer Cock den 18den Juni met eenige bybedoeling heeft ge sproken, is niet door my gezegdhet verband tusschen die beide feiten is eene uitvinding van den heer Cock zei ven. En nu zou ik gaarne weten met welk recht de heer Cock de aantyging tot my kan richten, dat ik hem zou hebben beschuldigd de kiezers te hebben misleidOf de heer Cock, öf ik verstaan geen goed Hollandsch, maar tot bewys van het tegen deel houd ik het er voor, dat do heer Cock degene is, die niet in goed Hollandsch heeft ovorgebracht wat ik hier heb gezegd. Ik laat vorder alles wat de heer Cock heeft gezegd over zyn eervol verleden enz. onaangeroerd: ik heb niet den minsten lust om zelfs een enkel woord daar by of af te doen, maar hy houdo my ten goede, dat ik hom onder hot oog breng dat ook ik een verleden van eenigen duur achter my heb. Ik zal het voorbeeld van den heer Cock niet volgen, maar de be oordeeling daarvan aan anderen overlatenik meen er alleen wel van te mogen zeggen dat het van dien aard is, dat eene juiste beoordeeling van myn doen en laten als Voorzitter van deze Vergadering, door de leden van den Raad en Leidens burgery, mij niet onverschillig mag laten. En daarom, nu ik my bereid heb verklaard om, wanneer de heer Cock my weet aan te toonen dat en waar ik inderdaad heb gezegd wat hy my ten laste legt, myn ongelyk te erkennen en hem hier in den Raad openlyk myne excuses aan te bieden, meen ik ook het recht te hebben om te eischen, dat hy zyne beschul diging waar make, om my daardoor in de gelegenheid te stellen te doen wat ik heb aangeboden. Kan hy dit niet, dan heoft do heer Cock van zyn kant ongelyk te bekennen en te erkennen dat hy heeft gedwaald. Ik vraag den heer Cock dus of hy bereid is te verklaren, dat zyne opvatting van de door my gesproken woorden onjuist is? De hoer Cock: Geachte medeleden! In de vergadering van 15 October jl. zeide ik aan het einde myner rede: „Ik zal er echter ver der het zwygen toe doen, ook zelfs al moch ten, in antwoord op hot thans door my ge sprokene, tal van nieuwe beschuldigingen of tal van drogredenen my worden toegevoegd". By die woorden biyf ik. Trouwens, wat ik heden hoorde, is juist wat ik in myne rede van 15 October voorspelde: het zyn wel ik erken het geene nieuwe beschuldigingen, maar het zyn de „drogredenen", die ik toen reeds voorzag. Ten overvloede zy hier opge merkt, dat ik, van de tegen my gerichte aan tyging sprekende, die qualificeerde als: „di recte beschuldiging of als eene meer dan duidelyke insinuatie." Overigens herhaal ik, dat van my geene repliek te wachten is. Niet omdat ik my van de zaak wil afmaken, maar omdat ik dit aan myn fatsoen meen verschul digd te zyn. De Voorzitter: Myne heeren! Ik durf de houding, die de heer Cock aanneemt, aan het oordeel van ieder onpartydig man onder werpen en vragen of hetgeen ik in de Vergaderingen van 18 Juni, 24 Augustus, 15 October of in deze vergadering heb gezegd, die houding rechtvaardigt of de feiten bevat, waarop de heer Cock zyne beschuldiging grondt, en of iemand in de door my gebezigde woor den kan lezen eene insinuatie. Ik heb dood eenvoudig twee geheel op zichzelf staando feiten geconstateerdgeconstateerd dat de heer Cock eene onjuiste voorstelling heeft gegeven van den finantitelen toestand en van het steeds stygen der inkomsten-belasting, en geconstateerd dat anderen van die onjuiste voorstellingen misbruik hebben gemaakt om de kiezers te misleiden. Ik heb naar aanleiding daarvan gezegd dat hier in den Raad de grond is gelegd, waarop door anderen is voortgebouwd en als een van die gronden aangehaald betgeen do heer Cock hier heeft gezegd. En dit kan ik zeggen. Herhaaldeiyk is hier in den Raad in ongun- stigen zin gesproken over den finantiëelen •toe-stand van Leiden, en daarvan is een ruim gebruik gemaakt om de kiezers op een dwaal spoor te brengen. Dat daarby een ruim ge bruik is gemaakt van de woorden, door den heer Cock gebezigd, is eveneens een feit. Men begreep buiten den Raad de kiezers niet beter te kunnen misleiden, dan door ze be vreesd te maken voor steeds stygende be lastingen. Dat zyn feiten, waaruit met den besten wil het my niet mogelijk is eene in sinuatie te maken. Ik durf gerust zeggen, dat mij nog nooit ten laste is gelegd van gebruik te maken van insinuatieswel heeft men my soms verweten dat ik al te onbewimpeld voor mijne meening uitkom. Nu moge de heer Cock, die zich blykbaar niet weet te redden uit de lastige positie, waarin hy zichzelven heeft gebracht, dit alles drog redenen noemen, het gaat, myns inziens, niet aan, allerminst voor een man met zulk een eer vol verleden als de heer Cock, valsche be schuldigingen tegen iemand uit te spreken en er zich af te maken door vooruit te zeggen ik zal zwygen op al wat gezegd wordt om de valschhoid der beschuldiging te bewyzen. De beschuldiger is verplicht te bewyzen. Dat is een oude rechtsregel, dien de heer Cock wel zal kennen. Ik meon dus ton slotte te mogen consta teeren, dat de heer Cock eene beschuldiging tegen my heeft ingebracht, welke hy niet by machte is waar te maken." Niemand verder het woord verlangende, wordt do discussie over dit persooniyk feit gesloten. KATWIJK. Ondertrouwd: L. Yan Dujjn, 22 j. en L. Kulk, 18 j. P. J. Minnce. 30 j. en K. Souvenjn, 29 j. L. Van Boelen, 23 j. en A. Haas noot, 22 j. K Don Haas, 25 j. cn K. Hoek, 24 j. Geboren: Jan, z. van M. v. d. Marei en D. Sckaddé Van Doorn. Cornelia, d. van C. v. d. Plas en A. Haasnoot. Jacob, z. van K. Van Dujjn on H. Iiuwaard. Johanria Maria, d. van L. v. d. Geer en P. K. Aanhane. Lena, d. van K. Van Dijk on D. De ltoode. Arendje, d. van W. Van Doijn cn M. Van Rijn. Adrians, d. van A. Van Bcelcn on E. Do Mooy. Maartje, d. van D. Van Duyn en M. Parlovliet. Ewoud, z. van P. Plok- ker en J. Meijvogel. Overleden: J. v. d. Plas, 15 j., z. van J. v. d. Plas cn A. v. d. Plas. C. Langmuur, 55j.,in. van N. Knyt. AARLANDERVEEN. Bevallen: A. J. Beek geb. Lettii k, D. Ovorledon: N. Van Zwietcn de Blom, echtg. van Jb. v. d. Gaag, Cl j. A. Horetmsn, wed. van A. Snel, 65 j. A. P. De Joeg, ccbtgen. van D. v. d. Neut, 34 j. BODEGRAVE. Bevallen: C. H. Hnchahorn geb. Veenman, D. W. Bosman geb. Dckkor, Z. J. P. Kop geb. Labrijn, Z. L. De Borst geb. Lok, Z. Overleden: P. Stal, eebtgen. van L. De Wit, 65 j.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1891 | | pagina 5