Be LeiMe iat- en nacMwcM.
N#. 9675
Maandag 7* September.
A0. 1891.
-J'V
{Deze (Courant wordt d&gelijks, met uitzondering
van (Zon- en geestcla£en> uitgegeven.
Derde Blad.
Kikeriki.
Leiden, 5 September.
jF'euillotoii.
EINDELIJK ONTDEKT^
fv-Cs.-o
PRIJS DEZER COURANT:
"Voor Leiden per 3 maanden1.10.
Franco per postn 1.40.
Afzonderlijke Nommers0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIÈN
Van 1—6 regels ƒ1.05. Iedere regol meer ƒ0.17*.
Grootore letters naar plaatsruimte. Voor hoi
incasseeren buiten do stad wordt ƒ0.10 berekend.
Aan de Abonné's daarop, wordt b\j dit
nommer verzonden No. 50 van Kikeriki.
Olbciëolo Kennisgevingen.
Patentbladen.
De Burgemeester, Hoofd van bet Bestuur der ge
meente Leiden, brengt ter kennis van de belangheb
benden, dat de Patentbladen voordo gepatenteerden,
wonende in de Wijken I en II, over hot dienst
jaar 1891 92. bij het College van Zetters, in een der
vertrekken van hot Baadhuia dezer gemeente, op
vertoon van het aanslagbiljet, verkrijgbaar zijn op
Yrij d a g 4, Zaterdag 5, Maandag 7 enDina-
dag 8 Sept. a. s., telkens des namiddags vanéén
tot drie uren, terwijl na het verstrijken van dien
termijn de onafgehaalde Patontbladen
ter uitreiking moeten worden gegeven aan de Deur
waarders der Directe Belastingen, dio voor liunno
moeite mogen eischen tien cents, zonder meer.
Leiden, De Burgemeester voornoemd,
8 Sept. 1891. DE KANTER.
In den tyd, dat Leiden nog eene vesting
was, had men, by hel inkomen van de poor
ten, een gebouw, waarin eenige soldaten of
schutters waren gelegerd, die er de wacht
moesten houden. Zij, die er overdag verble
ven, werden de dagwacht, die er zich 's nachts
bevonden, de nachtwacht genoemd. Onder
dag- en nachtwacht verstond men dezelfde
personen, met dat verschil, dat de eersten
des daags en do laatsten des nachts op post
moesten zijn. Zij moesten er voor zorgen, dat
de stad niet overvallen werd.
Toen de mare, dat Den Briel door de
Watergeuzen was ingenomen, in Leiden be
kend werd (2 April 1572), trachtte de regee
ring der stad het verlangen der burgery, om
het juk van den hertog van Al va af te
schudden, te onderdrukken, door met straf
al degenen te dreigen, die het waagden zich
voor den prins van Oranje te verklaren. De
dag- en nachtwacht had in last de Nassau-
sclien buiten de poorten te houden. Vandaar
dat, toen Roobol met zyn volk voor de Zijl
poort verschoen, hy niet ingelaten werd en
onverrichterzake kon terugkeeren. Niet lang
bleek het mogelijk de ontwakende vrijheids
min uit te dooven, want toen Pieter Adriaansz.
T an der Y/erff, die de zaak der vryheid was
toegedaan, tot burgemeester verkozen was,
bleek de meerderheid van den Raad niet meer
voor Al va en tegen Oranje te zyn, en ont-
ving de dag- en nachtwacht de order, den
heer Van Swioten met zyn volk in te laten.
Leiden was voor de zaak der vryheid ge
wonnen
De burgemeesters der stad Leiden hadden,
ingevolge hunne instructiên, er voor to zor
gen, dat er genoog amunitie voorhanden was.
Maar als de stad eens by eene belegering
zóó nauw werd ingesloten, dat er geene levens
middelen konden ingebracht worden, zou,
hoe goed de dag- en nachtwacht haren plicht
ook betrachtte, de stad geen weerstand kun
nen bieden, indien er gebrek aan mondbe
hoeften was, waarom de burgemeesters alles
moesten aanwenden, dat de stad behoorlijk
van proviand was voorzien.
Tegen den kostenden prijs kon in dure tyden
daarvan aan den minderen man verkocht
worden. Nu was de stad Leiden in 1120 wel
eenige weken door de troepen van hertog
Jan van Beieren ingesloten, tot straf ervoor,
dat zij, gelyk ook de burggraaf van Leiden,
de partij van Jacoba van Beieren hieldmaar
z(j had zich onderworpen, hoewel er nog voor
raad van levensmiddelen was, daar zij geen
kans zag zich op hoop van goeden uitslag
te blijven verzetten, wyl de toegezegde hulp
van den bisschop van Utrecht niet kwam
opdagen. Zoolang het eerste beleg der stad
door do Spanjaarden onder Francesco De
Valdez duurde, was er ook geen gebrek aan
mondbehoeften ontstaan. Maar die voorraad
bleek voor het tweede beleg niet toereikend
te zyn. In Iateren tyd heeft men er den
Leidschen burgemeesters een verwijt van ge
maakt, dat zy niet gezorgd hebben do stad
ruim van lovensmidelen te voorzien, toen De
Valdez was afgetrokken, om het leger van
D'Avila te versterken, dat in last had Lodewyk
en Hendrik van Nassau te bevechten, die een
inval in de Nederlanden deden, met oogmerk,
zoo mogelyk, een algemeenen opstand te ver
oorzaken, maar den 14den April 1574 op de
Mookerheide werden verslagen en gedood.
Doch de vijanden vertoonden zich to dien tijde
vóór de poorten van Rotterdam en Delft,
terwijl Den Haag in hun bezit was gevallen,
zoodat het met vrywat moeilijkheden zou
gepaard gegaan zyn de stad Leiden in den
korten tyd tusschen het eerste en het tweede
beleg ruim te approviandeeren. Had men
daarvoor kunnen zorgen, Leidens ingezetenen
zouden niet zooveel geleden hebben als ge
durende de laatste weken van het beleg, toen
het er in do stad zeer benauwd uitzag, wijl
or een yselyke honger werd geleden.
De dag- en nachtwacht bestond uit soldaten,
binnen Leiden
lag er Vvr'"> bqzottlng,
dan uit LeidscÉ'? .schuitefè. Op dezéii kon de
stad zicïr gemeen flik- yeel beter verlaten dan
op de soldaten. Dtóórf waren te dien tyde
huurlingen, op wier troaiw niet altoos viel
te rekenen, daar zij voor geld lichtelijk te
vinden waren het vaandel, waaronder zyj
dienden, te verlaten en tot den vyand over
te loopen, zoo zy wisten, dat hij hen beter
zou beloonen en niet zou straffen, omdat zij
weleer tegen hem hadden gestreden. De vrees
hiorvoor weerhield hen menigwerf hun vaandel
ontrouw to worden.
Kwam de nood aan den man, dan moest
ieder, die den leeftijd van 20 jaren en daar
boven had bereikt, de wapenen opvatten. Tot
BO-jarigen leeftijd kon alsdan ieder geprest
worden te dienen.
In den tijd, dat men de vrijheid, die men
verworven had, moest verdedigon, daar de
vijand, zoo hy er kans toe zag, het verlorene
trachtte te herwinnen, moest men zich wel
in den wapenhandel oefenen, en zoo de be
zetting der stad te luttel was, dan kwam de
schutterij haar bjjstaan. Geheel eens was men
het met wat Brederoo later schreef: „door
achteloos versuym wordt vaeck het Landt
verwoest," waarom liy van oordeel was:
„d'Oeffeningh des geweers is noodighst in do
Vrede."
De schutters, die het wel kondon stellen,
moesten zeiven voor hunne uitrusting zorgen
alleen diegenen, die het niet konden doen,
werd ze gelyk nu nog verstrekt. De
rijken konden zich niet door armen doen ver
vangen dienstvervanging was ten eenenmale,
zooals nog heden by de schuttery, onbekend.
Allen konden in rang opklimmen; dat hing
van geschiktheid af. Onder de kapiteins der
Leidsclie schuttery kwamen vele burgermans-
zonen voor.
Alleen de rector, de professoren, doctoren,
magistri en studenten waren door den Prins
van Oranje vrijgesteld van schutterlijken dienst.
Zy behoefden dus geen deel te nemen aan
dag- en nachtwachten.
Zy waren ook vrij van alle inkwartieringen
en contributifcn aan der stede fortificatiën.
Vreemde studenten, die de Leidsche hooge-
school bezochten, genoten ook dozo vrijstel
lingen. Mocht evenwel de nood het vereischen,
dan konden de rector en de senaat anders
bevelen.
Die vrijstelling van den schutterlijken en
anderen militairen dienst werd bij opvolgendo
regelingen van den krygsdionst voor de stu-
deerende jongelingschap bevestigd en alzoo
het privilegie, haar door don prins van Óranjo
geschonken, gehandhaafd. Maar dat zy bereid
willig waren het vaderland te dienon, hebben de
studenten der hoogescholen in 1830 bewezen,
toen zij als vrijwilligers de wapenen aangord
den voor vaderland en Koning.
De dag- en nachtwacht bestaat nog ten
huidigen dage in vestingen. In alle open
steden, waar garnizoen ligt, bepaalt ze zich
tot dier>3t voor enkele gebouwen, als voor
dat van den bevelvoerenden officier, van den
betaalmeester en eenige anderen.
De schiïiterjj, daarentegen, is thans overal
vrijgesteld van wachtdienst. Zy behoeft, be
halve tot bet houden van exercitiën, slechts
by een brand van een of ander gebouw op
te komen, om het terrein af te zetten. Haar
dienst is alzoo bij eertijds veel beperkt. Ten
platten lande komt zjj zelfs tot het houden
van oefeningen niet op. Velen dezer schutters
kennen, voor zooverre zij ais miliciens of vrij
willigers niet gediend hebben, geene exereitiën.
Door hot provinciaal kerkbestuur van
Gelderland is de heor D. Sypkens,theol. cand.
aan de universiteit te Leiden, toegelaten tot
den evangeliedienst.
Naar men verzekert, komt de heer G. P.
Ittman, te Rotterdam, in aanmerking voor de
vacature in de Staatscommissie betrekkelijk de
Arbeids-enquëte, ontstaan door het overlijcfen
van wijlen mr. S. Le Poole, te Leiden. (jD.)
Reeds geruimen tyd vóór het vertrek
van den rechtstroekschen trein van Den Haag
naar Duitschland waren gistermorgen de prins
en de prinses Von Wied met hunne zoons en
dochters aan hot Staatsspoorwegstation aan
wezig, om do afscheidsgroeten te ontvangen
van den uitgebreiden kring van aanzienlijke
dames en heeren, die zich in de wachtkamer
lste klasse hadden verecnigd.
De vorst en de vorstin wisselden met ieder
der aanwezigen hartelijke handdrukken en niet
minder innig was het afscheid, dat al do
personen van de kinderen namen.
Bij het verlaten van het „Huis de Pauw"
was der prinses een bloemruiker van witte
rozen aangeboden, welken bouquet zjj bij het
vertrek in de hand droeg.
Men begeleidde het vorstelijk reisgezelschap
tot aan den salonwagen van den trein en al
vorens dezen te bestijgen, kuste prinses Marie
mevrouw de gravin Tan Limburg Stirum,
echtgenoote van den hofmaarschalk van wylen
prins Frederik, tot afscheid. De prinses was
op dit oogenblik blykbaar bewogen bij het
64.)
„Wat de geleden schade van 20,000 pond
betreft, die moet door ons samen betaald
worden; daarover kan geen verschil zyn. Ik
hoop dat wy ons in het vervolg voor die
schending van het patent hoeden zullen."
De volgende brief, verscheidene dagen later
geschreven, was van groot belang, ten minste
voor Louise en my. Hy was gevlekt en be
zoedeld met de eene of andere vochtige
kleurstofSteinhardt had hem naar alle waar
schijnlijkheid aan Lacroix ontnomen, na diens
dood. Hy was gericht aan „Mademoiselle De
Lacroix" en geschreven op fijn papier, van
een wapen en rondscbrift voorzien, en be
vatte vele heusche en galante uitdrukkingen
aangaande de toegenegenheid van den graaf
De Lacroix jegens zjjne beminnelijke nicht
die h(j dien zomer zou komen bezoeken.
Taarorn was hy nooit gekomen? had
men zelfs nooit van hem gehoord?
Die vragen werden beantwoord door een
tweeden brief van den graaf, van Mei 1882,
en geadresseerd aan mynheer Lacroix, en
door een postscriptum van een brief, van dien
zelfden tijd ongeveer, in het Duitsch ge
schreven, hoewel uit Parys en aan Stein
hardt gericht. In den brief van den graaf
verontschuldigde deze zich dat hij niet ge
komen was; hy was te ernstig ziek, om er
aan te kunnen denken, Frankrijk te verlaten.
De brief aan Steinhardt was klaarblijkelijk
van een landsman van hem. Hy handelde
alleon over zakenwat voor ons van het
grootste belang was, stond in een der
hoeken:
„Gy vraagt mij naar den graaf De
Lacroix. Ik hoor dat hy nog steeds
druk bezig is zich met absinth te
vermoorden."
Ten slotte kwam de vreemdste brief van
allen. Hy was veel later geschreven, in Nov.
1882. Hij was van een Parjjsch rechtsge
leerde, die de zaken van De Lacroix scheen
te besturen. In weinige woorden berichtte hy
aan mijnheer Lacroix dat de jonge graaf
Honoré gestorven was en begroette by graaf
Paul als zyn opvolger! („Le roi est mort;
vive le roi!")
En graaf Paul was nu ook dood! Met
dezen brief waren twee of drie documenten
saamgebonden, waar ik niet veel van zeggen
kan, hoewel zy nu in myn bezit zijn.
Het was een gekopiëerd certificaat van
den dood van Qonoré Mario Antoinette,
graaf De Lacroix, en sommige papieren,
welke aangaven, waarin de eigendommen
der Lacroix bestonden en daarbij ten
slotte een latere brief van den rechtsgeleerde
aan Steinhardt, die hem klaarblijkelijk in
kennis gesteld had met het „verdwijnen" van
mynheer Lacroix, en dat hij nu de voogd
was van do erfgename van Paul.
„Bij George!" riep Birley uit, toen hij dit
gevonden had, „maar die Manuel was een
groot piannenmaker! Hij had besloten zijn
zoon tot een Franschen graaf te maken, met
een kasteel en al het overige er by."
Ik botwijfelde of do echtgenoot van Louise
wel graaf De Lacroix zou worden, hoewel zij
ongetwijfeld do erfgename was van het kas
teel en van al het andere.
„Zoudt gij dan beweren willen, dat het
meisje geene gravin is?" riep hij uit.
Dat wist ik niet, hoewel ik er van over
tuigd was, dat men in de goheele wereld
geene schoonere en meer beminnelijke gravin
zou kunnen vinden.
„Gy hebt gelyk, myn jongen", zeide liy,
„en zij behoort u."
Het lykt misschien ongerijmd, maar een
tijdlang vervulde my de ontdekking van den
hoogen rang en rijkdom, dien Louise bezit,
met droefgeestigheid en bezorgdheid. Ik was
trotsch op hare grootheid, maar vreesde dat
ik geen recht had daarin te deelen. Wie was
ik? Een arm, alledaagsch hulpprediker, wiens
eenigste aanbeveling was, dat ik haar
vau ganscher harte beminde en voor haar
gewerkt had.
Was het myn plicht niet, haar beur woord
terug te geven als zij dit aannemen wilde
Birley wilde gaarne dadelijk naar huis
gaan om Louise alles te vertellen (zy woonde
weer met hem samen, met mevrouw Stein
hardt.) Hij verzocht mij om mee te gaan en
hem te helpen bij zyn verhaal. Ik zocht
eene uitvlucht, maar het hielp niet.
„Kom, jongen", zeide hy, „ik kan zien,
waar gy aan denkt. Loop wat rechter op,
manwees maar niet zoo bang voor uzelven
Kijk ik heb eens een hertog gezien -
een groot Schotsch hertog, en hy had de
allernaarste kleermakershouding, welke gij
ooit gezien hebt. Als er uit u geen betere
graaf groeit, als gij het eens wordt, dan hij
als hertog was, dan eet ik mijn hoofd op!"
Louise was met mevrouw Steinhardt in de
huiskamer.
(Slot volgt.)