CONSTANCE CHORLET. N°. 8434. Donderdag IS Augustus. A0. 1887. Feiiilleton. PRIJS DEZER COURANT: ▼••r Leiden per 8 maanden1.10. France per poet1.40. AftonderLgte Nommersn 0.05. De straatdeur werd geopend on weder gesloten, de grendels werden verschoven en de sleutel werd omgedraaid in het slot, en 't was voor het kind, alsof de geheele wereld was buitengesloten, en zy er naar toe loopen moest om bescherming te vra gen, eer het te laat was. Zy had het gesprek ge hoord over de terpentijn. O, waarmede was haar vader toch bezig, en wat was hij voornemens toen zij hem overviel, gebogen over de krullen? En waarvoor misleidde hy haar zoo? De akelige vrees wilde nu onder de oogen gezien en onder vraagd worden niet langer liet zy zich op zijde sckuivon. Het kind voelde al hare zintuigen als werkeloos worden. Hare bevonde knieën weigerden haar langer te dragen en zy moest zich aan het hek om de trap vasthouden, wilde zy niet vallen. Zij ziet echter zyn licht door den winkel terug- keeren. Zal zy hem in den weg durven treden? Ja, zy zal het; en de kroet: „Vader, wat is dit? O, wat doet gij?" is op hare lippen; maar de welbekende voetstappen schijnen haar, nu zy ze opvangt, haar vreeselyk vermoeden te verwyten. Hare vrees schynt haar niets moer dan inbeelding toe nu zy het bekende geluid al nader en nader hoort komen, totdat zy denkt, dat zy alles kan verdragen, liever dan dat hy haren argwaan zou zienen zy schynt met gevleugelde voeten de nauwe, steile trappen op te vliogen, geene enkele maal ophoudende, totdat zy hygende naar adem in hare kamer blyft stilstaan. Nu beproeft zy zich te ontkleeden, maar do vrees, met welke zy had geworsteld en welke zy verdreven waande, was nog niet geheel van haar geweken. Zij keert weder met verdubbelde kracht en houdt hare vingers tegen, midden in het werk, dat zy moeten doen, en neemt voor de oogen van het kind de gedaante aan van een afschuwelijk monster en zij is gedwongen het aan te staren, en zoolang te staren, totdat zy betooverd wordt door zijne vree- selijke gedaante en vlammende oogen. Tevergeefs slaat zij er naar met al hare kracht, alsof het iets lichamelijks ware, schreeuwende: „Tk wil het niet gelooven ik wil niet ik wil niet!" Onbogrypelijk blyft het vreeselyke spooksel voor hare gepijnigde oogappels staan, stellig wei gerende om op haar woord van haar te wijken. Al is zy nog kind, dit afschuwelijke spook noemt haar moeder. Hoor! Haastig doet zjj de kaars uit, kruipt op haar bed en luistert. Zy hoort zachte, voor zichtige voetstappen welko geen geluid zouden hebben veroorzaakt als niet eene oude plank toe vallig had gekraakt naderen, en weer ophouden bij haar deur. Daarna is alles weer stil zóó stil, dat zy een nachtvlinder zijne vleugels kan hooren stooten tegen het glas van het raam. Hoor! weder kraakt eene plank, en op eenigen afstand van hare deur dan op eene trede van de trap en dan op de andere en telkens minder hoorbaar. Ja, hy is woggegaan. Waarheen? Wat te doen? Zij staat in het midden van de kamer en ziet rond met ineengeslagen handen en wild vragende oogen, alsof de naakte wanden haar antwoorden konden. Zy opent stilletjes hare deur, gaat met zachten tred op het portaal, en staat over het hek gebogen naar beneden te kijken in het vorme- looze, maar byna levende duister. Alles is stil. De wind buiten schijnt de stilte van binnen nog meer in het oog te doen vallen. Eene groote, magere kat loopt langs de goot van het dak, en ziet door eene gebroken ruit naar binnen. Nu zy het kind §eze töourant wordt dagelijks, met uitzondering ran fpn- en feestdagen, uitgegeven. PRIJS DEB. ADVERTENTIEN: Tan 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17$. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het inoae- eeeren buiten de stad wordt 0.10 berekond. daar ziet staan, springt zy naar beneden, en komt bij haar, en schuurt zich vroolijk spinnende tegen hare beenen. Zeor aangenaam is dit blyk van sympathie voor het eenzame kind, en zij bukt al lager en lager tot het dier, totdat zy geheel op den vloer zit, met hare handen over de knieën gevouwen; de kat kronkelt zich nu voor de warmte ineen en legt zich neder op een stuk van haar kleed. Het kind scheen eene soort van droefgeestigen troost op dat donkere, onbeliagelyke portaal en in dat vreemde gezelschap te vinden. Eindelyk komt weel de wind, woedender dan ooit, huilen om den gevel van het huis en vult hare ooren met onbeschryf- lijke klanken, welke, zooals zy zich verbeeldt, eerst van den eenon kant van het huis en dan weer van den anderen komen. Zij verbeeldt zich zelfs dat zy, als in een droom, of als eene zaak, die haar niet aangaat, de stem van haar kleinen, lieven broeder tot haar hoort roepen: „Constance, lieve Constance!" Maar niets verbaast haar meer. Zy vraagt zich alleen af of God ooit zich een oogenblik zou verwyderen om te zien, hoe het met de wereld in zyne afwezigheid gaan zal. En nu staat de kat op en draait zich rusteloos rond, en kykt door het hek met een onrustigen schreeuw; en het kind siddert, nu zy hare vrees door een ander levend wezon gedeeld ziet. De wind gaat plotseling liggen en laat eene doodsche, niet aardsche stilte achter, die haar zóó beklemt, dat zy bevreesd is adem te halen. De kat spint weer rustig en bedaard voort, en vermoeidheid bekruipt het meisje. Hare oogen worden zwaar haar hoofd zinkt al lager, al lagermaar plotseling schrikt zy op, gereed om te gillen van vrees voor oen afgryselyk beeld, dat hare gesloten oogen voorbijgegaan was. Eene nieuwe gedachte versnelt de slagen van haren pols en verwarmt het bloed in hare aderen. Zy staat op en kykt nog eens naar beneden, langs die ondoordringbaar zwarte trappen. Zy wil zelve de betoovering verbreken. Ja, zy wil gaan naar haar vader en hem alles vertellen, wat dezen ellen- digen nacht in haar omgegaan is. Het kan niet waar zyn! Zal hy haar kunnen vergeven, indien het niet zoo is? Misschien zal hij een weinig mede lijden met haar hebben om hetgeen zy heeft gele den; misschien zal hij een vriendelyk woord tot haar spreken, of zyne hand op haar hoofd leggen. Of, indien hy dat niet doet, maar slechts boos is en driftig, zooals hy zeer waarschynlyk zal zyn, zal de klank zyner stem haar toch troosten en hare vrees doen verdwynon. Zy wacht niet op de* stem in haar binnenste om nog eene andere dwang- reden or by te voegen, maar glijdt de trappen af, snel loopende alsof zy bevreesd is dat er iets zal ge beuren, waardoor haar voornemen aan het wan kelen zal gebracht worden, voordat zy zyne kamor bereikt. Do deur staat een klein weinigje open; zy be reikt zyn bed zonder dat zy eenig geluid maakt. De kamer is geheel donker, zoodat zy zyn gelaat niet kan zion; zy blyft echter gretig naar zyne ademhaling staan luisterenhy ademt hoorbaar en volkomen regelmatig. Zou hy daar rustig liggen slapen, indien Iedere ademhaling doet het berouw in het kin- derlyk hart toenemen, totdat het geheel ondragelyk wordt. Hare lippen en oogloden beven gelyk bladeren van den regen. Eindelyk komt er een stortvloed van tranen en een onstuimige kreet, welke niet terug gehouden wil worden. „Vader!" Langzaam en geeuwende ryst hy op, en, leunende op zyn elleboog, wrijft hy met de andere hand zyne oogen. j „Zyt gy het Constance? Wel, wat scheelt er aan?" Het kind drukt zich dicht aan hem vast en begint al haar opgekropten angst in tranen en afgebroken woorden uit te storten, terwijl hare stom nu eens daalt tot een nauw hoorbaar gefluister of overgaat in snikken, en dan weer zich verheft zóó luid en zóó scherp, dat haar vader, in den beginne zoo weinig verontrust, zyne hand uitstrekt met een boos en driftig „stil!" „Vader! vader! ik ben zoo slecht gewoost. Laat my u alles vertellen, want ik ben bevreesd om naar bed te gaan, wanneer ik niet alles bekend heb. Wees niet boos, vader; maar ik dacht, dat gy iets verschrikkelijks gingt doen iets zeer ver schrikkelijks, wat kan ik niet zeggen maar't was eene onverdragelyke kwelling voor my, te zien, hoe gy er den geheelen avond meê bezig waart; en ik durfde niet naar bed gaan, maar zat sid derende van angst op het portaalnu en dan keek ik in het donker naar benoden en wachtte naar het einde, dat komen zouen toen ik byna in slaap was gevallen, meende ik zulke dingen o, zulke vreesolijko dingen te zienGroote, hooge vlammen van vuur, vader! Roode, loeiende vlammen!" "Weder werd de hand uitgestrokt en zelfs met meer drift dan te voren. „Stil, meisje, stil! sproek niet meer, gelijk ge tot nu toe hebt gesproken. Luister Constance, gij hebt gelijk. Gy zyt zeer slecht geweest; en een oordeel zou het zyn over u, wanneer juist in dezen nacht een brand uitbreken mocht!" „O, vader! spreek zoo niet neen, spreek zoo niet!" „Ga dan naar bed en laat die slechte gedachten varen. Indien gij er op gestold zyt, zal ik overal rondgaan, en het huis nazien om u genoegen te geven." Hij kwam uit bed en stond half gekleed vóór haar, hoewel het kind hierop geen acht gaf. Ter wijl hij een ochtendkleed aantrok, vervolgde hy „Wat is het? Zyt gy bang om alleen te gaan? Blijf dun hier tot ik terugkom." Maar hare handen klommen zich dichter en dich ter om zyn arm, haar hoofd is Daar achteren geworpen en hare oogen zijn woest op zyn gelaat gericht. Hij poog bedaard en vriendelyk tot haar te spreken, maar groote zweetdroppels staan op zijn voorhoofd. „ConstanceKind, ga toch zittenuwe dwaze invallen hebben u geheel van streek gebracht. Arm kind, ga zitten. Gy zyt zoo wit als een doek!" Weder doet het heesche gefluister, 't welk niet geljjkt op eene menschelyke stem, hem huiveren. „Vader, wat is dit? Buiten is het donker! Er is geene kaars hier! Hoe kunt gij myn gezicht zien? Hoe kan ik het uwe zien? Zeg mij, o vader, zeg my, wat maakt de kamer zoo licht licht, rood licht, overal?" Wanhopig wringt zy haro handen eri loopt als eene razende overal rond, roepende: „Wat is het? O, watishet? Vadervader! vader!" Toen zy zich weder tot hem keert, pakt hy haar bij den schouder en stamelt met eene zwakke, holle stem: „Ik ik vrees dat er ergens brand is. Ik zal eens gaan zien. Maar hoor! wat wat was dat?" En zyne eigene stem werd zwakker dan die, waarnaar hy luisterde. „Wat! Wel, 't is dat zy zyn gekomen - de groote, hooge vlammen, welke gy hebt veroorzaakt! Gy doedt het! Gy deedt het! Ik zag ze u voeden en kweeken, opdat zy mochten klimmen en klimmen tot den top van het huis!" „Constance!" „Stil, zeg ik! luister! O God! Er is nog iets anders!" „Ja, er dringt een vreemde klank door het akelige geloei van den brand - eene zwakke kinderstem - „Con stance! Con-stance!" (Wordt vervolgd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 5