m
Feuilleton.
MARIA-ANNA.
r-
N°. 9440.
Donderda» 27 November.
A°. 1890.
LEIDSCH
DAGBLAD.
^?Hf^Hïw*'#y--'>V ;V
Met 1 December begint een nieuw
kwartail van het Leidsch Dagblad.
Zij, die zich nu reeds op deze Courant
abonneeren, ontvangen de tot dien
datum verschijnende nummers gratis.
Se Eeltlsche Schouwburg.
Den 28aten November a. s. zal het 25 jaar
geleden zjjn dat in den herbouwden Leidschen
schouwburg de eerste voorstelling werd ge
geven.
Dit feit had men in de tegen verschenen
Maandag aangekondigde voorstelling niet on
opgemerkt willen laten voorbijgaan, maar de
dood des Koning3 bracht daarin verhindering.
De herdenking moest dus tot later worden
uitgesteld, doch inmiddels is het werkje ver
schenen, dat op genoemden avond aan de
aandeelhouders en de inteekenaren op de
abonnements-voorstellingen zou worden uit
gereikt.
Het is een „beknopt overzicht der geschie
denis van het Leidsch Tooneel", geschreven
door onzen stadgenoot mr. L. H. J. Lamberts
Hurrelbrinck, wel bekend uit de tooneelver-
slagen, welke hy geregeld in ons blad geeft.
In de voorrede deelt hy mede dat hy dit
overzicht heeft geschreven op verzoek van den
heer Henri Van de Velde, secretaris dor
Leidsche Schouwburg-commissie, en dat hy,
geleid door zjjne sympathie, welke hy voor
onzen schouwburg koestert, niet aarzelde aan
dat verzoek te voldoen, niet rekenende met
het kort tijdsbestek, dat hem sedert het begin
dezer maand, toen hem het verzoek gedaan
werd, nog restte en buitendien ten eenenmaie
onbewust van de talrijke moeilijkheden, niet
zoozeer aan het schrijven van zulk een werkje
als wel aan het opsporen en vinden der bron
nen en gegevens verbonden.
Toch viel hem het werk niet al te moeilijk.
Hij mocht een belangrijken steun vinden
bij mr. C. M. Dozy, gemeente-archivaris dezer
stad, die hem met zijne bekende welwillend
heid teekeningen afstond en daarenboven hem
inzage verleende in voor dit werkje onmis
bare archievenhy mocht wijders hulp erlan
gen by de heeren: L. D. Petit, conservator
der Universiteits bibliotheek, en P. H. Spille,
custos by genoemde bibliotheek, die hem me
nigmaal den weg hebben gewezen op dit voor
hem geheel onbekend terrein.
Uit deze opsomming kan men reeds zien
dac de heer Hurrelbrinck de door hem aan
vaarde taak ernstig heeft opgevat, en hy is
er dan ook o. i. uitstekend in geslaagd een
tameiyk getrouw overzicht van de geschie
denis van ons tooneel te leveren, beginnende
met het eerste plan van mr. C. W. Hubrecht,
tot het in overweging nemen waarvan op
Dinsdag 12 Januari 1864 zich verscheidene
notabelen dezer stad vereenigden en dat tot
doel had een grootsch monumentaal gebouw
op de Ruïne te doen verryzen. Men stuitto
daartoe echter op fmantiêele hinderpalen. De
heer Hubrecht had zich voorgesteld dit ge
bouw te bestemmen tot eene groote sociëteit,
toegankeiyk voor een ieder, tegen contributie
van f 15. Buitendien zouden groote zalen in
gericht worden tot het geven van concerten
en tooneel vertooningen. Het geheel was ge
raamd op eene som van 250,000 Andere
plannen, waarvoor men f 136,000 noodig had,
werden ontworpen, doch ook deze mislukten,
totdat men eindeiyk gelukkiger was in het
aankoopen van het oude komediegebouw, dat
in particuliere handen was.
Van dat oude gebouw en de veranderingen,
welke dit reeds vroeger had ondergaan, levert
de heer Hurrelbrinck eene merkwaardige by-
drage tot de geschiedenis van het Leidsch
tooneel. welke hy doet voorafgaan van een
enkel woord over de wording en ontwikke
ling van het tooneel hier te lande, waarin
eveneens vele wetenswaardige byzonderheden
voorkomen en waarin wordt herinnerd hoe
in het jaar 1705 het eerste komediegebouw
op de Oude Vest tot stand kwam. Wanneer
daarin de eerste opvoering heeft plaats ge
had, hoeft schryver niet kunnen vinden. Men
meent dat deze heeft plaats gehad in de maand
October van dat jaar met het tooneelstuk
„Leydens ontzet" van Reinerus Bontius, dat
te dier tyde zeer in den smaak van het pu
bliek viel. Nergens echter heeft schryver de
gronden kunnen ontdekken, waarop deze
gissing steunt.
Wel schynt er een gedicht te bestaan op
het overlyden van Monsr. Jacob Van Ryndorp,
directeur van Leydse en Haegse schouwburgen,
doch schryver heeft dit niet kunnen opsporen.
Alleen is bekend, dat dit overlyden heeft plaats
gehad in het jaar 1762. Trouwens, omtrent
het geheele tydperk, dat Leidens schouwburg
stond onder directie van genoemden J. Van
Ryndorp en diens echtgenoote Anna Catbaiina
De Quintana, is weinig bekend.
Nadat ook eenige jaren later zpoe wederhelft
gestorven was, kwam het recht tot het geven
van tooneelvoorstellingen in handen van de
reeds bejaarde Isabella Bernhardina Van Ryn
dorp, dochter van voornoemde echtelieden.
Een bepaald goedig mensch of minzame
directrice schynt deze niet geweest te zyn.
Een door den heer Hurrelbrinck medegedeelde
brief, door een onbekende aan den een of
anderen tooneeldirecteur geschreven, levert
hiervan het bewys en eindigt aldus:
Ziehier nu in een korte schets het
caracter van Juffrouw Isabella Van Ryndorp,
Meestresse en Ygenaresse van de Leydsche
Schouwburghebt gy nu plaizier om hier
te koomen speelen, zo schryft my en ik zal
my verpynige dit quads scbepzel voor UE.
te spreeken en er permissie te verzoeke, doch
raad UE. liever zulks tot na haar dood uit
te stellen, daar alle brave menschen na ver
langen."
In het jaar 1771 overleed deze Meestresse
dor Leydsche Schouwburg, haar vermogen
nalatende aan zekeren Monsieur Louis Bar
nard, in huwelyk hebbende Anna Nuellon.
De overledene moge derhalve al niet op
een byzonder goedaardig en lieftallig karakter
hebben kunnen bogen, als eigenaresse van
den Schouwburg mag haar een woord van
lof niet onthouden worden. Onder haar be
stuur is het gebouw verfraaid en hernieuwd,
zooals een versje uit het jaar 1764 bewyst.
De minder gunstige finantiëele omstandig
heden van dezen directeur waren oorzaak, dat
spoedig de boedel van Monsieur Barnard we
gens schulden werd verkocht en het gebouw
in eigendom kwam van den heer Jacobus van
Alkemade.
Deze mocht het slechts een drietal jaren
behoudenwant in 1778 behoorde de schouw
burg den echtelieden Justus Carel Kegimer
en Aletta Maria Schophuis.
Eene geheels verandering kwam onder hun
bostuur tot stand. Door hun beleid en door
zicht waren de Leidenaars niet meer genood
zaakt hunne stadgenooten als dienaren van
Thalia toe te juichen of uit te fluiten, maar
mochten zy hunne hulde brengen aan betere,
der godin meer waardige krachten.
De heer Hurrelbrinck deelt de namen mede
van de vele personen, in wier handen het
gebouw vervolgens kwam, totdat de laatste
eigenaren waren de heeren H. J. Van Staveren,
C. M. Bronkhuizen en W. F. Van Hartrop. De
schryver heeft ook by enkele hunner afstam
melingen pogingen aangewend om de noodige,
voor een historisch overzicht schier onont-
beeriyke inlichtingen te verkrygen, doch tever
geefs. Zy hadden geene papieren of stukken,
op het komedie-gebouw betrekking hebbende,
in hun bezit. Ds taak van den schryver werd
er daarom niet gemakkelyker op. Toch heeft
by er zich hoogst verdiensteiyk van gekweten,
dank zy ook den schriftelyken mededeelingen
van dr. IV. N. Du Rieu, die zich nog heel goed
kon herinneren hoe de zaal er vóór de ver
bouwing van 1865 uitzag, dank zy ook der
plattegrond-teekening van het vroegere kome
die-gebouw, door den heer J. A. Longepee
hem gegeven, dank zy ook afbeeldingen, door
den heer Dozy uit diens particuliere verzame
ling hem verstrekt.
De interessante geschiedenis is dan ook
opgeluisterd door vele afbeeldingen, welke
voorstellen den gevel in 1788, 1861, I860
en 1890.
Vyf en twintig jaren zyn sedert den laatsten
herbouw vervlogen.
Men heeft zich gedurende dat tydvak mogen
verheugen in vele blyde gebeurtenissen, maar
daarentegen heeft men ook te stryden gehad
met tal van dikwyis schier onoverkometyke
moeilykheden en bezwaren.
Nauwelijks een jaar oud, verloor o. a. de
jeugdige vereeniging, ten gevolge van een
faillissement van een bekend kassiers kantoor
hier ter stede, een groot gedeelte van haar
vermogen.
Ze liet echter niet moedeloos hst hoofd
hangen, ze verklaarde zich niet overwonnen,
integendeel zy hield den stryd vol met eene
ongekende geestdrift, met eene bewonderens
waardige kracht.
En de overwinning viel haar te beurt.
Het gebouw, door Leiden's burgery gesticht,
staat nog daar, schooner en sierlyker dan
te voren.
Elke winter opent het zyne poorten tot
leering en tot vermaak onzer ingezetenon en
steeds zyn er velen, die getuigenis der dank
baarheid geven tegenover hen, die na zooveel
opofferingen en inspanning dezen tempel der
muzen hebben doen verryzen.
Toch maakt zich, zegt de schryver, by de
herdenking van dit schoon verleden eene
treurige gedachte van ons meester.
Zoo velen zyn heengegaan, wier hand wij
zoo gaarne by gelegenheid van dit feest ge
drukt hadden, zoo velen zyn ons ontvallen,
wien wy onzen dank voor hun rusteloos
streven en werken hadden willen betuigen.
Slechts één der mede oprichters, mr. C. Cock,
behoort nog tot de levendenslechts aan één
enkel lid der eerste commissie, aan haren
wakkeren secretaris, den heer P. L. C. Driessen,
is het gegeven dit jubileum te aanschouwen.
Een stilzwygende hulde zy derhalve gebracht
aan de nagedachtenis van hen, die rusten in
den schoot der aarde, een hartelyk warme
en dankbare handdruk zy den heer Driessen
gegeven
Naar het Daitsch.
j „Dat Leb ik van je verwacht", antwoordde
de vader bewogen.
„Verwacht echter niet te veel van my",
ging Maria Anna voort; „mijn hart kan ik
opofferen, maar mijne esr en myn geweten
nooit; ik kan geen man naar het altaar vol
gen met de liefde voor een ander in het hart,
ik kan myn echtgenoot niet bedriegen en ik
kan myn woord, myn eed niet breken. Ik
doe afstand van Wartensleben, maar ik blyf
ongetrouwd en ik zal my naar een klooster
begeven."
„Ge zyt niet by je verstand!"
„Zeer goed, vader", antwoordde de prinses,
terwijl zy opstond, „traoht my niet tot andere
gedachten te brengen. Myn besluit is sedert
maanden genomen. Niets ter wereld zal my
tot een ander bssluit bewegen."
„Dat kan je nooit ernst zyn", riep
Leopold uit.
„Myn volle ernst."
„Eene bedreiging, om ons te dwingen."
„O, hoe slecht kent men my."
„Een wezen zooals gy, den troon naby,
door de natuur met allo gaven van lichaam
en geest ryk bedeeld, een kind, aan welks
wieg alle feeën hebben gestaan, neen, gy
zyt niet voor het klooster geschapen."
„Voor my is het de eenige toevlucht,
welke my overblyft."
„Genoeg daarvan", sprak de keizer, binnen
weinige maanden zal je er wel andern over
denken."
„Dat heeft u vóór een jaar ook al reeds
gehoopt."
„Ik zal nooit toegeven."
„Vader, u kan het niet beletten, dat ik in
een klooster ga. neeD, dat kan u niet. Eene
vryplaats moet de gefolterde ziel toch heb
ben, en deze staat voor de keizersdochter
evengoed open als voor het kind van den
bedelaar. Ik heb myn besluit genomen, ik
zeg de wereld vaarwel."
Daarmede verliet de prinses het vertrek
van haren keizerlyken vader, en deze bleef
'in bange zorgen en overpeinzingen alleen.
De keizerin verschrikte over het besluit
harer dochter nog meer dan de keizer, want
zy kende prinses Maria-Anna's onbuigza-
men wil en twyfelde niet, dat deze haar
voornemen ten uitvoer zou brengon. Zfj zoo
wel als de kroonprins, aartshertog Frans,
en andere leden van het keizerlyke huis,
beproefden alles om de prinses van haar
besluit af te brengen, maar niets was in staat,
haar te overtuigen of tot andere gedachten te
brengen. Zy wees hardnekkig elke ver
strooiing en elk vermaak af, maakte haar
vertrek tot eene cel, legde alle sieraden en
wereldsche kleeding af, droeg een grys non
nenkleed en sneed eindelyk heur schoon haar
af. tot vertwyfeling der keizerin.
Diep bewogen trad de keizer op zekeren
dag eindelyk in het vertrek zyner dochter,
die in haren bidstoel knielde.
„Moet het dan werkelijk zijn, myn kind?"
vroeg hy.
In plaats van hem te antwoorden, wierp
zy zich weenend aan zyno voeten.
„TVelnu, als het zyn moet, kan ik je niet
langer tegenhouden. Ga heen met myn zogen.
Ga dan, gy zyt te goed voor deze vaiache
wereld!"
Met deze woorden beurde Leopold haar op
en kuste haar.
Weinige dagen later verliet de prinses,
door gravin Palffy vergezeld, in eene dichte
koets het slot. Zy sloeg den weg naar Bohe-
men in en ging voorloopig in een klooster
te Praag.
Den Ssten S9ptember 1791 werd de aarts
hertogin Maria-Anna tot abdis van het adel-
lyke damesklooster op den Hradschin be
noemd. Met deze waardigheid viel haar in
plaats van de abdis Tan het onder Jozef II
opgeheven St.-George-klooster het recht ten
deel de koningin van Bohemen te kronen.
Het was een treffend schouwspel, toen de
Boheemsche koningskroning eenige dagen
later, den 12den September, plaats had. de
jeugdige abdis te zien, hoe zy voor het altaar
der Domkerk de kroon op het hoofd harer
moeder zette.
Welk een contrast in de verschyning dezer
beide vrouwenHier de schoons, jonkvrou
welyke bruid des hemels, nog byna op den
drempel der kindsheid, in het donker gewaad
van den ootmoed en de onthouding, daar de
majestueuss vrouw, in een schitterend kei-
zeriyk gewaad, getooid met een schat van
juweelen.
Maria-Anna had verlangd, voordat zy de
wereld vaarwel zeide, van graaf Warten3-
leben afscheid te nemen. Zy zat in een leu
ningstoel. terwyi hare voeten op een kussen
rustten. Toen hy binnentrad, wilde zy op
staan, maar liy was haar vóór en knielde
voor haar noder. en kuste hare voeten.
(S/fl Tweede Blad.)