N\ 9511.
j^üaamdas; 23 FebruarL
A0. 18S1.
<§eze fèourant wordt dagelijks, met uitzondering
van (gon- en feestdagen, uitgegeven.
Kikeriki.
Feuilleton.
.8?^
PRIJS DEZER COURANT:
Toor Leiden per 3 maanden1.10.
Franco per peet1.40.
Afzonderl^ke Nommer»0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIBN:
Ven 1—6 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17 j.
Grootere letters nssr plasteruimte. Voor het
esseeeren buiten de etad wordt 0.10 bereken i
Aan de Abonné's daarop, wordt by dit
remmer verzonden No. 2-2 van Kikeriki.
Een gedenkteekcn onvergankelijker
dan metaal.
Den öden Maart des vorigen jaars werd te
Athene volgens besluit der Grieksche Academie
van Wetenschappen eene plechtige vergadering
gehouden ter nagedachtenis van Cobet. De
redevoering, door Condos bij die gelegenheid
gehouden, schijnt eerst dezer dagen (in de
Athena) het licht te hebben gezien. Het is
een prachtig stuk, dat ons veel leert, veel
te denken geeft, veel reden ook tot vreugde
en dankbaarheid.
In de rede van Condos treedt meer dan in
al wat tot dusverre over Cobet geschreven is
het persoonlijke op den voorgrond. Wat ons
er het meest in treft is zeker de innige en
getrouwe aanhankelijkheid van den leerling
aan zijn grooten meester, zijne weemoedige
dankbaarheid, zijne oprechte vereering.
„Drie jaren," zoo vertelt hy, „was ik student
aan de „Ottonische" genoemde Academie; de
daaropvolgende zes jaren doceerde ik Griekach
op Chios en Samos. Op Chios leerde ik het
eerst Cobets geschriften kermen (dus ongeveer
In 't jaar 60)ze vervulden mij van bewon
dering voor don scherpzinnigen geleerde, en
maakten mij van dag tot dag voor mijne eigen
studie geschikter. Zóó boeide my de bewon
derenswaardige man, dat ik niets vuriger ver
langde dan zyn leerling te worden en door
hem te worden geoefend in de kundigheden,
die hem wereldberoemd hadden gemaakt. En
toen ik eindelyk genoeg had verdiend en uit
gespaard, begaf ik my (in 1865) van Samos
op reis, hield me slechte te Parys even op
en bevond rnjj weldra in de wijdvermaarde
Academiestad.
„Daar aangekomen, werd ik spoedig bekend
met twee studenten, die met my aan dezelfde
tafel aten." (Van Lommei?) „Se hoorden met
genoegen myn plan en bewezen mij, vreem
deling, uit qigen beweging allerlei gewichtige
diensten. Se namen my mee naar de Studen
tensociëteit, en kondigden daar af dat ik uit
het land der Musen gekomen was om student
aan de Leidsche Academie te worden, dor
stende naar Cobets onderricht. Ieders gelaat
glinsterde van vreugde, van links en rechts
kwamen ze op my toeloopen om my te be
groeten. Veel vriendschap bewezen mij die
brave jongelingeneenigeu van hon noodigden
my weldra aan hun di3ch, onthaalden my
allerprettigst, en verzuimden niets om my
genoegen te doen. Onuitwischbaar biyft in
myne herinnering het edel karakter en de
flinke rondborstigheid der Holiandsche jonge-'
lingschap."
Verduiveld 1 ja, dat dan ik me zoo voorstel
len. Waarlyk, ik wil van de tegenwoordige
Leidsche studenten geen kwaad spreken, maar
de studenten van dien tyd, dat moet toch
naar eone vertrouwbare overlevering iets heel
bijzonders geweest zijn. Ik zie ze vóór my, die
reusachtige kerels met hunne duffelsche buizen,
zyden petten, lange haren en geduchte knup
pels (waarmee ze evenmin ooit kwaad deden als
met hunne sterke vuistenkrachtsbetoon tegen
over zwakkeren was toen niet in de mode) den
merkwaardigen vreemdeling in zeerruinoerigen
en toch plechtigon optocht over de Breestraat
voerende; ik zie hoe ze ter zijner eere den
voortreffelyken Pommies van Weydung in
stroomen plengen, ik hoor Aeneao don gast
overstelpen met al het Grieksch, dat hy in
oogenblikken van verrukking kon bijeen
brengen (en dat was heel watik hoor hem
en anderen kranige Latijnsche toosten slaan,
dreunend en rollend als eene donderbui.
„Ik had van de kou in dien winter weinig
last en stapte vroolijk naar 'de Academie. Toen
ik Cobet het eerst zag, vervulde my een
heilige eerbied voor dien Hoogeprioster der
wetenschap; „verbazing beving my als ik
hem aanzag", maar nog meer als ik zyne
verrukkeiyke, welsprekende, leerryke voor-
dracht hoorde, waarmee hy zyne hoorders
meesleepte, hun gehoor streelde, hun hart
verwarmde."
„Na korten tyd stelde een student in de
theologie" (wie was dat, wien die onsterfelyke
eer te beurt viel?) „mij aan Cobet voor: by
ontving my vriendelijk, sprak met my, onder
zocht myne kennis, en toen de afloop bevre
digend was, was hy my voorgoed genegen
voortaan had hy my lief, zooals e9n vader
zyn zoon liefheeft."
Eene zeer merkwaardige bijzonderheid, die
voor dit blad niet ongeschikt is. vertelt Con
dos terloops: „toen Cobet my voor het eerst
Grieksch hoorde lezen, luisterde hij met eene
aandacht naar my, die my eenigszins be
vreemdde. Weldra bleek my dat hy toen voor
't eerst onze nïeuw-Grieksche uitspraak hoorde;
doch met een paar keer goed opletten bad
hg die zóó geheel in zyne macht, dat wy
voortaan gemakkelyk in 't Grieksch conver
seerden."
„Ik schroomdo in den eersten tijd vaak bii
Cobet aan te loopenhy merkte dat spoedig
en zei op een keer tot memijn lieve Condos,
waarom kom je zoo zelden by me Voor u
ben ik altyd tehuis, uw bezoek is my nooit
onaangenaam."
„Alles stelde de voortreffelyke man in het
werk om mij myn verblijf in Holland aan
genaam te maken; hy maakte my bekend
met -^yn geliefden ambtgenoot, den vriende-
lyken en welwillendan Pluygers, met zyne
knappe en brave leerlingen Van der Mi j en
Polak. Deze allen bewezen my rykelyk wel
daden en gulle gastvrybeid. Van kindsbeen
af heb ik veel bitters ondervonden en om zoo
te zeggen nooit voorspoed gekendalleen den
tyd, dien ik in Holland doorbracht, mag ik
de lente myns levens noemen."
„Ik ben in Holland altyd gezond geweest,
slechts een paar dagen bedlegerig. Zoodra
Cobet myne ongesteldheid vernam, kwam by
op myne kamer, ging aan myn bed zitten,
vroolykte my met vermakelijke verhalen op,
en haalde zelf oen doktor voor me, door wiens
practische behandeling ik heel spoedig was
opgeknapt." (Dat zal wel dr. Ter-Laag ge
weest zyn).
„Na een jaar begon ik de uitgave van den
Logios Hermes; Cobet stond my by myn
arbeid trouw ter zijde en leverde voor myn
tijdschrift o. a. zyne prachtige artikelen over
Clemens Alexandrinus.
„Toen ik plan maakte om Holland te ver
laten, daar myfl geld op was, vroeg Cobet my
„moet gy nu niet een diploma van onze
Academie hebben?" „Wat graag," antwoordde
ik, „maar met de vriendschap van Cobet ben
ik al tevreden, meer verlang ik niet." Jawel,"
zei Cobet, „maar wy willen u eershalve oen
diploma geven; dat is een ding, waarin by
ons nog niet de klad i3 gekomen; 't is eene
groote zeldzaamheid." Ik dankte met tranen
in de oogen en zei: „wat mijn Meester wil
is goed." Na weinig dagen kwam Cobet met
eenige collega's op myne kamer en deelde
my het besluit der faculteit medemyne be
vordering tot doctor in de letteren van Leidens
Hoogeschool."
In eene byiage zyner rede heeft Condos de
toespraak laten afdrukken, die Cobet by het
overreiken van den doctorsbul tot hem hield,
en daaraan heeft hy goed gedaan, want het
is een waar kunststukwel zyn het zoowat
de algemeen bekende woorden en phrasen,
maai door alles heen klinkt een toon, die
bewyst dat Cobet voor Condos toch iets heel
byzonders gevoelde.
„By myn vertrek begeleidde Cobet mij t t
Botterdam. Wat ik onder het afscheid nemen
voelde, laat zich niet beschry ven het was eone
eigenaardige mengeling van vreugde en ver
driet: ik was bly dat ik naar myn vaderland
terugkeerde, verrijkt met het zoo verlangde
onderricht, maar tevens innig bedroefd dat
ik nu leven moest ver van den Meester, met
wien ik altyd had willen samen zyn."
Het grootste gedeelte der rede wordt natirur-
lyk in beslag genomen door eene beschrijving
van Cobets wetenschappelyko werkzaamheid
en verdiensten, eeDe afwering der aanvallen,
waaraan Cobet vroeger en later heeft bloot
gestaan, een verhaal over zyne vyandeu, zoo
fatsoenlyke als ongemanierde; dat alles zoo
voortreffelyk, dat het nauwelyks voor Polaks
prachtig Gidsartikel behoeft, onder te doen
ja, ik zou zeggen dat Condos iets op Polak
vóór heeft, hy geeft tal van byzonderheden,
tor kenschetsing van Cobet uitnemend ge
schikt, waarvan verscheidene reeds zijn ver
geten of dreigen vergeten te worden.
Het slot der rede is als volgt:
Zóó was de meester, die vóór weinige
maanden gestorven is; zyn roem ie onsterfe
lijk en blyft in eeuwige herinnering by alle
mensehenwant het graf van beroemde man-
men behoort aan alle landen. Hy had een
beteren lofredenaar by de Grieken dan ik ben
verdiend, een meer welsprekender verkondiger
van zyn roem. Maar heb i k myne taak niet
naar bebooren verricht, eene hemelboog® eere
zuil voor don grooten man vormen zyne ge
schriften, die onsterfeiyk zullen zyn en door
beschaafden gelezen worden „zoolang de rivie
ren stroomen en de boomen bloeien zullen".
Dat oen Griek, door een heilig verlangen
gedreven om Grieksch te leeren, tot hem
kwamzou Cobet ooit gevoeld hebben
wat eene fabelachtige, ongeloofelyke eer dat
voor hem was? Ik geloof hot niet. Natuur-
lyk, meegewerkt te hebben tot de vorming
van een voortreffelyken literator als Condos,
vond Cobet heel aardig, maar bij zou het
even aardig gevonden hebben al was zyn
leerling de zoon van een schoenlappertje uit
eene Leidsche achterbuurt geweest, als de
leerling het maar ver bracht in studie. Want
Cobet was op byna bovenmenschelyke wijze
vry van blufferige ydelheid. Maar voor ons,
Hollanders, in 't algemeen is die gebeurtenis
een verheffend, bezielend feit; het is eene eer
voor ons land, zóó groot als misschien aan
de groote ryken van Europa in deze eouw
niet is te beurt gevallen. We hebben grond
Condos van harte dankbaar te zyn, dat hy
van den onveigelykelijkon man, dien alle be-
DE TAVEE NEVEX.
Novelle van
W. HILBEBRiüD.
57)
Sofie had den man aandachtig aangehoord
het kwam haar voor dat zy dezen wenk niet
onopgemerkt mocht laten voorbygaan, en dat
zy verplicht was hiervan party te trekken
om de eer van den beminden graaf Leo te
:edden. Doch hoe was hier eene uitvoering
van dit plan mogelyk?... Sofie dacht onwil
lekeurig aan Mane Wendel, met wie zij in
Wulfenstein opgegroeid was.
„Hoe zal het nn mogelyk zyn ongemerkt
in de kamer van graaf Hendrik te komen?"
vroeg zy.
„O, als u maar eerst in het kasteel zijt;
voor het overige zal ik wel zorgen", ant
woordde Peter.
„Nu, misschien komt het my hedennamid-
dag gelegen: ik wil toch ook Marie Wendel
eens bezoeken."
„Marie van den schout Ja, doet u dat,
maar komt u dan, als het zyn kan, tegen
schemerdonker. De schemering kan hy niet
best verdragen in zyne kamer; dan gaat hj
gewoonlyk eenige uren de deur uit. Daarna
keert h>j terug. Zoodra het donker wordt,
sta ik in den linkerzyvleugel beneden aan
het poortje, waar de wenteltrap begint. Dat
weet u? Ik breng er u zelf heen. Ik pas
op en sta voor alles in."
„Als het my eenigszins mogelyk is, zal
ik komen."
„Och, freule, ik hoop dat ge woord zult
houden. Ik weet niet hoe het komt, maar
het schynt my of die schoorsteen de misdaad
nog uit kan brengen en of gy en niemand
anders onzen goeden heer kunt redden. Kom
dus, beste freule!"
„Zeker, en pas gy maar op den schoor
steen!"
„Dat beloof ik u, als ik slechts op uwe
hulp rekenen mag."
Verheugd verwyderde de trouwe bediende
zieh haastig.
By haren terugkeer in de kamer, was
Sofia's gemoed vol. Ook zy deelde in de mee
ning van den braven dienaar. Was het in
waarheid geen wenk voor haar Zou Leo
aan haar zyne redding nog mogen danken?
Of was hot misschien eene ydele hersenschim,
die haar by haar streven nog treuriger zou
maken dan zy reeds was?
Waarop vestigde zy haar vertronwen Op
wat half verkoold papier. En daartoe moest
zy zich in het hol van den tyger wagen?
Eene geheime stem zeide haar echter: Doe
wat ge kunt voor den ongelukkigen graaf,
en tracht hem te redden!"
n A
„Goede morgen, lieve Warleben!" zeide
by het ontwaken de hertogin, eene kleine,
corpulente dame, uit wier ronde gelaatstrek
ken de oprechtste hartelykheid en goedheid
spraken. „Hoe gaat het u vandaag, mijn kind?
Nog altyd lijdend en bleek! Och, ge moet u
die zaak zoo niet aantrekken, er niet meer
aan denkengeloof my, wat ik u al zoo
dikwyls gezegd heb, lief kind, velo mannen
zijn niet waard dat er goede vrouwen op
aarde zyn
Met al bare goedhartigheid begreep de
hertogin niet hoe zeer zy Sofie deed met dit
gezegde.
„Och, Warleben, kyk eens even wat bet
pietje scheelt, hy vliegt zoo onrustig in zyne
kooi!"
„Het is niets, Hoogheid, by heeft zich ge-
wasschen en droogt nu z(jne veertjes!"
„Dat malle pietje! Pas op hoor, pietje,niet
zoo wild! Doch ik had het niet durven
denken van zoo'n welopgevoed jongmensch 1
En zoo heimelijk iemand het leven benemen,
foei!... Die arme Van Willingent Kyk, ik
moet er niet meer aan denken; ik heb er
gisteren waarlyk al van gedroomd."
Sofie draaide zich om; dit gesprek was
zoo pynlyk.
„Och, kyk daar eens, die prachtige roos.
Eene geheel nieuwe! Of die vandaag nog ge
heel zal ontluiken? Wat denkt gy er van,
Warleben?"
„Ik geloof het wel, Hoogheid!"
„Dan zal ik in myn schik zyn, want ik
houd veel van rozen.Maar zeg eene, lief
kind, gy zyt niet wel.Gy moet vandaag
den dokter nog voor u laten komen."
„Ik geloof, Hoogheid, dat een beetie be
weging en wat friBSche lacht my wel goed
zullen doen."
„Gij hebt geiyk, en wy zullen van middag
dus een grooteren rytoer doen dan gewoon
lyk, myne lieve!"
„Uwe Hoogheid houde het my ten goede
maar ik geloof dat eene wandeling te voer
beter voor my is.J'
„En wanneer zoudt ge dat dan wel willen
waarnemen
„Van middag, als uwe Hoogheid het althans
goedvindt!"
(Word! vervolgd.)